Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |||||||||
Drie Voordrachten uitgesproken te Leuven voor het Sint-Thomasgenootschap der studenten van de Katholieke Hoogeschool
| |||||||||
I.De aard van den mensch is te zijn: ‘een redelijk dier’ - één levend wezen, bestaande uit ziel en lichaam.’ Dit was het christene stelsel, ‘dat in den Aquiner zijn wijsgeer, in Fra Angelico zijnen kunstenaar, in Dante zijnen dichter vond.’ Hiertegen kant zich stof- en natuurvergoding, materialisme en pantheïsme. In een valsch wetenschappelijk kleed gehuld, was de dwaling oogverblindend en aanlokkelijk: ‘Het materialistische leerstuk, hoe onafhankelijk ook de natuurwetenschap, naar haar wezen, van deze dwaling is en immer zijn zal, tooide zich zoo behendig en overmoedig met de lauweren der beroemde natuurkenners, dat het geruimen tijd, allermeest voor minder ontwikkelden, allen schijn had, als rustte op de wetenschappen geen heiliger plicht, dan die van stafdrager in den zegestoet der materialistische wijzen. | |||||||||
[pagina 726]
| |||||||||
De jongelingschap werd verblind. Schoon als Griekenland's goden schenen de verheerlijkte natuurkrachten, die, blijden levenslust belovend, de maagdelijke handen uitstrekten met groenende kransen van wijsheid en vreugde, en het jeugdig gemoed toeriepen: ‘Kom; hier bloeit het leven!’ Scharen stroomden door de gouden poort van licht en vooruitgang.’ - De christelijke wijsbegeerte verstoot dit gelijkmaken aller wezenheden; zij onderscheidt, in wezen, het levende van het onbezielde; in het leven zelf merkt zij eerst den eenvoudigen plantengroei, dan het dierenleven met zijne zinnelijke waarnemingen, en eindelijk het hooger denk- en wilvermogen des menschen. En dit onderscheid geldt de wezenheid. Hoe heerlijk, en toch hoe juist maalt de redenaar het verschil tusschen het levende en het levenlooze: ‘Wat leeft, werkt door zich en in zich. Hier treffen wij het ware kenmerk des levens. Wat leeft, werkt door zich. De ether, die trilt; de golven die het strand bespoelen; eene grondstof, die zich met eene andere verbindt of van eene derde zich losmaakt, en zoo alle levenlooze wezens, hergeven in hunne werking wat zij bij hunne wording medekregen of later ontvingen van buiten; doch niets ontdekken wij, waarom het vermoeden gegrond wezen zoude, dat zij zelf zich tot hunne verrichtingen leiden. Van eigen werk geen zweem. Stelt daartegen een wezen dat wij, zoolang het zich beweegt, levend noemen. Voor het vroegste morgenkrieken waakt de vogel op het trouwe nest, en bespiedt door het gebladerte de eerste schemering des wouds. Daar vliegt hij op aas uit, hoort er de jonge vogels om roepen, brengt het ijlings naar het wachtend gezin, met een trilling van ouderlijk instinct, en met eene zorg, die tevens lust blijkt te zijn. Hooren en zien; lust en onlust; eene reeks van zintuigelijke waarnemingen en gewaarwordingen en van de treffelijk hiernaar geregelde verrichtingen: zietdaar de teekenen des levens. Onder allerlei invloeden; bij tallooze prikkels van buiten; tusschen eene menigte verschijnselen, die een mechanisch karakter dragen, doch niet meer dan begeleidende verschijnselen zijn, herkent gij aan het richten van eigen werking, aan eene bewonderenswaardige zelfbeweging den hoogeren aard van het leven. Wat leeft, werkt in zich. Wanneer wij plant en dier en mensch wegdenken uit de zichtbare schepping, zetten de ontzaglijke natuurkrachten haren arbeid voort. Het eene stofdeel werkt op het andere. Eene werking naar buiten, en zonder eenig belang voor de volmaking van het handelende wezen. Vermogen in een zeer samengesteld uurwerk, in het vernuftigste kunstwerktuig, de raderen en onderdeelen iets anders dan elkander te remmen of te drijven? Vermogen zuurstof, waterstof of welke elementen ook, iets te verrichten voor hun eigen wezen? Eene werking, die in het werkende wezen volmakend werkt, kennen zij niet. Onwederstaanbaar, onuitputbaar schijnt de waterval | |||||||||
[pagina 727]
| |||||||||
met overweldigenden levensrijkdom zich eindeloos te verjeugdigen. Louter wisseling van stof. Geene stofwisseling, die het innerlijk ééne wezen tot instandhouding dient. En al de majesteit der stuivende en schuimende watermassa evenaart het ongeacht insect niet, dat stil zich voedt naast de donderende wateren.’ - Is dat wijsbegeerte of is dat poëzij? of welk van beide 't meest? Bilderdijk ook was dichter-wijsgeer; maar hij was minder wijsgeer dan onze redenaar; of hij meer dichter was, laat ik den lezer zelf beslissen. Doch wij moeten onze aanhalingen besnoeien of heel liet vlugschrift blijft er aan. De voortreffelijkheid van den mensch boven de dieren bestaat in zijne rede; dit hooger vermogen straalt uit:
Welk van deze bewijzen het grondigst en prachtigst ontwikkeld is, willen wij niet beoordeelen: zoo overweldigend is heel dit deel der voordracht. Wij grijpen dus blindelings. Ziehier b.v. wat spreker zegt over de zedelijke kracht des menschen: ‘Grootsch is de zedelijke kracht, daar zij den mensch naar al zijne zielsvermogens schijnt te herscheppen. Want eenmaal getrokken tot het bovenzinnelijke goed en de schoonheid der deugd, sleept de wil, in zijn krachtige vaart, de lagere vermogens mede; hoop en vrees, alle hartstochten en aandoeningen worden op hunne wijze vergeestelijkt onder den invloed van het hooger leven, dat in verrukking juicht: ‘Mijne ziel en mijn lichaam springen jubelend op tot den levenden God.’Ga naar voetnoot(1) Waar de rede onzen wil dit geestelijk goed toont, begint het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, dat niets gemeens heeft met het hongeren naar lichamelijke spijze. De arend voedt zijne jongen en zij lekken bloed; de leeuwin heft zich op naast hare welpen: wie zal ze naderen? Maar de moederliefde, door zedelijke kracht geadeld, spreekt: ‘Mijn zoon heb medelijden met mij, die u negen maanden in mijnen schoot heb gedragen; aanvaard den dood, opdat ik in Gods barmhartigheid u met uwe broeders moge wedervinden.’Ga naar voetnoot(2) Stout is het paard in zijn sterkte, het springt op en loopt tegen de gewapenden in. Het belacht de vrees en wijkt niet voor het zwaard. Hoort hij de trompet, dan briescht hij het uit en ruikt den krijg van verre. Doch vast in zijn plichtbesef gaat de held den strijd te gemoet; kalm tegenover den aansnellenden | |||||||||
[pagina 728]
| |||||||||
dood geeft hij zijn leven voor het recht en de waarheid. Stil moge hij zijnen aardschen weg gaan of, met glorie omstraald, toegejuicht worden door zijn volk, de ware grootheid bestaat in het rechtschapen geweten. Deze waardigheid deelt de heilige koning Lodewijk met den armen landsman, die de hitte van den dag draagt in het zedelijk besef, dat hij verantwoordelijk is voor dierbare levens.’ Hiermee sluiten wij ons overzicht van de eerste voordracht, volgens ons de schoonste,... tenzij wij straks de derde weer schooner vinden | |||||||||
II.De eerste rede behoort meer tot de wijsbegeerte, daar zij ons de natuur van den mensch doet kennen; de tweede betreft meer de christene zedeleer, de derde meer het dogma, voornamelijk het dogma der genade en de voltrekking ervan door de aanschouwing Gods in het ander leven. De tweede voordracht handelt over den strijd tegen datgene wat de ontwikkeling onzer natuur in den weg staat. Het geldt hier eerstens den innerlijken strijd, den voornaamsten van al. Tegenover de heelalkracht, die volgens pantheïsten en materialisten den mensch onweerstaanbaar zoude medesleepen, stellen de christenen de zelfbeheersching, dat is het bedwingen der drij groote begeerlijkheden: hebzucht, wellust, hoogmoed. Hier liep de gewijde spreker gevaar, tot een alledaagsch sermoon te vervallen; doch geene vrees! De aard van wijsgeerige voordrachten verloochent zich niet. Ziehier b.v. hoe hij de oorzaak bloot legt van den strijd tusschen de lagere en de hoogere vermogens: ‘Samengevlochten uit tallooze cellen, die het levensbeginsel tot eene levende eenheid bezielt, ondergaat het lichaam zonder poozen en in de allerkleinste deelen de rustelooze werking van aldoordringende krachten. Licht, warmte, aantrekkingskracht, geheel de matelooze buitenwereld dringt naar alle zijden in ons wezen door. Terwijl ontelbare, onnaspeurlijk fijne prikkels met even ontelbare en fijne levensverrichtingen beantwoord worden, blijft geen stofje van het weefsel ongewijzigd; iederen lichtstraal, die uit de verste sferen ons bereikt, volgen lichamelijke wisselingen. Door het zenuwstelsel en millioenen draden en vezels met de zichtbare schepping in gemeenschap, ontvangen de zinnen gestadig indrukken van de stoffelijke wereld: er ontstaat een stroom van waarneming en gewaarwoording, en als eene gedurige tegenwoordigheid van het zinnelijk goed of kwaad bij de begeervermogens. Dit dient de redelijke ziel, die uit het zintuiglijk gekende naar hooger kennis gaat; tot 's levens onderhoud gewekt wordt; bij pijngevoel den alarmkreet hoort, dat 's lichaams welzijn in gevaar komt. En behielden alle vermogens de evenmaat, dan bleef de vrede onverstoord. Doch jaagt de lagere kracht alleen naar háar goed, dan heeft de mensch het strijdigste overeen te brengen. Zoodanig is de werkelijkheid. Aan allerlei wisselingen onderworpen, verzamelt het lichaam brandstof voor den strijd. Ziekten, smar- | |||||||||
[pagina 729]
| |||||||||
ten, overprikkeling van het zintuig en van de voorstellingen, doen zulk een geweld van afkeer en wrevelmoed ontstaan, dat de geest voor de hevige aandoeningen dringt te zwichten; wat daarentegen den zinnen behaagt en de zinnelijkheid aanlokt doorstreeft het bloed met onverzadelijken lust, zet de verbeelding in vlam en stookt een oproer van onstuimige begeertenGa naar voetnoot(1). De zinnelijke goederen liggen nabij en zijn in den tijd bereikbaar: zal de geest ze, waar 't plicht is, versmaden, uit liefde voor een geestelijk goed, dat zoo verwijderd schijnt, en dat wij eerst na den aardschen leeftijd in eene andere wereld kunnen verwerven? Er sluimeren dus stormen op den bodem van ons wezen.’ - Den uitwendigen strijd heeft de christene te strijden tegen de vijanden der Kerk, zoo binnen als buiten deze. De strijd staat reeds geschreven in den goddelijken stichtingsbrief der Kerk; en nooit is hij uitgestreden. Het is de strijd voor het vaderland, voor den godsdienst, voor de zwakken, voor de vrouw, voor het kind. Aan elk dezer is eene heerlijke bladzij gewijd. Ziehier b.v. wat spreker zegt over den maatschappelijken strijd voor de zwakken: ‘Er waren wanverhoudingen in de bedrijvige europeesche maatschappij. Zij staan geëtst in het metaal der Rerum novarum. Toen verhief zich een verleidende macht, die beloofde de steenen tot brood te maken, onder ééne voorwaarde: Indien gij nedervalt en mij aanbidt. Velen sloegen er geloof aan, en aanbaden. En wij zagen eene schare met de dubbele ellende van ontbering en goddeloosheid op het gelaat. Wel hem, die bij dezen droeven nood den zwakke beschut, en hen, die nederstortten, opricht. Het is schoon te strijden voor de rechtvaardigheid, want zij is de moeder der orde en het algemeen welzijn is haar doelwit; het is schoon te strijden voor de christelijke liefde, want zij vermag alles en effent met haar koninklijke macht de opgezette zee van trots en haat. Verheugt het uwe ziel niet, wanneer ieder zijn brood in vrede kan eten; wanneer in elk huis de welvaart woont, en het gebrek jong noch oud doet lijden in het vaderland? Als Christenen wenschen wij onzen medeburgers daarenboven om godsdienstig-zedelijke redenen hun deel der stoffelijke zegeningen toe. Den invloed immers van welstand en omgeving op het hooger leven erkennen wij allenGa naar voetnoot(2). Dat hoogere leven, het oprecht christelijke leven kunnen wij niet zonder diepe smart voor het huisgezin zien verloren gaan. Tot welke eene verwarring is het reeds gekomen! Als volksverlichting wordt het geprezen, dat schamelen en eenvoudigen den Oneindige niet meer aanbidden; geen hemelschen Vader meer kennen, op Wien zij vertrouwen; geen leven na den dood. Verlagende verheffing! Draagt de | |||||||||
[pagina 730]
| |||||||||
bouwman op zijn akker, de werkman in mijnen en groeven, bij hoogovens, stoomraderen en ambacht niet den aanleg voor een altijddurend geluk in zijn borst? Is in hem geen ziel, die de groote levensvragen stelt: vanwaar en waarheen? Moet geestelijke verstomping voortaan wijsheid heeten? Mag den arme geen belofte van onsterfelijk leven ruischen over het graf van zijn kind? Zullen de misdeelden, afgetobd zich nederleggen om te sterven, zonder een enkele lichtstraal in dien laatsten nacht? Is de eisch van hun zielsgevoel eerlijk afbetaald met de zilverlingen van het goede loon? Ik heb den rechtschapen werkman met vrouw en kinderen voor 's levens onweer zien schuilen aan den voet van 't kruis; ik heb zijn vertrouwen gezien, dat hij, gelijk zijn voorouders, in de schaduw van dat kruis in vrede zou rusten: en ik zag den bekoorder voorbijsluipen. Hij ging uit voor zijn werk: het weglokken der schare van haar Kracht en haar Troost.’ - Is het niet waar dat de redenaar, ook hier, op zijne sterke vleugelen blijft hangen in de adelaarshoogten van het menschelijk denken? | |||||||||
III.Maar hooger nog gaat het in de derde voordracht, over de ontwikkeling des menschen. Die ontwikkeling of volmaking bestaat in 's menschen streven naar het of beter den Oneindige; de vereeniging met den Oneindige gebeurt door de Openbaring, door de Genade, en door de Onsterfelijkheid in het beschouwen van God aanschijn aan aanschijn. De Genade, wie onzer heeft ooit die stof hooren behandelen in eene openbare voordracht? 't Is ter nauwernood, zoo de predikanten ze aandurven op den stoel der waarheid. Ook zegt de spreker te recht: ‘Velen, met ons arbeidend in de christelijke maatschappij, denken weinig meer aan de Genade dan de Romeinen van het eerste Keizerrijk.’ En toch is de genade het sap van den christelijken levensboom, maar, als alle sappen, bijna onzichtbaar, onvatbaar. Welnu, die zoo bovennatuurlijke stof wordt den spreker eene nieuwe bron van dichterlijke ontwikkelingen. Hoor hoe hij spreekt over de zeven Sacramenten, kanalen der genade: ‘Ziet daarbij de zeven genademerken der Sacramenten. Zij troffen Göthe door hunne schoone levensvolheid; hoe zij het volksleven raken en adelen, gevoelen wij bij het treffelijk tafereel van Rogier Van der Weyden, de Zeven Sacramenten; hun diepen godgeleerden zin en harmonieën met het menschelijk leven heeft de leeraar van Aquino ontvouwd; als genadebronnen voor de vroomheid en den geest van practisch geloof vloeien zij altijd en overal, waar de Kerk hare tenten uitbreidt, en uit alle volkeren en talen hare zonen en dochteren roept tot de louterende, heiligende, troostrijke zegeningen, beduid en toebedeeld in de zeven Geheimnisteekenen der oneindige Goedertierenheid. | |||||||||
[pagina 731]
| |||||||||
Wel kenschetsend is de zorg der Kerk voor ieders pelgrimsreize. Eene allerliefderijkste zorg. Maar hoe verwijderd van de gangbare denkbeelden dergenen, die alles binnen de natuurlijke krachten besluiten! De stoffelijke wezens worden dienstbaar aan eene kracht tot vorming en ontwikkeling van het bovennatuurlijke leven. Stuw uwe wateren voort, o Jordaan; rijpt in de dalen, zuivere tarwe en kostelijke wijnoogst; bloeit olijven op de hoogten in de zuiderzonnestralen! Het water zal in den naam van den Drieëenigen God de ziel reinigen bij de intrede des levens; brood en wijn worden Hemelspijze en lafenis gedurende deze vreemdelingschap; olie van olijven lenigt onder priesterlijke beden de stramme ledematen van den pelgrim, die de eindpaal nabij komt. Ziet gij niet, dat de ongeschapen Liefde, die de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde, als beider Oorsprong en Doel, verbindt, den lichamelijk-geestelijken mensch onder uitwendige teekenen onzichtbare genadekrachten mededeelt, opdat de geschapen liefde zich aan den Oneindige wijden en zoo tot haar eigen volmaking geraken zou? Goddelijk straalt het levensbeginsel der genade in den zevenvoudigen glans der H. Sacramenten met het eucharistisch Offer als middelpunt!’Ga naar voetnoot(1) - Daaraan verbindt zich de Liturgie, als eene ‘zichtbare tegenwoordigstelling van het onsterfelijke leven.’ Hier ook zouden wij alles willen afschrijven; maar genoeg: de lezer zal die schoonheden in hunne eigene bron, in hunne volle ganschheid willen smaken. Eenige woorden tot slot: Rijkdom van gedachten wedijvert in de drij reden met rijkdom van kleuren. Het is eene opmerking, die bij ons vroeger reeds opkwam, dat de goede Hollandsche schrijvers, veel meer dan de Belgische of Fransche, zelfs bij wijsgeerige, wetenschappelijke, godgeleerde verhandelingen, het penseel gebruiken en verf geven aan de matste onderwerpen. Nergens nochtans bleek ons dit meer dan hier. Zeker loopt men daarbij gevaar, de grondgedachte te overschilderen en de aandacht van de waarheid zelve af te wenden; doch, wanneer de schrijver zoowel zijne kleuren als zijne gedachte meester is en gene aan deze weet dienstbaar te maken, dan zal het koloriet dienen om de bleeke, naakte waarheid aanschouwelijker voor te stellen en ze onuitwischbaar in den geest te prenten. Dat is hier het geval: nergens slachtoffert de redenaar de gedachte aan het beeld, en te midden der dichterlijkste uitspattingen, blijft hij getrouw aan de wijsgeerige juistheid der uitdrukking. Zoowel als de macht van den redenaar, moeten wij de macht, de fijnheid, de spiegelklaarheid bewonderen van het Nederlandsch waarvan hij zich bedient, van die taal die eenigen ten onzent nog niet veerdig achten voor het hooger onderwijs!! 't En is de taal niet die verachterd is, maar wel zij zelven. | |||||||||
[pagina 732]
| |||||||||
Als wij die redevoeringen lezen, hoe voelen wij dan het gemis bij ons aan een hooger Nederlandsch onderwijs! - Neen, gelijk leeraar De Groot kan bij ons niemand spreken. Wel hebben wij schrandere denkers en wijsgeeren; ook taalgeleerdheid ontbreekt niet; maar beide, diepzinnigheid en spraakveerdigheid, gaan hier niet gepaard. Wij hebben geene mannen die zóó kunnen spreken over zulke onderwerpen; en waarom niet? Omdat wij, waar het hoogere studiën geldt, onze taal ontwend zijn. Omdat, op dit terrein, onze taal, in stee van majestatisch, los en ongedwongen vooruit te treden, niet anders kan dan hinken en kruipen. Zullen wij nu beweren dat alles volmaakt is in de drij voordrachten? Dat wel niet; maar de hoogste eischen zijn voldaan en overtroffen. In de zoo weelderige beeldspraak, zullen wij een enkele maal iets aantreffen dat min keurig is. Zoo b.v. als de redenaar gewaagt van ‘een paradijs, waar de wereld, als eene rijpe vrucht, de vroolijke wetenschap in den schoot moest vallen.’ Dan toch moest én die vrucht, én die schoot zoo ondenkbaar groot zijn! - Doch zulke vlekjes zijn dungezaaid. Wat menigen aanhoorder en lezer meer zal gehinderd hebben, is dat de gedachtengang niet altijd heel gemakkelijk is om volgen. Doch zeggen wij er aanstonds bij, dat hier geene spraak is van duisterheid noch in de opvatting noch in de uitdrukking. - Neen, maar de begeesterde spreker maakt wel eens de stoute sprongen van het hooge lyrisme. Om de omwerping van het antwoord te onderscheiden, moet men somtijds tweemaal lezen. Zoo ook worden sommige dwalingen aangewezen door eene dichterlijke omschrijving, zonder naam van het stelsel of van zijnen uitvinder. En iedereen is niet genoeg in de wijsbegeerte ervaren om dit alles seffens thuis te brengen. En dan, het is een gedurige stortvloed van grootsche gedachten, die wel eens overstelpend wordt. Verpoozing, verademing zijn noodzakelijk. Daarom zijn de voordrachten misschien meer geschikt om gelezen, ja herlezen en bestudeerd, dan om aanhoord te worden. Die studie, gelukkiglijk, beloont rijkelijk de inspanning die zij vergt. Wij hopen dan ook dat die voordrachten, in onze seminaries en colleges, zullen uitgelegd worden op het einde der Rhetorika. De eerste misschien onderstelt wijsgeerige begrippen die studenten der humaniora nog niet hebben opgedaan; maar de tweede is gemakkelijker, en de derde, hoe verheven ook, is nochtans niet boven het bereik der studenten, die goed hunnen leergang van godsdienst benuttigd hebben. Kloeker voedsel voor geest en hert kan men hun zeker niet voorzetten; Cicero's wijsbegeerte is er flauwe praat tegen; en zelfs de adelaar van Meaux zal meer dan eens overvleugeld zijn door den adelaar van Amsterdam.
Antwerpen. F. Drijvers. |
|