Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Eene dubbele heiligverklaring.Op O.H. Hemelvaartdag, deed Leo XIII, voor de 4e maal, eene plechtige heiligverklaring. De twee nieuwe heiligen waren Joannes-Baptist de la Salle en Rita da Cascia. Er waren betrekkelijk heel weinige jaren verloopen sinds de la Salle onder het getal der gelukzaligen werd opgeschreven; dit geschiedde immers in 1888. Leo XIII schijnt deze zaak vooruit gestooten te hebben, verlangend met eigene hand de kroon der heiligheid op het hoofd van den grooten opvoeder der jeugd te plaatsen. Dit feit is beteekenisvol. De schrijver die best de gedachte en de werking van Leo XIII gevat en ontleed heeft, schreef over de gelukzaligverklaring van de la Salle deze woorden, heden meer nog dan vroeger bewaarheid: ‘Het is hoofdzakelijk op het terrein van het onderwijs en wel bepaald van het lager onderwijs dat, tusschen Kerk en Vrijmetselarij, de groote strijd gestreden wordt waar het heil des menschdoms de inzet van is. Welnu, van de scharen die onder het vaandel der Kerk kampen is er geene zoo dapper noch van den vijand zoo gevreesd als deze waarvan J.B. de la Salle de insteller is. Ook worden haar noch de vervolgingen noch de beleedigingen noch de afschuwelijkste laster gespaard. Met den bewonderenswaardigen priester van Reims op de altaren te verheffen, wreekte Leo XIII op schitterende wijze en meester en discipelen over hunne beschimpers en vervolgers. Het onmisbaar en ook feitelijk gevolg van 's Pauzen handeling was den ijver der katholieken meer en meer te prikkelen voor het hoofdzakelijk werk van het onderwijs der kinderen.’ (Vie du Pape Leon XIII. 1e bd. bl. 474, Mgr. de 't Serclaes). De h. de | |
[pagina 720]
| |
la Salle, die dicht bij ons tijdperk leefde (1651-1719) en nog als 't ware in ons midden voortleeft door zijne werken en stichtingen, is ons geen onbekende. Minder bekend wellicht is de h. Rita da Cascia. Rita, dat is Margarita: schoone zachte naam, zegt een Italiaansche schrijver, naam der parel, zinnebeeld van kostbaarheid en verborgen ootmoed, naam zoet en teeder als de naam eener bloem, naam doorweven van herinneringen van vorstinnen behoorend zoowel tot de aarde als tot het hemelrijk. De Roomsche martyroloog geeft ons vier heiligen van dien naam, doch daarbuiten zijn er nog een aantal andere gelukzaligen of heiligen. Italië alleen heeft er vijf: eene van vorstenbloed: Margarita van Savooie († 1467), verder Margarita van Mereli, Margarita van Ravenna en vooral Margarita van Cortona. Eene andere Margarita nog, bloem uit den lusthof die Umbrie heet, zag het licht in 1381 te Rocca Porena nabij Cascia: vandaar haar naam Margarita van Cascia. Rita kende niet, zooals hare land- en naamgenoote de wondere boetelinge van Cortona, dat dubbel leven der wereld en des hemels, eene jeugd van weelde en zonde gewasschen en bekroond door jaren van deugd en van boete; van hare kinderjaren af was zij eene dier zielen waarvan G. Goyau spreekt, hunkerend naar eeuwigheid, die met een enkelen blik den hemel zouden willen veroveren. Doch instede van die rasse hemelvaart was haar tocht lang en pijnlijk. Tegen dank werd zij door haar vader ten huwelijk gegeven aan een hevig, oploopend, ongeregeld man. Twaalf jaren droeg zij haar leed in geduld en tranen; dan bekeerde hij zich. - Zoo mocht Rita wat ademhalen; 't was eene halte op haren kruisweg, en zij duurde 6 jaren. Dan viel haar man onder het staal van eenen moordenaar. De wraaklust, de toenmaals hier zoo hevig woekerende plaag der vendetta, wapende de hand harer twee zonen, nieuwe angst en hartpijn der moeder; nieuwe tranen en gebeden. ‘Liever, o Heer, zie ik mijne zonen ten grave gedragen dan hunne handen met bloed bezoedeld.’ Zij werd verhoord, doch weldra weende haar oog, bij den dood harer beide kinderen. Gansch alleen thans, zonder band meer aan de wereld, ging de weduwe kloppen aan het klooster der Augustijner nonnen; na lang en vruchteloos pogen werd haar eindelijk, ten gevolge van een mirakel de deur daarvan geopend. Daar leefde, bad en boette zij nog 44 jaren. Hare groote godsvrucht | |
[pagina 721]
| |
was de overweging van het bitter lijden. Eens dat zij vóór den goddelijken Gekruisten bad en vroeg aan zijn lijden deelachtig te worden, ging er een doorn aan 's Heeren kroon los, en drong in het hoofd van Rita en maakte er eene diepe, pijnlijke, ongeneesbare wonde. Den 22 Mei 1457 ontsliep zij in den Heer en een aantal wonderen vergezelden en volgden hare dood. Urbaan VIII schreef ze in 1628 onder het getal der gelukzaligen. Nu eindelijk werd de dierbare ootmoedige weduwe en kloosterlinge met al den luister eener wondere plechtigheid aan de hulde en eeredienst der geloovigen voorgesteld. Wonder inderdaad is die heiligverklaring. Wonder het uitzicht van dat volk dat in dichte rangen - 50 à 60 duizend man - de basiliek komt binnengegolfd; wonder het voorkomen van den tempel in feestgewaad; die lichten die er flikkeren, ten allen kant, bij duizende, loopende langs de kroonlijsten, rond de bogen en gewelven, klimmend naar den koepel en er van dalend in slingerende bochten; die rijke behangselen der pilaren van roode damas en fluweel met gouden franjes; die reusachtige rijk-omlijste standaarden, de mirakelen der nieuwe heiligen voorstellend; de prachtige geweefselen van Vlaanderen naar teekeningen van Raphaël. Wat zeggen van den stoet? van dat eindeloos tal geestelijken en kloosterlingen, van de rijke kleurige dracht van het pauselijk hof, van Zwitsers en edelwachten, van de statige rij der prelaten, bisschoppen en kardinalen, eindelijk van de indrukwekkende verschijning van den Paus, in rijk gewaad onder eenen schitterenden draaghemel. Verder de plechtigheid zelve is vol beteekenis en ontroering. Ondanks de lange, rijpelijke voorbereiding en studie der zaak door de Congregatie der Riten, de goedkeuring derzelve, na voorafgaande besprekingen en bewijsvoeringen voor en tegen, in drie consistories, moet hier, alvorens de uitspraak geschiedt, de aanvraag der heiligverklaring nog driemaal vernieuwd worden; op het eerste en tweede aandringen antwoordt de Paus telkens door het vragen van nieuwe gebeden; en zoo worden beurtelings de Litanie aller Heiligen en de Veni Creator gezongen. Dadelijk na de uitspraak heffen allen het Te Deum aan, de zilvren trompetten der edelwachten schallen, de klokken van St. Pieter luiden en uit de torens der 400 kerken van Rome stemt het al tot één zegelied mêe; vroeger loste ook | |
[pagina 722]
| |
dan de wacht vóór St. Pieter hare geweren en op den Engelenburcht daverde het kanon. Volgt de pontificale mis, waaronder de zinnebeeldige offeranden geschieden: keersen, brood, water en wijn, tortelduiven en vogeltjes. Middelerwijl wordt er eene schoone melodie uitgevoerd door een dubbel koor, het eene beneden, het andere, een kinderkoor, beantwoordend van boven uit den koepel, als stuurden hemel en aarde elkander het lof- en vreugdelied weder. Niet altoos hadden de heiligverklaringen dezelfde plechtigheid en denzelfden luister. De thans gebruikelijke vorm klimt niet hooger dan Sixtus V, en werd nauwer en nauwer bepaald door Urbaan VIII, Innocentius XI en vooral Benedictus XIV. In de eerste eeuwen gunde men den eeredienst bijna uitsluitelijk aan de martelaren, de getuigen bij uitnemendheid, de bloedgetuigen van het geloof. Doch ook zij die voor het geloof groote vervolgingen hadden doorstaan werden allengs op gelijken voet gesteld met de martelaars; men noemde ze: martyres sine sanguine. Ook degenen die door hunne heldhaftige deugden hadden uitgemunt werden weldra een voorwerp van eerbetuiging; dit waren namelijk de Belijders en de Maagden. Evenwel, tot aan Bonifacius IV (608), die den vroegeren Pantheon herwijdde tot de kerk O.L.V. ad martyres, waren enkel de martelaars in den cataloog der heiligen opgeschreven. Gebeurde het dat in den beginne het onderzoek der te vereeren martelaars minder streng was, of dat de christene gemeente wel eens, in hare vergaderingen, als eene publieke heiligverklaring deed, dit was eerder eene uitzondering en heel oude getuigschriften wijzen reeds op de voorzorgen en voorzichtigheid door de Kerk in deze zaak aangewend. Van in de 3e eeuw is de ‘Vindicatio Martyrum’, soort proces van heiligverklaring, alom bekend: men onderscheidt tusschen vindicatos et non vindicatos; de eerste alleen, zij die de proef van het gerechtelijk onderzoek doorstaan hadden, werden openbaar vereerd en aanroepen. Volgens de getuigenis van St. Optatus werd de Carthaagsche matrona Lucella door den archidiaken Cecilianus streng berispt, omdat zij vóór de H. Communie de beenderen vereerde van eenen martelaar nog niet door de kerkelijke overheid erkend. Dit erkennings-oordeel was aan den bisschop voorbehouden en werd daarna | |
[pagina 723]
| |
door den Metropolitaan of Primaat ofwel door het provinciaal synood bevestigd; dit was reeds ten tijde van St. Augustijn alom vastgesteld. Zoo duurde het gebruik voort tot in de XIe eeuw, doch allengs werden de heiligverklaringen, door bisschoppen gedaan, al zeldzamer; de laatste is deze van S. Gualter de Pontoise gedaan door den aartsbisschop van Rouaan. Wat den naam van Heiligverklaring (Canonizatio) betreft, men komt hem eerst tegen in de tweede helft der VIIIe eeuw; 't is toen dat op aanvraag van Pepijn den Korte, Paus Stephaan II het proces deed beginnen der bisschoppen van Trier, Mainz, Luik en Keulen. De eerste plechtige heiligverklaring, volgens eenigen, is die van S. Swidbertus, gedaan te Ferden, alwaar Leo III zich bevond met Karel den Groote. Doch meer algemeen wordt aanvaard dat deze waardoor Joannes XV in 993 Sint Uldericus op de altaren verhief, de eerste was. Het is Paus Alexander III die, in de tweede helft der XIIe eeuw, het recht der heiligverklaring aan het Opperhoofd der Kerk voorbehield. Tijdens Alexander's regeering werd Karel de Groote door den tegenpaus Pascal III heilig verklaard; deze uitspraak, enkelijk gedaan om aan de Duitschers, alsdan in opstand met Rome, te behagen, werd nooit door de Kerk bevestigd; hoogstens duldde deze den eeredienst in vele plaatsen van Duitschland en Frankrijk aan den Grooten Keizer toegekend en kan dit dulden als een soort beatificatie aanschouwd worden; doch men weet, tusschen deze en de heiligverklaring is er nog een afgrond. Ter gelegenheid der heiligverklaring van den H. Wilhelmus bracht Honorius III het gebruik in voege den vollen aflaat te verleenen aan de geloovigen die de plechtigheid bijwonen. In 1587 vertrouwde Sixtus V de voorbereiding en het onderzoek der gelukzalig- en heiligverklaringen toe aan de Congregatie der Riten en uit dezen maatregel spruit heel de gang der plechtigheid zooals ze tegenwoordig gevierd wordt. Slechts bij uitzondering en door eenen ongeregelden samenloop van omstandigheden geschiedden de heiligverklaringen buiten Rome. Rome is hunne echte plaats, en, in Rome, Sint Pieter. Sedert 5 eeuwen reeds geniet de groote basiliek dit voorrecht; twee Pauzen, Alexander VII en Benedictus XIV erkenden en bevestigden hetzelve plechtig. Geene ook is | |
[pagina 724]
| |
daartoe meer geschikt; geene immers is zoo wijd, zoo indrukwekkend, zoo zielverheffend. In hare grondvesten rusten de beenderen van Petrus, de steenrots der Kerk, en, boven dit graf rijst, duizelig hoog, de statige gulden koepel; met die mengeling van pracht en grootheid, van massa en verhevenheid, met den stroom harer lijnen samenloopend in dien dom van licht en luister die ze allen opvangt en met hem in de hoogte voert, is die kerk als een steenen, zielroerend en -rukkend triomflied, en doet zij ons, zij alleen, reeds droomen van die bovenaardsche werelden waar de heiligverklaring onze geesten henenroept.
Paolo Gentili. Rome, 3 Juni. |
|