Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
III.Er is onder ons, katholieken, strijd. Over het tekort in wetenschap en letterkunde. Jan Kalff heeft in een redevoering v.l. jaar het vuurtje aangelegd en Poelhekke deed het met zijn brochure tot lichte-laaie uitslaan. En of sommigen het ook willen uitdooven met hun dompers van ontkenning, of hun waterspuiten van verontschuldiging, het vuurtje brandt te prettig en wordt te kostbaar onderhouden om zoo spoedig uit te gaan. En 't zou jammer zijn ook: want jongere harten ontgloeit het en oudere voelen er zich bij herleven... Er is een tekort in onze letterkunde: we hebben geen schrijvers, die kunnen wedijveren noch in betrekkelijk aantal noch in kwaliteit met niet-katholieke. In 't algemeen houden we geen voeling genoeg met tijden en richtingen. Wat wij modern vaak noemen, is alreeds lang ouderwetsch! En helaas! we hebben geen dichters! Waar juist het katholiek beginsel de gewenschte en immer vruchtbare bezieling waarborgen moest voor krachtig dichterlijk leven, schijnt toch onder ons katholieken het minst de poêzie bloeiend. Noemt niet de namen van Schaepman, v. Meurs en Brom: drie perzikken, hoe vol en rijp en blozend, loven den perzikboom nog niet als een vruchtbaren!
Hoe de poêzie bij ons zoo in verval kwam, is een vraag, die men wellicht met een dik boek kan beantwoorden. Indien men alles schrijven mocht! Maar ieder huisgezin heeft zijn familiezaken, en daarmee heeft de buurt niets noodig. Eigenlijk vind ik al dat gedebatteer over oorzaken en gevolgen, zelfs over de feiten tamelijk onvruchtbaar, nu een- | |
[pagina 714]
| |
maal in het algemeen het feit niet kan worden tegengesproken, dat er een tekort is. Geeft liever nu medicijn aan den zieke: mijn kritiseerende dokters, of liever nog: bewaart de jonge, teere levens voor ziektestof... En het liefst: laten al de krachtigen van geest en talent zich in acht nemen voor de besmetting der conventie; voor de ontzenuwing, die laffe lof en oneerlijke kritiek met zich brengen; voor de aangename zelfbewustheid, dat men het wel kan, als men slechts wil, zonder inderdaad iets te doen! O die kijkers aan den wal! die knappe roeiers zonder riemen! die kloeke kapiteins zonder schip!...
Doch met dat al, dichters worden geboren, en men stampt ze niet uit den grond. In de laatste maanden echter - op eens! - snel en blij als manna uit den hemel, is in onze woestijn de poêzie neêrgedaald. Wonder! daar zijn eensklaps een drietal dichters opgestaan. Als op het luien van de klokken, als op het schetteren der alarmsignalen, zijn ze op het geroep van ons tekort, uitgedost en gewapend, verschenen. Alsof ze zeggen wilden: ‘wij zijn er nog’. En ze mogen er zijn en nog heel lang blijven. Want alle drie zijn uitverkorene en genadevolle dichters Gods. En ze zijn alle drie nog heerlijk jong! En alle drie van verschillend temperament, geen zusters en broeder van één huis, maar vogels van diverse pluimage! Zusters en broeder! wijl twee van de drie vrouwen zijn!... O dat vind ik juist het meest verblijdende: waar jaren aan jaren onder onze katholieke vrouwen en meisjes een duldelooze minachting heeft geheerscht voor al wat hooger was dan albumpoêzie en salonromantiek, schijnt er nu ook onder hen het bewustzijn ontwaakt, dat de vrouw, wier roeping altoos zal zijn de zeden der menschen te vormen, meer nog dan de man moet liefhebben: de schoone, hooge, heilge Poêzie!
De namen zijn alreeds bekend: Maria Viola, Albertine S., en C. de Klerk. Geen van drie gaf tot nog toe een bundel: hier en daar verstrooid in onze tijdschriften lachen | |
[pagina 715]
| |
hun verzen als blije appelbloesems tusschen de nog kale eikenboomen en de enkel bladrijke kastanje's in... Maria Viola is me het liefst: haar lijdessonnetten zijn zoo n-têer en stil-bedroefd, dat ik waarlijk niet weet of ooit in onze Hollandsche taal de lijdende Heer schooner is bezongen... Men verwijt haar, dat telkens hetzelfde gevoel terugkeert; de beelden zijn bijna niet verschillend; de klank en rhythme immerdoor even droevig-gedragen. En ‘daar leeft geen hartstocht in haar liefde’... zegt men: 't is alles rimpeling van water, nooit stormwieling; alles half zon in nevel, nooit donkere nacht of helle middag!... Ik verwijt haar niets; al die verwijtingen zijn mij aanwijzingen voor het karakter van haar poêzie. Hetzelfde gevoel keert terug; doch bij overweging van 's Heeren lijden kan een dichter niet gelijk gesteld met een predikant, die telkens uit ieder woord en ieder voorval een nieuwe vermaning gereed moet maken, en dus, telkens, wil de vermaning treffen, zijn harp van aandoening anders moet bespelen. ‘Kunst deelt geen lessen uit’, kunst wekt ééne groote machtige ontroering, verschillend naar de stof, die ze beheerscht. De dichter, die 's Heeren lijden bezingt, vertolkt slechts één gevoel: de matelooze liefde Gods voor arme zondaars. En de beelden zijn bijna dezelfde. Maar ‘bijna’ teekent hier juist de hooge gave dezer dichteres. Zoo is zij, schepper onder God, die in zijn wijde wereld alles van dezelfde soort ‘bijna’ hetzelfde schiep en toch niet gelijk, waardoor uit eindelooze verscheidenheid, zonder sprongen, zonder helle overgangen, de wondere harmoniëen ontstaan, die alle samensmelten in één orde, één schoonheid, één gedicht. En dat klank en rhythme nergens onderscheiden klinken, bewijst wel dat deze dichteres zich zelve gevonden heeft. Lees een bundel der jeugd: meest is de afwisseling van klank en rhythme zoo groot, dat de uitgever onder verschillende afdeelingen dezelfde soort verzen rangschikt... Zoo Maria Viola - spoedig, bidden we! - een bundel doe verschijnen, behoeft ze zelfs haar naam niet op het titelblad te doen drukken: we kennen haar reeds!... En ja! er is geen hartstocht in haar liefde... als ge onder hartstocht de geweldige uitstorting van hartstocht verstaat: dat gloeiende, verschroeiende ‘der Apocalypsis verterende vuur’
| |
[pagina 716]
| |
Alweer niet te verwarren met dat vreeselijke vuurpijlgekletter onzer rethorische hansworsten. Neen, zulke hartstocht is er bij Maria Viola niet, maar wel die stille en verborgen drift voor schoonheid en liefde, die ons hijgen doet naar adem, terwijl ons gelaat zich samentrekt en bleek wordt, en onze oogen glinsteren gaan als dauwdruppels in zon... O ik heb deze dichteres zoo zeer lief! Omdat ze zoo heel en al van mijn natuur is... Heb ik niets aan te merken? Ja: ik woû dat zij wat minder Fred. van Eeden had gelezen. Die lectuur maakt haar somtijds onoorspronkelijk. Ik gaf haast de raad: Maria Viola moest geen andere boeken lezen dan dat van haar eigen ziel en het nimmer uit te lezen boek van Jesus' doorstoken Hart!...
Alb. S... laat ons nieuwsgierig gissen naar heur naam, maar heur ziel heeft ze sinds lang aan ons verklapt. Wat een mooie ziel!... Zóó têer, zóó fijn besnaard, zóó zij-zacht, met leeuwerik- en nachtegaalliedren vervuld... Voor ons katholieke Hollanders, sinds jaren arme verkleumden door winter- en nevelkoû, ‘de nieuwe lente’, die ze laatst zóó innemend heeft bezongen: ‘Ik sta aan uw venster en klop!
...........
Ik ben de gouden, zonnelichte dag,
Die in de neevlen lang te sluimren lag;
Zie mij nu komen.
Het sneeuwt van bloesemvlokken door de lucht
En 't morgenwindje brengt de blijde vlucht
Der lentedroomen.
Wat toeft gij? Sla uw oogen op,
Ik sta aan uw venster en klop
...........
We laten haar heel blijde binnen! Zulke tooverfeeën ontmoeten we slechts om de honderd jaar; En een tooverfeë is Alb. S... Wat ze aanraakt, wordt goud en zon en lied!... En ze raakt alles aan; ze houdt waarlijk niet van | |
[pagina 717]
| |
zoogenaamd dichterlijke stoffen. En ze vliegt ook niet naar den hemel door de wolken heen, om er de wieken te slaan en als de adelaren naar de zon te kijken: geen ‘verbeelding’ voert haar op heur schacht ‘Naar nooit geziene kringen
Door de eeuwge ruimte van der starren oceaan...
Goddank! ze blijft rustig en stil op aarde: in de stad, op het veld, kalm turend naar de blauwe of grauwe luchten of in de verre, wijde zee... Of ze gaat mêe met haar lievelingen, de kinderen, spelen in het lichtgroen lentebosch, of alleen dwalen tusschen de kale boomen op het goudbruine pad in den herfst... Alb. S. is de dichteres van de diepgevoelde natuur. Ze moet wel veel Engelsche meesters hebben gelezen, om zulk een intense plastiek reeds nu machtig te zijn! O wat belooft deze lente! En toch, we zijn bevreesd voor deze ziel, om harer teerheid wil. Ze is haast te broos en te fijn, om hier in onze Hollandsche koopmansluchten te kunnen leven en zich te ontwikkelen...
Van steviger bouw schijnt me C. de Klerk! Hij dicht wel heel aetherische verzen, maar techniek, zinsbouw, beelden, alles wijst op een muze van krachtige kunst. Als een sluier over een bronzen beeld van forsche structuur, als de kantachtige geveltjes en torentjes aan een breedgegrondvesten en zwaargeboogden dom, als sidderende zonnestralen op den wijd-ontloken, volbladerigen roos, zoo schijnt me het têere, het fijne, het visioenachtige van de Klerk's verzen. Indien ik zei, dat dit têere niet natuurlijk is, iets gemaakts, iets gezochts, iets gefingeerds, zou ik bezijden mijn indruk spreken. Maar natuurlijk is het toch ook niet: iets bijkomstigs, iets wat niet tot de aard zijner poêzie behoort. Ik meen dat die extazeverzen niet geweld zijn uit volle, eigen ziel: een echo klinkt er in van Brom's geluid. Maar zijn laatste gedicht ‘Gethsémané’ is de echte uiting van zijn buitengewoon talent; de volle, rijpe gave zijner krachtige kunst. Hier kan niemand den dichter wederstaan: de oude pruttelaars, die zijn Maria-sonnetten wellicht te | |
[pagina 718]
| |
gewild-modern vonden en te ijl en te broos, moeten hier zwijgen en bewonderen. En toch dit zijn moderne verzen: de Klerk schrijft geen andere: maar deze moderne verzen brengen ons het lang verbeide, het waarlijk niet zoo spoedig gehoopte: de eeuwenoude schoonheid in het frissche nieuwmodische kleed der moderne poêtiek... De Klerk verdient bewondering. Niettegenstaande zooveel tegenwerking van grooten en kleinen onder ons, katholieken, die tegen al het moderne, als uit den booze, immer hebben strijd gevoerd èn door spot èn door ontkenning, heeft hij, evenals onze nooit genoeg te prijzen Eduard Brom, het barsche lot getard, en zonder ontrouw te worden aan de heilige beginselen, het moderne gezocht en gevonden: niet om wille van het nieuwe, maar om met het nieuwe den glans te verjongen van de oude katholieke poêzie! -
Om een karakteristiek te geven van deze drie dichters, is nu de tijd nog niet. Wij wachten op hun bundels. Zouden ze spoedig komen? Spoedig!... Och, of er in ons ‘steinreich’ Holland een Maecenas zich erbarmen mocht over de nu meest winstzuchtigen uitgevers overgeleverde poêzie!
B. |
|