Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |||||||||||||||
De Keure van Hazebroek van 1336, door Edw. Gailliard, archivaris van den Staat te Antwerpen, werkend lid der Kon. Vlaamsche Academie. met aanteekeningen en glossarium. Gent, A. Siffer, 1899. Prijs: fr. 5,00.Sedert den 15n April 1894, toen de heer Gailliard, de uitgever der belangrijke, doch naar taal als naar inhoud aan moeilijkheden zoo overrijke Keure van Hazebroek, het Voorbericht mocht voltooien, dat het eerste deel moest inleiden, heeft hij vlijtig zijn tijd gebruikt. Reeds het volgende jaar, in 1895, mocht het tweede deel, - reeds in 1897 het derde deel, het licht zien, drie zware boekdeelen van over de 400 blz. elk had de uitgever noodig gehad voor de uitgave, en de nauwkeurige toelichting van den tekst. Eenigen tijd geleden, tegen 't einde van 't vorige jaar, verscheen het vierde deel. Op het belang van elk der drie eerste deelen is vroeger, bij hun verschijnen, in 't Belfort gewezen geworden. Door de bewerking van dit vierde deel krijgt de uitgever nog meer recht dan voorgaandelijk op de dankbaarheid van hen, die belang stellen in de studie van onze oude taal, en van de zeden en gebruiken onzer voorouders. Het brengt ons namelijk een glossarium van de woorden en uitdrukkingen welke voorkomen niet alleen in den tekst zelve der keure, maar ook in al de andere teksten welke de uitgever ter toelichting van elders zoo ruimschoots aanhaalde. Een dik boek van 530 blz., klein gedrukt, op twee kolommen, dat eene uitstekende bijdrage is tot de kennis van onzen vroegeren woordschat, en naast het Middel-Nederlandsch Woordenboek van Verdam, naast Stallaert's onvoltooid gebleven Glossarium der verouderde rechtstermen, naast den Glossaire flamand de l'inventaire des Archives de Bruges, waardoor reeds voor twintig jaar de heer Gailliard zelf als kenner van ons oud archievenvlaamsch een zoo gunstigen naam mocht verwerven, naast Oudemans, en enkele woordenlijsten, bij de studie van onze oude letterkunde en geschiedenis niet zal kunnen ontbeerd worden. Aan bemerkingen of aanmerkingen zullen wij ons niet wagen. Bij werken waar zooveel vlijt aan besteed werd, en wier schrijver op elke bladzijde 't bewijs levert van een even zoo vertrouwbare nauwgezetheid als zeldzame ervaring, kan bij een haastig doorbladeren moeilijk spraak zijn van 't voorslagen van verbeteringen of volledigingen. Doch zooveel te meer heeft de beoordeelaar tot plicht te steunen op de verdienste aan zulken arbeid verbonden, daar het ligt in den aard der zaak dat een dergelijk werk dagelijks dienst zal bewijzen aan velen, - maar anonieme diensten, waarbij al te zelden, in de haast van het naslaan, een dankbare gedachte den kundigen en vlijtigen vorscher | |||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||
gewijd wordt, die zooveel doorlas, aanteekende, schikte en geduldig vergeleek en wikte en woog, jaren en jaren achtereen, en dat alles, in de eerste plaats toch, om anderen de doornen uit het pad te verwijderen, en den weg aangenaam en licht te maken. Met belangstelling zien wij het laatste deel te gemoet, en drukken de hoop uit dat, - eens deze arbeid gelukkig voltooid, - Stallaert's onderbroken Glossarium in den Bestuurder van 't Antwerpsch Staatsarchief zijn voortzetter en voltrekker moge vinden.
L.S. | |||||||||||||||
Liefdeleven, Gedichten van Leonard Buyst. Brussel, M. Dehou, 1895. Prijs 1,50 fr.
| |||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||
Wat hoeft de blanke vogel het te weten,
of iemand vol bewondring naar hem ziet?
Verschrikken zouden hem de bijvalskreten.
Zingt ook de zanger voor zich zelven niet?
Zoo velen al te licht zijn naam vergeten,
toch blijft hij leven in 't onsterflijk lied.
In het slotgedichtje is overigens iets zoo waarlijk roerends, dat de lezer gaarne de oogen luikt voor het zwakke, soms ouderwetsche, veelal onwaar gevoelde der verliefde stukjes, en bij het sluiten van het boekje den schrijver een warm hart toedraagt en met zijn bundel den besten bijval wenscht: Naklank.
O, gaarne had ik verzen veel geschreven,
die, als uit rots gehouwen, pal daar staan
en marmervast; die, wat ook al vergaan
moge in den stroom der tijden, eeuwig leven.
Alleen maar aan geniëen werd gegeven
de reuzenkracht, om machtig uit te slaan
de vleugels van den geest, en op de baan
van grootscher kunst een Vondel na te streven.
Doch klinkt mijn toon zoo vol bezieling niet,
de sterkste liefde voor mijn stamgenooten
omsluit mij eeuwig in haar machtgebied.
En gij, mijn volk, ge zult mij niet verstooten,
want het gevoel, opwellende in mijn lied,
is uit uw eigen rein gemoed gesproten.
L.S.
| |||||||||||||||
Vondels Jozef in Dothan. Treurspel in vijf bedrijven, taalen letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, S.J. 2de uitgaaf. Gent, A. Siffer. Prijs 1 fr.Deze herdruk zijner schooluitgaaf van Jozef in Dothan is als de afscheidsgroet van den schrijver aan het Vlaamsche land, dat hij onlangs verlaten heeft, om als leeraar aan het pauselijk seminarie van Kandy, op het eiland Ceylon, aan de vorming der Indische katholieke geestelijkheid mede te werken. De arbeid van P. Verstraeten over Vondels treurspelen behoeft niet meer aangeprezen te worden: hij is overal gekend en gewaardeerd. Aan hem komt de eer toe, door zijn letterkundige studiën over Lucifer en Jozef in Dothan en door zijne schooluitgaven dier twee meesterstukken, de gewrochten van Vondel in de onderwijsgestichten van Vlaamsch-België ingevoerd te hebben, alwaar zij thans ten grondslag liggen aan het letterkundig onderricht der Nederlandsche taal op de twee hoogste klassen. Hij is baanbreker geweest. Den weg door hem ingeslagen hebben anderen gevolgd, en voorlaatst nog kondigde men in dit tijdschrift een ander treurspel aan van den grooten dichter, Peter en Pauwels, door den E.H. Kanunnik Muyldermans voor de schooljeugd bezorgd. De nieuwe uitgaaf onderscheidt zich van de voorgaande door enkele wijzigingen en vermeerderingen in de verklarende opmerkin- | |||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||
gen aan den voet der bladzij len, en vooral door de bijvoeging van drie annhangsels, grootendeels ontleend aan de uitgebreide letterkundige verhandeling des schrijvers over hetzelfde treurspel. Het eerste bevat ‘een aantal navolgingen uit oude schrijvers, en toespelingen op geschied- of fabelkunde, die tot eene grondige kennis van Vondels treurspel worden vereischt.’ Het tweede biedt eene verzameling aan der voornaamste eigenaardigheden van Vondels taal in het treurspel voorkomende. Het derde is toegewijd aan tekstkritiek. Alzoo toegelicht, levert deze uitgaaf alles wat vereischt wordt tot een juiste kennis van den tekst van het gedicht, en ontruimt zij de hinderpalen die een degelijke beschouwing in letterkundig oogpunt anders zouden in den weg staan. Wil dit zeggen dat zij geen plaats laat voor taalkundige studie, en allen persoonlijken arbeid op dit gebied, zoo voor meesters als voor leerlingen, overbodig maakt? Integendeel. Waar het een werk geldt over meer dan twee en een halve eeuw geschreven, moeten vele inlichtingen verschaft worden welke de leerling, aan zich zelven overgelaten, niet zou vinden, en de leeraar slechts ten prijze van veel opzoeken en nasporen. Tijd en moeite door den schrijver den leeraar bespaard, kan deze laatste nuttig besteden aan het uitbreiden, ophelderen en toepassen, overeenkomstig de bevatting van zijn gehoor, der aangebrachte uitlegging, welke overigens de schrijver in zijne voorrede verklaart met dat inzicht vrij bondig te hebben uitgedrukt. Wat nu den leerling betreft, zijn arbeid bestaat in de studie van hetgeen hem voorgehouden wordt, dat wil zeggen in de poging de taalwetenschap te begrijpen en zich toe te eigenen, en die poging kan niet anders dan persoonlijk zijn: de schoolboeken en leermeesters kunnen slechts - en hoe meer zij het vermogen, hoe verdienstelijker zij zich maken - ze vergemakkelijken en bevorderen. Wij meenen dat P. Verstraeten in deze nieuwe uitgaaf van Jozef in Dothan er nog beter in geslaagd is dan in de eerste. Hij ontvange derhalve onze gelukwenschen op de bloemrijke kusten van het geurige Ceylon.
P. Lyna, S.J. | |||||||||||||||
Manuel Social: La Législation et les OEuvres en Belgique, par A. Vermeersch, S.J., avec une préface de M.G. Cooreman, ancien ministre. Louvain, A. Uystpruyst. 1900.In 670 bladzijden heeft de geleerde schrijver, met veel methode, alles bijeengebracht wat elke ontwikkelde Belg over maatschappelijke wetgeving en maatschappelijke inrichtingen weten moet om met zijnen tijd meê te gaan. Specialisten zullen hier, voor hun vak, geene breedvoerige studie zoeken, dat was ook niet het doel van den schrijver; toch zullen zij, kort maar klaar, ook hun bijzonder vak aangeduid vinden, met soms eenige merkenswaarde opmerkingen. Wie meer over eene zaak weten wil hoeft enkel de werken na te zien, hier aangewezen. Eene opmerking zullen wij ons veroorloven. Aan 't einde van 't werk staat eene lijst van ‘mots techniques’, technische woorden, met uitleg. Zoo eene lijst is nuttig, bijzonder voor vreemden, minder met onze Belgische toestanden bekend; maar waarom sommige woorden hierin opgenomen, die in het eerste woordenboek het gereedste te vinden zijn, en aan 't werk eerder een al te elementair karakter geven als: acte authentique ou public, acte sous seing privé, actuaire amortissement, arrérages, bénéfice net, bilan, budget, effet de commerce, faillite, enz.
E. Vl. | |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
Relazione fra capitale e lavoro secondo l'Enciclica Rerum Novarum. Can. Pietro Larghi, maestro nel Seminario di Colle Val d'Elsa. - Prato. 1899.‘Voor eenen geestelijke - zoo schreef in 1889 aan Descurtins de geleerde dominikanerpater A.M. Weiss - is ten huidigen dage de hoogste plicht en de wijste zending aan den wereld de oude beginselen der rechtvaardigheid... te herinneren.’ Ook weifelde hij geenen oogenblik te bekennen dat de godgeleerden insgelijks hun deel der schuld te dragen hebben aan den tegenwoordigen, misselijken toestand der maatschappij, doordien zij - inzonderheid de moralisten - al te zeer, of beter al te eenzijdig, het persoonlijk, bijzonder recht beoogden, en het bedeelend, maatschappelijk recht meest over 't hoofd zagen, vooral betreffend de zoo gewichtige en netelige vraagstukken over eigendom, leening, woeker, enz.Ga naar voetnoot(1). Nochtans, zoo wij 't goed voorhebben, moet ook in 't behandelen dezer punten het ‘bonum publicum, suprema lex esto’ als een niet te verwaarloozen bestanddeel in oogenschouw worden genomen. Pater Weiss geeft tot verklaring dezer... onvolledige handeling (hoe durve ik ze anders noemen?) der moraalschrijvers de volgende reden: ‘zij (de Kerk) bleef in deze laatste jaartienden steeds teruggetrokken, niet omdat zij hare leering veranderd had - dat kon zij zelf niet eenmaal al hadde zij het gewild -, maar omdat zij in deze tijden van algemeene ontbinding, te midden der omwenteling van alle maatschappelijke verhoudingen, de verwarring nog niet grooter wilde maken... Van deze beschouwing uitgaande, hebben ook vele verdedigers der Kerk gemeend schijnbaar toegevend te moeten ingaan tegen de aanmatigingen van het kapitaal. Voorzeker hebben zij daardoor den woeker niet willen verontschuldigen. Zij bleven teruggehouden uit vrees van ergens een nieuwen weg van aanwerving, een nog mogelijken voortgang van voortbrenging te versperren. Zij hebben in een boozen tijd gehandeld volgens de spreuk: ‘De dagen zijn boos, daarom zwijgt de wijze.’ ‘Deze tijden, in welke alle redeneering vooraf onnuttig scheen en slechts het kwaad nog dreigde te vergrooten, zullen nu wel ten einde zijn. Daarom is het nu des te meer onze plicht de gansche waarheid onbesnoeid te zeggen...’Ga naar voetnoot(2) Dit schijnt eveneens het gevoelen te zijn geweest van Kan. Pietro Larghi, leeraar aan het seminarie van Colle di Val d'Elsa, toen hij, in de laatste dagen van 't vorig jaar, zijne verhandeling uitgaf over ‘De verhouding tusschen Kapitaal en Arbeid.’ De Civilta Cattolica (nummer van 20sten Jan. 1900) sprak over de gevolgtrekkingen van het werk een zeer afkeurend oordeel uit. Wij deelen die gevolgtrekkingen hier mede, niet dat wij er zonder voorbehoud mede instemmen, maar omdat zij ons een sprekend teeken des tijds schijnen, dat de opmerkzaamheid vordert van allen wien het maatschappelijk vraagstuk belang inboezemt. Van het kapitaal zegt Kan. Larghi dat het is ‘de verzameling dier zaken, vruchten van spaarzaamheid, die bestemd zijn tot de voortbrenging’, daarom, ‘een middel zijnde, geen doel, moet het ondergeschikt zijn aan den arbeid.’ | |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
Het ambt des kapitaals is:
Het kapitaal is ook ‘een afdoende middel van arbeid, niet, evenals de mensch of de aarde, een voortbrengingsbedrijver, maar een voortbrengingswerktuig.’ Van het kroos, vruchtaandeel des kapitaals, leert schrijver het volgende: ‘Maar de gelden, welke vrucht leveren zij uit hun eigen op? Geene. Ik leg vandaag honderd frank in eene kas en na tien jaar vind ik ze terug zonder vermeerdering van slechts eénen duit. 't Is klaar dus dat de kapitalist die, om aan iemand honderd frank geleend te hebben, na weinig tijds er honderd en tien terugeischt, zonder aan de vermoeienissen der voortbrenging, de angsten des uitverkoops, de gevaren der wisselvalligheid te hebben deelgenomen, ongerechtigheid begaat. ‘Ik verklaar het ronduit: de redeneering der Socialisten in dit geval, is geheel juist (?). Het geld op zich zelve is onvruchtbaar, en niemand mag, zonder ongerechtigheid, een kroos eischen voor de enkele reden der inleengeving. ‘Indien de kapitalist, zegt Prof. Toniolo, in sommige gevallen eene vergoeding eischen mag, is deze niet gerechtvaardigd om innerlijke en natuurlijke redens van eigene nuttige en bezwaarlijke bedrijvigheid (d.i. krachtens het goed toegebracht aan de (eigenlijke) voortbrenging en de opofferingen hierin geleden), maar wel om uiterlijke en toevallige redens, liggende in het nadeel door hem ondergaan door het afstaan van het kapitaal aan anderen’Ga naar voetnoot(1). Tevens treedt de schrijver den heer Savattier toe, die in zijn werk ‘La théorie moderne du capital et la justice’ deze hoofdbegrippen vooruitstelt:
Over krediet en leening velt de schrijver het volgend oordeel: ‘Het gewoonlijk gebruik des krediets is altijd een stelsel onvolmaakt | |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
en gevaarlijk in huishoudelijk, rechterlijk en maatschappelijk opzicht:
‘Met eén woord: Men mag in geweten uit de geleende gelden volstrekt geen voordeel trekken, tenzij in 't geval er uit de inleengeving een waarachtig en eigenlijk nadeel kan voortspruiten. Bijgevolg dient het gezegd dat zij voor hunne zielezaligheid slecht zorgen, al degenen die enkel van rente leven en aldus, rechtstreeks en vormelijk, medewerken tot behoud van eene maatschappelijke inrichting, welke tegen de natuur indruischt en allernadeeligst is voor de huishouding en de zedelijkheid. “Eindelijk, in de allerzeldzaamste gevallen in welke de leening noodzakelijk is, wanneer een verbond tusschen kapitalist en arbeider onmogelijk zou wezen, dient het kroos het gerechtigde niet boven te gaan; en diens perken werden wijselijk door de Kerk bepaald en zeer aanbevolen door den Paus in den Wereldbrief Rerum Novarum.” Aldus luiden de hoofdbesluiten waartoe Kan. Larghi ons leidt in zijn onderzoek over de betrekking tusschen kapitaal en arbeid. Hoewel zij nut en diepen waarheidszin bevatten, toch kunnen wij ze alle niet onvoorwaarlijk onderschrijven. Maar zij stellen eene hoogst lofbare poging daar van het behandelen dezer ingewikkelde quaestie in opzicht van het begevend of verdeelend recht. Mogen velen onzer sociologen en moralisten in hunne behandeling dierzelfde vraagstukken den zelfden weg intreden en ‘het voorbeeld volgen naar onze oude groote godgeleerden, bijzonder van den h. Thomas, wiens staatsmansblik en bedrevenheid in het toetsen van iedere zedenvraag, in haar verband tot het algemeen welzijn, men iederen dag hooger leert schatten, hoe meer men zich met hem bezig houdt’Ga naar voetnoot(1). Rome.
J.E. | |||||||||||||||
Tillo's Lied. Een gedicht door Amaat Dierick, leeraar in 't Klein Seminarie te Rousselare, gedrukt bij Jules De Meester, ter zelfder stede.In de laatste jaren hebben we in Vlaanderen zooveel hooren dichten over Sassenland, Germanje, opkomst van het christendom, namelijk in de vertaling van Dertienlinden, in Godwin en Adeltrude, Verdwijning der Alvermannekens, Starkadd, dat wij in Tillo's lied slechts eene variante kunnen toejuichen op een oud leidmotief. En al zijn er tal van zangerige liederen, mooie natuurbeschrijvingen, al zijn de verzen vloeiend als bronnen, met zoete, gepaste beelden en innigheid van een oprecht gevoel, toch kan ons niet uit het hoofd dat de vin ling niet nieuw is, dat het geheel niet op de hoogte is van zekere deelen. Er is gebrek aan zielstudie en aan karakters, bijgevolg aan levensgloed. De menschen die er inkomen worden slechts eenzijdig beschouwd, maar ons niet geheel getoond in hun volledig leven: ze zijn te eenvoudig, te weinig gevoelend, ze leven niet van binnen en schijnen meest stem te hebben voor natuurbeschrijvingen die, hoe schoon ook, toch dikwijls buiten het onderwerp staan. | |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
Hoe rijk de taal ook zij, vinden wij er soms ongewettigde woordkoppelingen, verkeerde spelling en wendingen in.
G.H. | |||||||||||||||
Chartes et documents concernant la famille van Vaernewyck, 1re partie.Van Ridder Amaury de Ghellinck d'Elseghem is verschenen bij onzen uitgever het eerste gedeelte van de rijke charters en oorkonden van de aloude familie Vaernewyck. Het boek is in 4o formaat en beslaat 600 bladz.; het behelst 429 stukken, Vlaamsche, Latijnsche en Fransche, gaande van de Xe tot het einde der XIVe eeuw; het werk is besloten met chronologische, zegelkundige (sigillographiques), naamopgevende (ononastiques) en plaatsaanduidende (topographiques) tafels. Het werk wordt zeer gewaardeerd door de specialisten in het vak. De heer de Ghellinck, door zijne moeder van de Vaernewyck's afstammende, heeft bij koninklijk besluit oorlof ontvangen, den uitgestorven naam van Vaernewyck bij den zijnen te voegen. Het werk is rijk en prachtig gedrukt en mag ongetwijfeld tellen onder de heerlijkste drukproeven in België en in den vreemde uitgevoerd. Dat is het oordeel van bevoegde kenners bij ons en in het buitenland. | |||||||||||||||
Die Spitzenindustrie (Industrie des tulles et dentelles) in Belgien und Frankreich zu Ende des XIX Jahrhunderts, von Dr Bernhard Dietrich. Leipzig, Duncker & Humblot, 1900.Schrijver, secretaris der handels- en nijverheidskamer van Plauen, is in Belgenland en Frankrijk de kantnijverheid komen bestudeeren. Trots het machinewerk van Nottingham in Engeland, van Kales in Frankrijk, van Saksen en Zwitserland, heeft het kantmaken met de hand in Belgenland tot hiertoe stand gehouden. Er zijn nu nog ten onzent van 30 tot 40000 vrouwen in die nijverheid gebezigd; de verkoop van onze kant wordt geschat op 5 tot 6 millioen frank 's jaars. Er werd vrij weinig over onze kantnijverheid geschreven, wij hadden enkel het half letterkundig, half huishoudkundig werk van Carlier, La Belgique dentellière. Daarom zal Dietrich's boek welkom zijn. Schrijver heeft nochtans sommige zaken niet diep genoeg kunnen nasporen, zoo b.v. over de kloosterscholen, over het loon der werksters hadden wij nader bescheid gewild. Wat meent hij nu over de toekomst van ons kantwerk? Carlier is optimist; hij meent dat het machinewerk het handwerk niet geschaad heeft en niet schaden zal. De toestand van onze kantwerksters laat, het is waar, veel te wenschen over; volgens hem is het voldoende de aandacht hierop te vestigen en de openbare en bijzondere liefdadigheid in te roepen. Dietrich is minder optimist; hij denkt dat de gewone kant, de Torchon, de Valenciennes, de Chantilly, niet tegen het machinewerk opgewassen zijn. Enkel de fijnere kant zal in 't vervolg met de hand gemaakt worden, en daarom is het noodig van nu af de jongere arbeidsters tot fijne kantwerksters op te leiden. Het onderwijs in het kantwerk wordt nu alleen in de kloosterscholen gegeven. Men blijft er dikwijls bij de gemeene soorten. Dietrich is Duitscher, dus meer dan de Belgen met Staatstusschenkomst ingenomen; hij zou willen dat de Staat toezicht hield over de kloosterscholen waar het kantwerk aangeleerd wordt en het aanleeren van fijner werk begunstigde. Het Staatsbestuur zou ook, volgens Dietrich, voor de kantwerksters de verplichtende verzekering tegen ziekte, onbekwaamheid van werken en ouderdom moeten invoeren. | |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
Wij kunnen hier schrijvers meening niet bespreken; zeggen wij enkel nog dat de stoffelijke uitvoering van 't boek niets te wenschen overlaat en dat de drie platen, met afbeeldingen van Belgische, Fransche en Duitsche kantsoorten, prachtig zijn. Een vraagske om te eindigen. Waarom kleedt schrijver onze Vlaamsche steden op zijn Fransch en schrijft hij Bruges, Ypres, Courtrai, Grammont, Alost, Malines en Lierre?
E. Vl. | |||||||||||||||
Le Cloître.In 1886 liet Emile Verhaeren een bundel verzen verschijnen: Les Moines; de monnikken van 1886 voert hij nu ten tooneele in Le Cloître (Brussel, E. Deman) dat, niet ten onrechte, veel bijval verwerft. Le Cloître is een drama met machtig veel leven; en nochtans niets anders dan eenige monnikken, in de enge muren van hun klooster. Over 't klooster waait de moderne wind. De prior is een oud autoritair edelman, Le Maître ici, je pense et j'ordonne qu'on pense
hij is dans ces âges veules et mous
Le dernier grand prieur de la lignée autoritaire
Hij wil dom Balthazar als zijn opvolger doen erkennen en zegt hem songe au domaine
D'autorité dont tu seras le chef fervent
Après ma mort.
De prior en dom Balthazar verbeelden het oude. Zij dienen God dans la paix pure et le silence.
De nieuwe geest is verpersoonlijkt in dom Thomas. Vous, zegt deze tot dom Balthazar êtes la force en deuil qui se détruit,
Qui se ruine et qui s'achève,
Je suis celle qui monte et qui le veut crier.
Je suis las d'obéir et de m'humilier.
J'ai dans mon âme une flamme rouge et nouvelle
D'accord avec mon temps, qui n'a souci que d'elle
Et rejette les droits anciens et routiniers,
Comme des fruits sans jus vivant, dans un panier.’
Dom Balthazar bewerkt zelf zijn ondergang; op ongehoorde wijze belijdt hij in 't openbaar dat hij zijnen vader vermoordde en eenen onschuldigde in zijne plaats liet onthoofden. De prior stelt dom Thomas aan als zijn opvolger Puisqu'il n'est plus parmi nous tous,
Quelqu'un de ma hauteur ni de ma force, vous,
zegt hij tot Thomas
Soyez du moins celui auquel le Ciel accorde
De disputer ce cloître aux temps inexorables
Qui vont venir!
Er ware nog al een en ander op te merken op den stijl - nieuwere blanke verzen in proza - alsmede op het onnatuurlijke van enkele toestanden; sommigen zullen ook wel meenen dat de monnikken beter in hun klooster zijn dan op 't tooneel; maar niemand zal ontkennen dat de schrijver iets grootsch, iets machtigs heeft voortgebracht, met in den schijn, zulke geringe middelen.
E. Vl. | |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
Naar en in Noorwegen, door F. Van de Wattijne. Gent, Siffer, 176 blz. in-8o.Als letterkundig gewrocht staat ‘Naar en in Noorwegen’ hooger dan hetgene in den regel de reisverhalen zijn, doch blijft ook merkelijk beneden den eersten rang. Dikwijls ziet de schrijver er ál te naïef uit. In de levendigheid van den stijl is wat gemaaktheid te gevoelen, en de luimigheid is over het algemeen niet geestig genoeg. De geestdrift is zelden medeslepend. Men leest het boek met veel belangstelling, en is voldaan over zijne leerrijke lezing; men bekomt een vrij goed denkbeeld van het land en krijgt het lief. Betrekkelijk deze twee punten is bijgevolg de schrijver in zijne taak gelukt. De taal is zuiver, de stijl helder.
A. Weemaes. | |||||||||||||||
Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, door Aug. Vermeylen; Antw. De Nederl. Boekh., 1899.Dit is een proefschrift waarmede Schrijver den titel van speciaal doctor bij de faculteit van wijsbegeerte en letteren der Vrije Hoogeschool van Brussel verwierf. Het is een verdienstelijk werk en teekenend voor onzen tijd; het is mede een degelijke vrucht van den Vlaamschen taalstrijd en dient tot bewijs van den letterkundig-wetenschappelijken trap waarop de ontwikkelde mannen in onze Vlaamsche gewesten geklommen zijn. Niet minder een sprekend bewijs van de volkomen geschiktheid onzer taal tot het beoefenen van strenge wetenschap, zoodra de geleerde die ze gebruikt of gebruiken wil deze ook meester is. Niet de taal komt te kort, zoodra de geleerde in de taal leeft en denkt. Om de grondigheid van dit werk zelf is dus niet alleen verheugd te zijn, ook voor den rechtstreekschen steun dien het geeft aan den Vlaamschen strijd door degelijker voedsel aan ons volk te bezorgen en de versleten opwerping der Vlaamschhaters doorslaand te weerleggen. Nieuw en vooral duidelijker licht wordt geworpen op het vraagpunt betreffend het driemanschap Coornhert-Spieghel-Visscher en dezes beteekenis tegenover onze ‘klassieke letteren’ waarbij van der Noot tot nu onbillijk werd over het hoofd gezien. Het nr 16 der Duimpjesuitgave is verschenen, weerdig, door vorm en inhoud, van zijne voorgangers. De titel ‘Goliath’ is op 't eerste zicht wat tegenstrijdig met Duimpjes gestalte. Edoch het gedicht van den onsterfelijken F.-W. Weber, maakt min aanspraak op reusachtige indrukken dan op gemoedelijke en lieve zielsaandoeningen. Eerweerde Heer E. Soens, heeft den eenvoudigen, beminnelijken aard en trant van het oorspronkelijke wonderwel gevat en meesterlijk weergegeven. Wij wenschen hem van herte geluk; en geluk mede aan de abonnenten der Duimpjesuitgave met dit heerlijk Paaschgeschenk.
E.D.L. |
|