| |
| |
| |
De boer en zijn kind.
(Vrij naar het Duistch van Otto Heine.)
I.
In 't gouden Transvaal en in 't Vrijstatersland
Is kort'lings de strijd voor de vrijheid ontbrand,
Voor 't vaderlijk erf, voor het heilige recht, -
Eer sterven, dan slaaf zijn en Engelands knecht.
Bij 't hevigste vuren van Boer tegen Brit
Staan jeudige knapen reeds voor in 't gelid,
Doch krachtige jongens, een Boer in het bloed,
Fier schitt'ren hunne oogen vol leven en moed.
‘o Laat, lieve vader, ook mij met u gaan,
De rooverbend rukt op de grenzen reeds aan,
Waarom dan zoo vroeg mij uw paard toevertrouwd?
Waarom leerde ik 't wapen als levensbehoud?
Mijn Pieter, mijn Pieter, zoo teeder bemind,
Pas dertien, de jongste en het lievelingskind,
Wie zorgt dan voor moeder, wie staat haar dan bij?
Uw broeders reeds, allen, staan voor in de rij.
o Vader lief, laat mij toch mede ten strijd,
Voor moeder zorgt Antje tot 't uiterst bereid,
Zij schiet toch zoo zeker, met roervaste hand,
Geen Kaffer steekt ooit onze farm hier in brand.’
Trotsch richt thans de vader een blik op zijn spruit,
‘Welaan dan, gezadeld het paard en vooruit,
Breng moeder en zuster een innigen groet,
Wees man, hoor! en breek haar het hart niet, maak spoed!’
| |
| |
Dra ligt nu de jongste aan het moederlijk hart, -
De laatste! - Wee Moeder, wat vlijmende smart! -
Zus Antje?..... - Eene veer steekt zij fluks op zijn hoed, -
‘Vaarwel nu, mijn jongen, mik goed en houd moed!’
II.
Op 't wrekende slagveld bij Elandslaagt'
Daar wordt thans de strijdkracht der Boeren gewaagd;
Slechts negenmaal honderd man blijkt hunne kracht,
Wel vierduizend minstens is Engelands macht.
Voorbij is de slag. - Op het bloedige veld
Ligt vijand bij vriend, naast elkander geveld;
Een Engelsch kap'tein overschrijdt er het kamp,
Ontsteld overschouwt hij de vrees'lijke ramp.
Doch plotseling blikt hij ontzet op iets neer,
Een reuzengestalte op het sterfbed van eer,
Een Boer is 't, vergrijsd en met oudstramme leên
Voor goed en voor bloed tot den dood toe gestreên.
Zijn borst is doorschoten en dood'lijk gewond;
Ontzenuwd, verward doolt zijn oog in het rond;
Bewogen knielt naast hem de Brit op den grond,
Dan hoort hij, - o God! - uit zijn stervenden mond:
‘Met mij is 't gedaan thans, mijn taak is volbracht,
Te vallen voor vrijheid en erfrecht is zacht,
Aanhoor slechts deze ééne, deze innige bee:
o Zoek mij mijn Pieter, mijn jongste, gedwee.
Een knaap, doch als man in den strijd reeds gehard,
o Vreemdeling, leg mij den zoon aan mijn hart,
Opdat ik nog eenmaal zijn wezen geniet,
Alvorens mij 't schuldvrije leven ontvliedt.
| |
| |
Hij stond aan mijn zijde in 't bloedig gevecht,
Wij beiden, wij streden voor 't heiligste recht,
Wij richtten, wij troffen zoo juist keer op keer,
Een schot van den vijand!... Wij zegen terneer...’
Niet ver lag het jongsken met schrijnende wond,
Gedood was het knaapje reeds te eigener stond,
Hij hield zijn geweerloop nog stevig omkneld,
Hoe menigen Brit had het nedergeveld!
Zoo lag daar aanvallig het moedige kind,
Zijn goudblonde lokken doorspeelde de wind,
En naast hem daar lag nog zijn fiksbreeden hoed,
De veer van zus Antje gedrenkt in het bloed.
De Brit was getroffen, zijn harte werd week,
Hij snelt naar het knaapje zoo roerloos en bleek;
Hij legt het den oude aan het vaderlijk hart
Gefolterd, gebroken van lijden en smart.
Het vaderoog staart op den liev'ling zoo lang,
Zacht streelt hem de vader zijne ijskoude wang,
En kust hem zijn lippen, kust telkens al meer,
En drukt hem aan 't harte recht vaderlijk teer.
‘Mijn Pieter, mijn held, o mijn jongste zoo zoet,
Zoo moet al mijn hope den dood te gemoet!.....
o Vloek u, o Britten, aanschouwd hier dit lijk,
Het bloed van dien knaap kome neer op uw rijk!’
Zijne oogen verglazen...... Nog teederlijk vast
Houdt stervend den vader zijn heiligen last.
De zonne dook onder in bloedrooden straal.....
Mijn God, hoed Oranje! Mijn God, hoed Transvaal!
Den 8 v.d. Bloedmoord der HH. Onnoozele Kinderen.
|
|