| |
| |
| |
Koloriet in den stijl.
Vóór dat Newton de ontleding van het zonnelicht door het prismabeeld deed kennen en de verhouding vond tusschen de breking en de kleuring der lichtstralen, werd in het onderwijs van bijna alle Hoogescholen een gansch verkeerd stelsel gehuldigd, dat ons heden zonderling en onverklaarbaar zou voorkomen. Volgens de gedachten van den tijd was iedere kleur eene afzonderlijke zelfstandigheid, eene vloeistof die uit het voorwerp naar het oog van den toeschouwer afstroomde.
De Physiologie heeft het vraagstuk van de waarneming der kleuren onderzocht, zonder al de bijhoorende moeilijkheden te kunnen oplossen. Zijn de minste deeltjes van het netvlies gevoelig voor alle kleuren zonder onderscheiding? Of moet men, met Young en Helmholtz, onderstellen dat van ieder punt van het netvlies drie vezeltjes uitloopen die elk aan de ziel ééne bijzondere hoofdkleur - altijd dezelfde - doen ontwaren? En welke zijn die hoofdkleuren?
Ook voor de Wijsbegeerte rijzen duistere vraagpunten. Bestaat die toevallige hoedanigheid, die men kleur noemt, gansch en alleen in het voorwerp? Zoo niet, welk is het aandeel, aan het voorwerp eigen? Is kleur niets anders dan beweging? Maken de trillingen het wezen uit der kleur?
Op het gebied der Kunsten wordt er niet minder heftig geredetwist. Vraagt aan een schilder waarin volgens hem de macht zijner kunst ligt verscholen:
| |
| |
in het behendig weergeven van den uiterlijken vorm der voorwerpen: hoeken en bulten, bochten en strepen, vooruitspringende gezichtsvlakken of wegvluchtend perspectief, - ofwel in het behoorlijk aanbrengen van licht en schaduw, in de kennis der tinten en schakeeringen, der samensmeltingen en kontrasten? - Eene lange theorie zal hij u misschien uiteenzetten, naar beide oplossingen beurtelings overslaan, en op den duur schokschouderend verklaren dat 't een en 't ander noodig is en dat het aandeel van ieder kunstmiddel moeilijk valt te bepalen.
De letterkundige staat insgelijks voor een groote moeilijkheid, als men zijn oordeel vraagt over den invloed der jongere litterarische scholen ten opzichte van kleuren en tinten. Vele verouderde schrijvers hadden voorwaar een bleeken en matten schrijftrant: door dien verdorden en verdroogden tak moesten nieuwe en frissche sappen vloeien. Die verjonging van den stijl is de onbetwiste glorie geweest van het Romantismus. Doch zijn de volgelingen van Chateaubriand en Lamartine, van Schiller en Goethe, zijn de omwentelaars in hunne tegenwerking niet te ver gegaan? Hebben zij het koloriet niet overdreven?
Zeker is het dat wij, op den drempel der 20ste eeuw, het nog eens zijn met een veelzeggend halfvers van Horatius Flaccus: ‘Ut pictura poesis.’ Uit de Ars poetica, door menige litterarische wetvoerders met zooveel kwajongensgenoegen beschimpt en bespot, is dit misschien het eenigste voorschrift door niemand miskend. Zulks bewijzen desnoods de vertoogen der meest gevierde kunstrechters; in hunne letterkundige ontledingen is er steeds spraak van beelden en gestalten, - van vastheid van trek en stoutheid der lijnen, - van tafereelen, kunstig afgerond en met glanzend koloriet afgemaald enz...
| |
| |
De radicalen zelfs, de rooden in de republiek der letteren, hebben de spreuk van Horatius niet geloochend, of liever zij hebben ze, gelijk zooveel andere, door overdrijving vervalscht en boudweg verklaard: Pictura poesis hetgeen niet meer waar is.
Onbetwistbaar is het tevens dat het koloriet in de schilderkunst eene hoofdrol speelt, dat het derhalve ook in de letterkunde een bestanddeel van belang is.
Het gezond verstand alleen geeft ons dus al eenige wenken over de kleuren in de letterkunde. Doch om dit vraagstuk volmaakter te ontleden, is het van noode op eenige grondbeginselen terug te komen.
Benevens de hoogere vermogens van geest en wil, moeten door den kunstenaar twee andere zielskrachten in acht genomen worden, minder verheven in hun innerlijk wezen, maar het menschelijk samenstel eigen en onmisbaar zelfs voor het bestaan der kunst: ik bedoel verbeelding en gevoel. Het gevoel, dat door middel der verscheidene driften, het rijzen en dalen van den wil in het organismus weerkaatst; de verbeelding, welke de onstoffelijke begrippen met tastbare en levende vormen omkleedt, gelijk het overigens de sprekende benaming ‘denkbeeld’ genoegzaam te kennen geeft.
De verbeelding put haren schat van beelden en figuren uit de gegevens der zinnen. Welnu, geen zintuig verkeert in zoo rustelooze werking als het oog. De eerste handeling waarmede men het leven van een pasgeboren kind kenmerkt, is eene werkzaamheid van den gezichtszin: het wichtje heeft het eerste levenslicht aanschouwd. Als Iphigeneia in Eurypides' meesterstuk ter dood wordt verwezen, weent zij, omdat zij ‘het lieve daglicht’ niet meer
| |
| |
zal aanschouwen. Het oog is het levendigste, het nieuwsgierigste der zintuigen; en onder de duizend gewaarwordingen die het van het omringende ontvangt, speelt de kleur ongetwijfeld de hoogste rol.
Een doodeenvoudige aanmerking, wel is waar; doch welke aangestipt moest om de gevolgtrekkingen waartoe zij aanleiding geeft. Immers, indien de kleur der voorwerpen zoo gretig wordt opgevangen door een zintuig dat rust noch vrede kent, zal het steeds een genoegen zijn voor 's lezers verbeelding zijne persoonlijke waarnemingen door den kunstenaar bevestigd te zien, of verbeterd of verrijkt.
Vergeet dus niet dien lust naar licht en kleuren te bevredigen, daar zelfs waar het de allergewoonste onderwerpen geldt. Wilt gij mij b.v. den hijgenden blaffenden jachthond voor het oog tooveren? Beschrijft de kleur van zijnen pels, de rosbruine vlekken die hem het vlokkig haar doorspikkelen, het zwart en stralend vocht dat in den hoek van zijn oog parelt. - Des te meer, waar er tafereelen te beschrijven zijn met licht en kleurenweelde overgoten. Gij wandelt b.v. op een zonnigen Julidag langs den oever der zee. Weest niet blind voor de wazige blauwte die door de atmosfeer droomerig heengolft, noch voor de gloeiende stralenbussels neerploffend in het bruisend goud der zee.
Hoe het oog er op uit is, de kleuren op te vangen van hetgeen ons omringt, wordt op treffende wijze gestaafd door eenige voorbeelden uit de levende taal. Ik bedoel dit feit namelijk dat enkele wezens alleen worden benaamd volgens hunne kleur: roodborstje, goudvink, bruintje, Blauwbaard, grijsaard... En hoeveel familienamen hebben dergelijken oorsprong niet gehad?
Klaar staat het thans bewezen in wat enge verhouding de kleuren tot de verbeelding staan. Meer
| |
| |
nog: zij werken zelfs op het gevoel terug. Deze stemmen ons tot blijdschap en vreugde, gene tot heimwee en treurigheid. Oranje wekt den indruk van warmte en weelde, van schittering en pracht, het denkbeeld van den vonkelenden grilligen vlammendans. Lichtrood is bevallig en glansrijk: het is de kleur van van het jeugdig tintelend leven, van den frisschen blos op de mollige wangen ontloken. Groen - de kleur van het bedauwd gebladerte en van den opengaanden rozenknop - spreekt van prille jeugd en blijde hoop. Donkere en sombere tonen brengen weemoed en droefheid mee: zij doen ons denken aan den droeven, mistigen Decemberdag. De lichte en helle kleuren zingen het lied der zomervreugde, de hymne der blanke middagzonne.
Die overeenstemming tusschen de uiterlijke wereld en 's menschen gemoed valt licht te begrijpen. De kleuren, sommige ten minste, roepen ons bepaalde natuurverschijnselen in 't geheugen, die ons tot blijdschap of droefheid stemmen. Geen wonder dat wij aan de kleuren zelf het vermogen toekennen die bijkomende gevoelens op te wekken, zonder dat onze geest die overdracht bewust is.
Dit zielkundig verschijnsel is aan de katholieke Kerk niet ontgaan: zij schrijft immers aan hare offerdienaren de kleuren voor die altaar en tempel moeten versieren op de groote plechtigheden en feestdagen.
In het dagelijksch verkeer heeft men van dien invloed der kleuren voorbeelden genoeg. Een geestig Franschman beweerde dat de toon zijner gesprekken geheel was gewijzigd, sinds de stoffeering der kamer, waarin hij ze voerde, van karmozijn in blauw veranderd was.
Dit symbolismus der kleuren, zoo duidelijk en verstaanbaar zoolang er van algemeene wettten spraak is, zien wij soms tot ziekelijke en overdrevene gevoeligheid overhellen. Pater Poirters gewaagde
| |
| |
er reeds van in zijn Masker der wereld. ‘De saveurkens en couleurkens, Philothea, die worden ook al gedoopt à la mode’...
Om hun verband met gevoel en verbeelding, moet aan de kleuren een gewichtig aandeel worden toegekend in het scheppen van 't letterkundig gewrocht. Ons eigen geheugen zal ons in die meening bevestigen. Welke schrijvers, welke dichters lezen wij het liefst? Zijn het die rijkbegaafden niet die ons door de bonte en schitterende tafereelen der natuur doen ronddwalen, of ons opleiden naar het nog lachender tooverland hunner droomen? Al mochten zij andere, ja zelfs gewichtige hoedanigheden derven, toch ligt er in de schilderachtigheid van hunnen stijl eene bevalligheid die ons steeds aanlokt.
Nu rijpt de herfst, zoo zingt H. Lapidoth-Swarth,
‘Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren,
De sappige applen glanzen, rood en goud.
En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud,
Het bosch dat groen in purper doet verkeeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout
Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veeren
Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren
Tot ééne wolk die de zon gevangen houdt.
Nu vul die vaas met gele Octoberrozen,
Leg blauwe druiven op die blanke schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen
Die symphonieën zoekt in kleurentaal.’
Ook Couperus heeft schitterende verven op zijn palet. ‘Over Lipara, - zoo luidt de aanhef van zijn roman Majesteit, - over Lipara, anders eene stad als marmer wit; lange witte villa-reien aan zuidblauwe
| |
| |
zee; eindelooze elegante wandelkaden daarvoor, met palmen, die groen verlakt aftrilden op een atmosfeer van levend blauwen ether; - dreef, zwaar, van onweer zwoel en van tragedie, eene sombere lucht vol grauw, als een gevaarte aan den hemel.’
De aantrekkelijkheid die wij in de beste onzer hedendaagsche dichters bewonderen ligt ten deele in het koloriet van hunnen stijl. Wat eene kleurenschittering, om slechts nog één naam te noemen, straalt niet uit de verzen van Guido Gezelle?
Tot hiertoe hebben wij de bijzonderste redenen opgezocht die den kunstenaar de studie der kleuren opleggen.
Gaan wij een stap verder.
De hoedanigheden van het koloriet in de letteren komen neer op waar en matig gebruik. Het koloriet kan men immers tweederlei beschouwen: ofwel afzonderlijk op zich zelf, ofwel in zijn verband met het geheele kunstwerk. In het eerste opzicht moet de schrijver bijzonder bezorgd zijn over de waarheid; in het tweede over de matigheid.
Het kleurwoord mag geen litterarische logen zijn: het epitheton moet naar de volle waarheid der natuur gekozen worden. Dit voorschrift schijnt doodeenvoudig: bij de toepassing wordt men eerst de moeilijkheden gewaar, die het den schrijver oplevert.
Geen wonder: er zijn zooveel kleuren als er sterren aan den hemel staan.
De niet samengestelde kleuren, wel is waar, zijn maar zeven in getal: paars, indigo, blauw, groen, geel, oranje, rood. Doch elke schildersjongen weet dat de grondkleuren in de natuur zelden te vinden
| |
| |
zijn: meest altijd zijn de kleuren uit verscheidene andere samengesteld, die ongelukkig niet dadelijk in het oog vallen.
In dit opzicht wordt de toonkunstenaar beter gediend door het oor, dan de schilder door het oog; de eerste kan immers duidelijk de bestanddeelen van een akkoord waarnemen, ja zelfs de ladder der harmonieken onderscheiden die aan ieder speeltuig een eigenaardigen klank, of gelijk Helmholtz zegt, eene kleur geeft.
Rond iederen grondtoon staat de geheele groep geschakeld der halve tinten en tusschenkleuren.Het eikeblad is groen, maar heeft toch de kleur niet van het gebladerte van den mast of van den wilg. Het lentegroen is het groen van den herfst niet. In het gebladerte van denzelfden boom vindt men verschillende schakeeringen. Tooverspel der natuur, o ja, maar ook dikwerf oorzaak van verwarring en misgrepen! Als twee personen een gekleurd voorwerp met denzelfden naam bestempelen, mag men wedden dat zij twee verschillende tinten beoogen. Die verscheidenheid bestaat zelfs in het wit. Het papier waarop ik deze woorden neerschrijf, is wit; wit ook, het vel waarop men ze zal drukken; en toch bestaat tusschen beide een merkelijk verschil. Stoffen die wit schijnen als men ze afzonderlijk beschouwt, komen als blauw, geel, groen of grijs voor als men ze nevens malkaar zet: al die witte kleuren zijn dus heel bleeke tinten, tot verschillende kleurengroepen behoorend: zuiver wit bestaat misschien niet.
Daarbij, eenieder weet dat de verandering van licht aanstonds de kleuren wijzigt. Wie heeft de verschillende schakeeringen niet gadegeslagen die over het groene grastapeet glijden als de Meizon hare stralenbussels met af- of toenemende kracht nederzendt? ‘De vluchtige wolken, - zoo beschrijft ergens Couperus, - die elkaar als vlokkige schimmen, doorzichtige sluiers aan flarden, najagen aan de ijlblauwe
| |
| |
lucht, slepen hare schaduwen, als vluchtige somberheden, over het park heen, tinten het even met voorbijgaande donkerte, die ook de herten donker maakt, en ze dan weer bruin laat glanzen in zon.’
Om dien rijkdom van kleuren en tinten te leeren kennen, is er geen passender noch eenvoudiger middel dan zich te gewennen de schepping in hare bonte weelde gade te slaan. Van jongs af moet het kind leeren zien, en opmerkzaam worden op plant en fruit, kleedij en stoffeering.
Een zeldzaam voorrecht, helaas! is die gave van een altijd wakkeren waarnemingsgeest. Niet zonder reden blufte Théophile Gautier er op, dit talent te bezitten. ‘Je suis très fort, zegt hij ergens in goede luim, j'amène 500 au dynamomètre, je fais des métaphores qui se suivent, je vois le monde matériel.’ Dit laatste bewees hij met penseel en pen; in enkele dichtjens gaat hij met de woorden te werk als waren het de verven van zijn palet; tot zoover zelfs dat hij overdrijft en belachelijk wordt; doch daarover later.
Veel valt er daaromtrent aan te leeren in het aandachtig beschouwen van beroemde schilderwerken. Dikwijls zullen die tafereelen den geest vervoeren naar vreemde streken en onbekende tijden; in de onderwerpen zelfs uit het alledaagsche leven gekozen, zal het onderzoek omtrent de gebruikte kleuren de verbeelding verrijken en het oordeel scherpen.
In die beschouwing kan men het glansrijk tooverspel bewonderen van het moderne koloriet: botsing der forsche kleuren die in schrille kontrasten malkander wijzigen; getemperde tonen die de sierlijke golving der lijnen volgen en onmerkzaam inéénsmelten; heerschappij van het doordringend licht dat door den tintelenden ether beeft; dommeling der wemelende schaduwen die in het blauwend verschiet wegvluchten....
| |
| |
Doch het waarnemen der natuur is niet voldoende om van een schrijver een kolorist te maken: een tweede vereischte is de kennis der taal.
Om de kleurenweelde der natuurverschijnselen weer te geven, ontbreken ons voorwaar de woorden niet. Men moet ze met hunne eigene waarde leeren kennen, om ze van alle zinverwante uitdrukking te onderscheiden en b.v. wit niet te verwarren met blank. Zonder de reeks der tusschentonen aan te halen die als de forte's en de piano's der muziek den minderen of meerderen nadruk der kleur aanduiden (blauw b.v. blauwachtig, blauwig, blauwend) is het niet overbodig hier eenige kunstgrepen aan te stippen uit de stijlleer.
Dikwijls wordt het bijvoeglijk naamwoord door een bijwoord gewijzigd: lichtblauw, heldergroen, hoogrood, donkergrijs; ofwel worden twee kleurnamen gekoppeld die onderling elkaar verzwakken, versterken of wijzigen: geelgroene bladeren, zwartbruin vee, goudblonde garven, vaalbruin gelaat.
Soms ook, en dit is een voorrecht onzer moedertaal, wordt een samengesteld woord gesmeed, waarin een stofnaam vóórop geplaatst wordt, om de kleur aan te duiden. Voorbeelden zijn er bij de vleet: krijtwit, hagelwit, lelieblank, gitzwart, kersrood, vuurrood, hemelblauw, aschgrauw, olijfbruin, lei-, parel-, okerkleurig, enz., enz.
De stofnaam alleen duidt soms de kleur aan; koperen wolkjens, gebronsd aangezicht, gouden lokken.
Hoe natuurlijk het is eene kleur door eene vergelijking te verduidelijken wordt door menige schilderachtige uitdrukking uit de volkstaal aangetoond. Hij ziet er uit, zegt men in de wandeling, zoo wit als een doek, - zoo bleek als de dood, - zoo rood als een oven, - zoo zwart als de duivel.
| |
| |
Lastig is het dus de ontelbare kleuren die in de natuur te vinden zijn, te onderscheiden, en het eenig gepaste kleurwoord uit te kiezen.
Willem Hofdijk beschrijft een gevecht tusschen twee wouddieren. Daar staat de ruige beer, op zijne achterklauwen omhoog gericht, den bloedigen muil met blinkende witte tanden wijd geopend, en de kleine oogen van een groenachtig vuur glinsterend.
Elders is er bij denzelfden schrijver spraak van eenen woudstier, die met den zwartbruinen kop tusschen de pooten komt aangerend: fel heeft hij gevochten, nog zit hem het bloed aan de horens, en zijne ruige roestkleurige snuit druppelt van schuim.
De ouden blijven hierin goede meesters. Virgilius had den zilverkant van het populierblad bemerkt, toen hij over den boom, Hercules toegewijd, dichtte:
‘Dixerat, Herculea bicolor quum populus umbra
Velavitque comas, foliisque innexa pependit.
In eene studie van Emile Faguet wordt Victor Hugo met recht geprezen, omdat hij de ware kleur van den maneschijn erkend heeft. Anders was er altijd spraak (o oude sleur!) van den zilveren hemelbol die met zijne bleeke en matte schemerstralen het mijmerend meer wit verft. Hugo zegt:
Le clair de lune bleu qui baignait l'horizon...
Sous les arbres bleuis par la lune sereine...
Wij hebben het reeds gezegd: lamzalige slenter draagt grootendeels de schuld van den neveligen en kleurloozen stijl van vele verzenmakers. Men is zoodanig gewend aan zilveren beekjes, azuren hemelsferen, blauwe watervlakten, dat die woorden om zoo te zeggen in malkaar zijn gegroeid, als twee takken
| |
| |
van denzelfden boom. Zoo krijgt men een voorkeur voor het vaag en onbepaald epitheton dat op den onveranderlijken aard der zaken wijst; men vergeet het schilderachtig bijwoord dat het onderwerp in deze of gene gegevene omstandigheid wijzigt, en ten volle den naam van ‘verbum pingens’ verdient. En toch, in zulke bijnaamwoorden ligt het ware effect te vinden. Een voorbeeld, bij duizenden. De gekwetste ever scheurt zijne houwers
Den heeten honden dwars door buik en ingewand
En werpt hen krimpende in het purperende zaad.
Doch hier komt eene opwerping voor. Daarboven hebben wij ons op het voorbeeld der ouden beroepen: welnu Homerus, de klassieke vader der dichtkunst, gebruikt bij voorkeur het natuur-epitheton. Bezigt hij een kleurwoord, dan gewaagt hij meestal van eene hoedanigheid die ons overbekend is. Zoo bvb. witte lammeren, witte zeilen,... zwart bloed, zwarte wijn, zwart schip,... blauwe zee, rozeroode vingeren, roodachtig koper enz...
De verklaring is niet ver te zoeken. Homerus schreef in een tijdstip dat nog gevoelig was voor de eenvoudigste gewaarwordingen. Hetgeen er in de gedurige ontwikkelingen der natuur vast en onveranderd bleef bestaan, dit vooral trof toen het verstand: zoo leerden de menschen van lieverlede het zelfstandige van het toevallige onderscheiden. Niet zoo is het gelegen met onze beschaafde en verfijnde maatschappij. Op de natuurlijke hoedanigheden van een wezen let zij weinig, tenzij die te gelijker tijd het kunstgevoel gaande maken; zij bespaart liever hare aandacht en hare bewondering voor het onvoorziene en het onverwachte der natuurverschijnselen.
Gelijk er rekening te houden is met het tijdstip, zoo ook met het land waar de schrijver leeft en
| |
| |
denkt. Zonder de overdrevene voorstelling aan te hangen der welbekende ‘théorie des milieux’, mag men toch niet ontkennen dat de invloed van het omringende terugwerkt op gevoel en verbeelding. Dat de poëzie der Oosterlingen tintelt van de helderste en schitterendste kleuren, dit zal niemand bevreemden: de horizont der Morgenlanden is een bont en wemelend panorama, tintelend van licht en kleur. De Noordsche Muze gaat met meer soberheid te werk: zij bezigt met meer matigheid en kieschheid - en daarom niet met minder kracht - de verven van haar palet.
Beschouwt men het koloriet niet meer afzonderlijk op zich zelf, maar in zijn verband met het geheele kunstwerk, dan komt ons eene tweede eigenschap voor: de matigheid.
Hier kunnen geene vaste en bepaalde wetten worden aangegeven: er valt daartoe met te veel veranderlijke bestanddeelen te rekenen. Dit alleen volsta: de kunstenaar moet zich bovenal bekommeren om een heerlijk evenwicht tot stand te brengen tusschen het betrachte doel en de aangewende middelen. Waar het genot der verbeelding op bijzondere wijze wordt beoogd, zooals in gedichten, beschrijvingen, verhalen enz., is het koloriet iets gewichtigs; in werken van strengeren aard, treedt het integendeel op den achtergrond.
Edoch, in onzen tijd van losbandige leerstelsels en dweepzieke kunstprogramma's, hoort men niet gaarne de matigheid als een kunstvereischte aanbevelen. Perk of paal stellen voor den dollen beschrijvingslust eener opgewonden Muze, dit heet bij velen heiligschennerij of nog erger. Overal en in alles willen zij het geweldige en het schreeuwerige zien heersenen, alsof in de muziek bij voorbeeld
| |
| |
het gerommel der trommels of het geraas der bombarden hoofdzaak moest worden. Zulke liefhebbers verliezen deze zeer eenvoudige waarheid uit het oog, dat effect grootendeels iets betrekkelijke is en dikwerf wordt teweeggebracht door de verhouding tusschen een bijzonder bestanddeel en het geheel kunstgewrocht. De hoogte of laagte eener noot in eene melodie hangt gedeeltelijk af van de gebruikte tonaliteit. Met de kleuren is het niet anders gelegen. Ieder meester heeft immers eene voorliefde voor eene hem eigene kleurenladder, tot zoover zelfs dat een geoefend oog aanstonds het koloriet herkent van Jordaens, van Otto Venius enz. Eene en dezelfde tint kan dus bij dezen zeer in het oog vallen, bij genen geheel onopgemerkt blijven.
Tot wat kinderachtigheden kan men niet geraken als men zijne letterkundige nukken en grillen niet betoomt! Théophile Gautier stelt ons in ‘Capitaine Fracasse’ markiezinnen voor met ‘des yeux verts de mer’ of ‘couleur tabac d'Espagne’. - Zoodanig is die schilder-dichter op al het stoffelijke zijner handeling verzot, dat men hem geen ongelijk kan geven, waar hij de vrees uitdrukt ‘que tout cela ne sente plutôt son tapissier que son écrivain’.
Wij zegden het reeds vroeger: in Horatius' spreuk: ‘Ut pictura poesis’ is het kortste woord wellicht het bijzonderste. Geheel de Laocoon van Lessing, een meesterstuk van diepe en scherpe kritiek, is samen te vatten in het beschouwen der verhoudingen tusschen poëzie en schilderkunst. Men hoede zich wel die twee kunsten te verwarren: dit zou aan geene van beide voordeel brengen. Al beoogen de schoone kunsten alle hetzelfde doel - het weergeven van het schoone, - toch moeten zij elk eene verschillende reeks van geschikte middelen aanwenden: elk
| |
| |
heeft een voorbehouden grondgebied waar zij meesteresse is, maar dat zij ook niet mag verlaten. De toonzetter zou belachelijk worden, zoo hij het schaarlaken of het vermiljoen wou beschrijven met het verdoovend getier der koperen instrumenten. Belachelijk ook die Londensche orkestleider die op een concert zekere ‘wals der vioolbloemen’ deed uitvoeren en de voorzorg had genomen een fleschje vioololie in de feestzaal uit te storten om neus en oor gezamenlijk te doen werken...
De kleur speelt dezelfde rol niet in schilderkunst als in poëzie. De schilder (ik zeg niet de teekenaar) kan geen denkbeeld, geen gevoel uitdrukken zonder de taal der kleuren te gebruiken; de letterkundige kan een meesterstuk scheppen zonder ééne kleur te noemen.
Onderstel dat het den eerste gelukke, deze of gene schakeering weer te geven: de toeschouwer zal, in eenen oogopslag, de bedoelde kleur herkennen. De schrijver integendeel kan dit niet teweegbrengen zonder den lezer door lange omschrijvingen om te leiden.
Er zijn dichters die met den schilder willen wedijveren, hunne verven-en kleurenschatten kwistig uitstorten en vergeten dat zij met hunne ellenlange beschrijvingen het oogmerk missen. De schoonheid bestaat immers niet in het louter opvolgen, maar in het harmonisch samensmelten der verschillende schakeeringen. Om die schoonheid weer te geven is het dus noodig het geheele tafereel in eenen oogopslag te doen genieten: dat kan de schilderkunst best: dat kan zij misschien alleen. Mislukt b.v. zijn deze drie opgevulde versregels van Victor Hugo, waar het effectbejag zoo tastbaar is:
‘Un coin du ciel est brun: l'autre lutte avec l'ombre,
Et déjà, succèdant au couchant rouge et sombre,
Le crépuscule gris meurt sur les coteaux noirs.’
| |
| |
Diepen indruk kan soms een enkel keurig woord teweegbrengen. Daarom ziet men verdienstelijke schrijvers de kleur van eene bijzaak noemen, zonder te verwijlen bij de ontleding van het algemeen voorkomen. In plaats van b.v. de kleur der blanke, vlokkige wolken te doen opmerken, vestigen zij uwe aandacht op den vergulden rand die ze omlijst. Bij den tijger beschrijven zij de zwarte of rosse strepen die over de vaalroode huid zijn getrokken. Daar staat het fiere riddersros met dampende neusgaten en hijgende borst: ziet gij de bles onder de wuivende manen?
De vergelijking tusschen poëzie en schilderkunst mag dus niet te ver gedreven worden. Eenigszins anders is het gelegen met de verschillende takken der wetenschap. De moderne natuurleer heeft onbetwistbaren voortgang te danken aan vergelijking tusschen licht- en gehoorleer. Voor beide vakken telt men de trillingen, meet men de snelheid der verspreiding, spreekt men van breking en terugkaatsing. En toch, daar zelf is er mate noodig, en was Newton niet te veel om de zeven noten der diatonische toonschaal bezorgd geweest, zoo had hij wellicht het indigoblauw weggelaten in de kleurenreeks. In alle geval zou de groote geleerde verbluft gestaan hebben, zoo hij in een bundel van Gautier het opschrift gelezen had: Symphonie en blanc majeur.
Drie waarheden hebben wij gepoogd in het licht te stellen.
Ten eerste: het genot dat de dichter ons bezorgt als hij de kleurenweelde der natuur door zijn gewrocht laat heentintelen, strookt geheel en gansch met de grondbeginselen der kunst.
Ten tweede: het koloriet vergt eene lastige en lange studie: onvermoeide waarneming der natuur,
| |
| |
grondige kennis van den woorde nschat, afschuw van versletene en afgezaagde epitheta.
Ten derde: kracht en soberheid moet de dichter doen samenwerken om in den vollen zin des woords, een kolorist te worden; hier, gelijk in zooveel andere zaken, blijft het de leuze: In medio virtus!
J. Rutten, S.J.
|
|