Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. IV, door P.J. Blok. - Groningen, Wolters 1899, 496 blz. met kaart, gr. 8o.De drij eerste deelen van dit werk verschenen opvolgentlijk in 1892, 1893 en 1896. Laat ons een vluggen oogslag werpen op deze om beter de plaats te begrijpen van het thans verschenen boekdeel in het geheele. Het eerste deel, dat drij boeken inhoudt en 404 blz. bestrekt, begint met de oudste tijden en eindigt met de volledige ontwikkeling der feodale staatjes in de 14de eeuw. Het tweede, bestaande uit twee boeken, is ietwat lijviger (580 blz.), doch bevat slechts twee eeuw- en half (1300-1559). Het derde, een half boek uitmakende, is daaromtrent even lijvig als het tweede, en strekt slechts over eene halve eeuw (1559-1609). Het vierde, dat onlangs het licht komt te zien, maakt de twee laatste afleveringen uit van boek VI en handelt over het tijdperk van 1609 tot 1648. Uit dit kort overzicht van den inhoud der reeds verschenen boekdeelen van Blok's werk, blijkt duidelijk dat schrijver eene betrekkelijke evenredigheid der deelen niet heeft weten te vrijwaren; eeuwig gebrek van alle omvangrijke synthesis die op een en zelfden persoon berust. In dit opzicht verdienen de gezamenlijke werken, zooals die onder de leiding van Lavisse en Rambaud in FrankrijkGa naar voetnoot(1) en onder de leiding van Zwiedineck-Südenhorst in DuitschlandGa naar voetnoot(2) uitgegeven, ontegensprekelijk de voorkeur. Ieder tijdperk, door een specialist behandeld, verkrijgt er den omvang op welken het recht heeft. In gewrochten zooals dit van Blok, zijn de deelen waarin schrijver niet specialist is, over het algemeen aan deze die hij bijzonder bestudeerd heeft, opgeofferd. Natuurlijk zijn aan de gezamenlijke werken menigvuldige nadeelen verbonden, die in de éenpersoonlijke niet zijn aan te treffen, namelijk verscheidenheid van opvatting, van standpunt, van methode. Dergelijk gebrek, zeggen wij, is niet aan te treffen in werken zooals dit van Blok. Welk is dan het standpunt van den Leidschen professor? Hoe vat hij de geschiedenis op? Blok maakt niet alleenlijk staatkundige geschiedenis, maar vooral beschavingsgeschiedenis. Hij vraagt zich niet alleenlijk af: ‘hoe is de Nederlandsche staat geworden wat hij is?’, maar wel ‘hoe is de Nederlandsche maatschappij tot stand gekomen?’ Hij schrijft de ‘geschiedenis van het Nederlandsche volk,’ niet alleen de | |
[pagina 395]
| |
geschiedenis van deszelfs leiders. Daarom meent hij eene ruime plaats te moeten indeelen aan alles wat handel en nijverheid, wat landbouw en zeevaart, wat recht en wet, wat kunst en zeden, aan alles wat economische ontwikkeling aanbelangt. Daarin volgt hij de sociale strekking van onze huidige geesteswetenschappen in het algemeen, en waarlijk het valt geenszins te betreurenGa naar voetnoot(1). Daarenboven heeft Blok in de sociale geschiedenis, in de ‘Kulturgeschichte’ zooals men die in Duitschland noemt, een bepaald standpunt ingenomen: ‘De staat is de vorm waarin het volk zich als zoodanig heeft georganiseerd... Niet bij toeval valt het tijdperk van den hoogsten bloei van kunst, letteren en bovenal echt hollandschen zin ten onzent samen met dat onzer grootheid als europeesche mogendheid’ (I blz. 9). - Deze zienswijze, als zou de staat de grondsteen zijn waarop de gansche maatschappij is gebouwd en aan welke de gansche beschaving haar karakter ontleent, zullen wij, wat eene ontwikkelde maatschappij betreft, niet betwisten, alhoewel dan ook in dit oogpunt veel is af te dingen. Maar kan zulks voor het minste op eene jongere beschaving toegepast worden, waar dikwijls de staat op iets heel onbepaalds uitloopt, ja zelfs als dusdanig niet bestaat? Laat ons spoedig opmerken dat, in de praktijk, hoogleeraar Blok zijn standpunt hoegenaamd niet eenzijdig heeft doorgedreven. Hij laat vooral de feiten spreken en streeft er niet heen om uit zijn gewrocht eene philosophische leer op te timmeren, zooals het al te graag in deze laatste tijden de jonge school der ‘economische opvatting’ betrachtte. Ziedaar voor het standpunt van den schrijver. Zijne eigenlijke methode, zijne kritiek is die van een waren geschiedschrijver: eene zoo volledig mogelijke belezenheid, een merkwaardig doorzicht, eene groote onpartijdigheid in het ziften der getuigenissen. Blok is geen katholiek. Dat blijkt hier en daar uit een korten tusschenzin, waarin hij ter loops een of ander feit beoordeelt. Maar welke geschiedschrijver kan er op roemen in een zoo uitgebreid werk als hetgene waarvan wij spreken, teenemaal zijne persoonlijke zienswijze te hebben afgelegd? Eene onpartijdige houding is zooveel te moeilijker om aan te nemen, wanneer het een tijdperk geldt van godsdienstige beroerten. Welnu, dat is juist het geval voor de tijden die in het vierde boekdeel zijn behandeld. Wij zegden reeds dat het, te zamen met het derde deel, boek VI van de ‘Geschiedenis van het Nederlandsche volk’ uitmaakt. In bovengemeld derde deel heeft Blok ons het eerste bedrijf van den zoogenaamden tachtigjarigen oorlog uiteengezet, namelijk van af het vertrek van Philips II naar Spanje (1559) tot het sluiten van het twaalfjarig Bestand (1609). Met het vierde behandelt hij, in eene eerste afdeeling, het Bestand zelf; in eene tweede ‘De tijd van Frederik Hendrik’, of, om zoo te zeggen, het tweede bedrijf van den tachtigjarigen oorlog. I. Vooreerst geeft schrijver ons een hoofdstuk over den algemeenen toestand der Nederlanden in 1609, toestand dien hij, naar onze meening, wat al te duister voor de Zuidnederlanden afschildert (§ 1). Dan de diplomatische moeilijkheden, welke de vereenigde provinciën, als wettelijk niet volledig onafhankelijke staat, tegenkwamen (§ 2). Na deze moeilijkheden van uitheemsche zijde, vinden deze van innerlijke zijde hunne rechte plaats: groot onderscheid bestond er, in opzicht van regeeringsvorm, | |
[pagina 396]
| |
tusschen de verschillende gewesten welke de Unie van Utrecht onder elkander had verbonden; van ouds op verschillende wijze bestuurd, waren zij onder geheel verschillende omstandigheden ontwikkeld. De allen overheerschende persoonlijkheid van Oldenbarnevelt alleen kon deze uiteenloopende bestanddeelen, onder het schijnbestuur der Staten-Generaal, samenhouden (§ 3). Maar weldra brak onder de Hollandsche Calvinisten een ongeschil uit tusschen de voorstanders eener strenge richting en hen die eene rekkelijker meening waren toegedaan (Remonstranten en Contraremonstranten, § 4). Een burgeroorlog ontstond, die in 1619 tot eene hevige crisis aangroeide en op de ter dood veroordeeling van Oldenbarnevelt uitliep (§ 5). Na deze twee hoofdstukken wat al te langdradig, op monographische meer als op synthetische wijze te hebben uitgebreid, wijdt professor Blok nog een dertigtal bladzijden aan de laatste jaren van het Bestand, zoo voor de binnenlandsche als voor de buitenlandsche aangeegenheden (§ 6). Daarmede sluit de eerste afdeeling van het vierde deel, zijnde de derde afdeeling van Boek VI. II. In 1621 was het twaalfjarig Bestand ten einde. De oorlog ‘zou binnen kort hernieuwd worden, maar thans min of meer als een deel van den algemeenen oorlog dien Katholiek en Protestant in Europa tegen elkander stonden te voeren’. In de eerste jaren van dit tijdperk werd de Hollandsche staatkunde zonder veel welgelukken door prins Maurits geleid (§ 1). Na zijne dood in 1623 trad prins Frederik-Hendrik op het tooneel. Het begin van zijn staathouderschap was voor de buitenlandsche betrekkingen niet zeer beduidend. Met moeilijkheden van kerkelijken aard had hij te kampen tot 1631. Ondanks deze politieke en godsdienstige woelingen steeg de stoffelijke welvaart der bevolking ten zeerste, dank vooral den bloei der Oost- en Westindische Compagnieën (§ 2). Intusschentijd veranderde ook de toestand in Europa ten voordeele van de vereenigde provinciën, onder de krachtige werking van Richelieu, die weldra al het nut van een verbond met de Nederlanden tegen Spanje had ingezien. Anderzijds slaagde prins Frederik-Hendrik erin door aanzienlijke zegepralen een groot gezag op zijne medeburgers, thans zijne onderdanen, te veroveren. In 1632 was de macht van den Oranjevorst op haar toppunt. In zaken van krijgskundigen zoowel als van diplomatischen aard, had hij de leiding der zaken zoo goed als geheel in handen (§ 3). Dat alles deed den voorspoed der Nederlanden tot een buitengewonen trap klimmen. De tijd omstreeks 1640 mag de ‘gouden eeuw’ van het nederlandsche volk bij uitstek genoemd worden. De gansche periode van Frederik-Hendrik was ten andere eene periode van grootsche ontwikkeling (§ 4). Hoe zeer steeg nog de macht van den pas geboren staat, wanneer de ‘Fransche Alliantie’ eene werkelijkheid was geworden (§ 5)! Spanje zou en moest het onderspit delven! In 1648 werd de langgewenschte vrede te Munster gesloten. De vereenigde provinciën zouden voortaan door de mogendheden als een gelijkberechtigde staat aanzien worden (§ 6). Voor de hierboven saamgevatte gebeurtenissen bestaat een bijna schrikbarend materiaal. Vergenoegen wij ons met de gelijktijdige bronnen ter loops aan te stippen. Deze verdeelt professor Blok in drie soorten: 1o de geschriften van Spaansche zijde, waaronder bijzonder de ‘mémoires’ van de Spaansche veldoversten en de briefwisseling der spaansche gezanten en bestuurders op het voorplan treden; 2o de geschriften van koningsgezinde zijde, voornamelijk uit de katholieke Nederlanden; 3o de geschriften van de zijde der opstandelingen, onder andere de archieven van het huis van Oranje. Deze indeeling omvat natuurlijk niet al de bronnen der geschiedenis van deze periode. De ordonnantiën, plakkaat- en charterboeken, van rein bestuurlijken aard, kunnen onder geene der drij boven- | |
[pagina 397]
| |
gemelde reeksen gerangschikt worden. Maar voor alles wat de ‘litteraire’ bronnen, zooals pamphletten, briefwisselingen, verslagen en verhalen betreft, is deze rangschikking onberispelijk. Dat overvloedig materiaal, zoowel als de latere geschriften tot welke deze tijden van beroerte in zoo hooge maat aanleiding gaven, heeft Blok met veel zuiver oordeel weten te benuttigen. Gachard alleen uitgezonderd, heeft niemand het met meer onpartijdigheid gedaan dan hij. Bovenal van Hollandsche zijde was met veel partijgeest over dit tijdperk geschreven geweest: alhoewel de Leidsche professor onderaan de bladzijden heel weinig notas liet drukken, ondervindt de deskundige dat zijne gezegden over het algemeen op eene degelijk gecriticeerde bron berusten. Hoe jammer dat schrijver niet telkenmale en ter plaats zelf deze bronnen aanduidt. Zoo doende zou hij aan de wantrouwigen - een criticus moet immer wantrouwig zijn - veel moeite hebben gespaard. Een afzonderlijk hoofdstuk aan de bronnen toegewijd, zooals men er werkelijk een in Blok's arbeid aantreft, ontslaat den geschiedschrijver van de verplichting niet zijnen lezers voor iedere belangrijke uiting nauwkeurig de plaats aan te wijzen waar zij verder bescheid kunnen vinden. Het ‘magister dixit’ kan in de wetenschap van geener weerde zijn.
Brussel. H. van Houtte. | |
Eenige aanteekeningen over den Besloten Tijd en den Boerenkrijg in de Kempen, door P.F. Gebruers, pastoor van 't Gasthuis, te Turnhout. 1 deel. Drukk. H. Rombouts, te Gheel, 1899; 334 blz.Aanteekeningen, zegt de schrijver, ja, maar die aanteekeningen, welke vroeger gedeeltelijk in het ‘Nieuwsblad van Gheel’ verschenen, dijden uit tot een nog al lijvig boekdeel. Dit lag in des schrijvers eerste inzicht niet, en daarmêe komt het, dat, bij een algemeen overzicht, de orde en de aaneenschakeling, welke men in een historisch werk niet geerne mist, hier wel eenigszins te wenschen overlaten. Dit is nu zoo ten gevolge van allerlei omstandigheden, en wij kunnen het in gemoede den heer Gebruers niet euvel opnemen. - Wat echter den inhoud betreft, hebben wij hier met een werk van allereerste gehalte te doen. De geleerde priester deelt bijzonderheden meê, welke wij nog nergens aantroffen. Edoch, om dien rijken voorraad van stof te verzamelen, heeft hij zich geld noch moeite ontzeid. De gansche Kempen door, is hij gaan aankloppen bij elkeen dien hij dacht wat bijzonders over den strijd der Jongens te kunnen meêgeven; onze openbare boekerijen heeft hij doorsnuffeld, en in Parijs zelf, in de archieven van 't Ministerie van Oorlog, heeft hij zeer kostelijke gedenkstukken weten te nutte te maken. Het ontdekken van zoo menige nog onuitgegeven bijdrage heeft hem dan ook vooral aangezet zijn plan te verbreeden, en zijne aanteekeningen bij de Kempen alleen niet te beperken. Wellicht zal de strenge historicus, in zake dier bronnen, wat meer onderscheid, of liever wat meer opheldering vereischen: die voldoening zal hem mogelijk de heer Gebruers nog kunnen geven in eene bijlage, welke hij aan het tweede deel als nawoord zou bijvoegen. - In allen gevalle kostelijk is dit eerste boekdeel, en als besluitreden mogen wij, met strenge historische waarheid, er uit afleiden, o.a.: 1o Dat de opstand onzer voorouders een niet zoo onbezonnen werk was noch eene zoo vermetele daad als menigeen zou gissen. Daar was beleid bij, en bijna iedereen deed meê. 2o Die opstand bepaalde zich niet bij de lotelingen noch bij de priesters. 3o Ook onze vaderlandsche adel spande, waar het zijn kon, met de Boeren samen. 4o De opstand kan uit verschillende samenwerkende | |
[pagina 398]
| |
oorzaken voortkomen, maar allerminst zeker niet uit de bloedig gekrenkte godsdienst- en vaderlandsliefde onzer vrome voorouders. Die punten zijn voortaan, krachtiger dan ooit, met officiëele bewijsstukken gestaafd. En nu eene vraag tot hen, die met den liederenschat der voortijden zich bezig houden. - Op bl. 230, deelt de heer Gebruers een ‘Kerstlied op het aria: Adorate’ mede. Dit stuk is de oorspronkelijke tekst niet; hij heeft het letterlijk vertaald uit het Fransch naar de opgave die in de Nationale Archieven van Parijs berust, en bij den naamrol der Jongens van Kapellen op den Bosch, Ramsdonk en Tisselt gevoegd is. Een Fransch vrijwilliger had een en ander in den zak van een zijner slachtoffers vinden steken; het oorspronkelijk Vlaamsch lied is echter weg: alleen deze Fransche vertaling er van is bewaard gebleven, zooals zij denkelijk ten dienste der Fransche rechters gedaan werd. Ziehier hoe de heer G. dit wederom in 't Vlaamsch terugbracht: Komt allen den Heer loven,
De engelen brengen eene blijde tijding,
Het heilig Woord des eeuwigen Vaders brengt ons den vrede,
Door een kind in David's stad uit eene Maagd geboren.
Gegroet, o zoete Jesus!
Gegroet, teeder Kind, welbeminde Zaligmaker.
Goede Herder, waar is Gods Zoon?
In deze kríb, op den koninklijken troon,
Tusschen os en ezel, op een handvol strooi,
's Hemels vrucht rust onder dit melkdier.
Christus! Jesus! Echte Pelikaan!
Uw vleesch en bloed komt gij uwen kinderen tot spijs schenken.
Komt toe, engelen in dezen stal,
Komt er ook, Serafijnen, om er uwen God te dienen;
Ontplooit uw vleugelen, zingt alleluia,
Want 't is de Heer der Heeren die hier ten stalle verblijft.
Gegroet, Jesus, met uwe majesteit;
Gezegend de lieve oogjes, die tranen storten zoo bitter.
Coridon speelt zijne fluit zoo verrukkend,
Uit basso en viool trekt hij akkoorden zoo zoet;
Tot overmaat van betrachting wordt een onwaardeerbare schat,
Tot heil der wereld in David's stad gevonden.
Gegroet, Jesus! Rust nu, volk van Israël,
Jesus met zijn bloed komt de helleketenen breken.
Met spoed zochten drie Koningen het Kind:
Zij werden er toe geleid door de glinsterende ster;
Hunne talrijke schatten zijn zij het Kind komen opdragen:
In goud, wierook en myrrhe bestond hun offergift.
Gegroet, Jesus! Gij zijt de Zaligmaker
Uwe geboorte was het eeuwig heil der wereld.
Amen en Einde.
| |
[pagina 399]
| |
Op den overkant leest man:
‘Ik reken 't mij tot eere,
En wie het beter weet, hij moet het niet meer leeren.
Uw zeer ootmoedige dienaar.
Capellen op den Bosch is de naam onzer parochie.’
Wie thans, met hulpe dezer vertaling, slaagt er in den oorspronkelijken tekst te ontdekken? Waarschijnlijk werd dat lied door de Jongens van Kapellen op den Bosch op hunne krijgsmarschen gezongen. Waarom toch zoude men er anders eene Fransche vertaling van ingeleverd hebben? Het strekt dan meteen ten bewijze der godsdienstige gevoelens onzer voorouders. - En mij inzonderheid dit lied te kennen ware aangenaam, daar die Jongens de strijders waren van mijn geboortedorp, en ik onder die strijders meer dan een' bloedverwant, en ja mijn eigen grootvader vermeld zie.
Kan. J. Muyldermans. | |
Oost-Azië en Indie. Beschouwingen en schetsen door E. Heldring. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1899.Schrijver heeft in de Oost gereisd. Hij is liefhebber van verre reizen. ‘Wij, Hollanders, zegt hij, reizen niet dan naar Parijs, Zwitserland of de een of andere Duitsche badplaats... De vrees van ver van huis te zijn past nauwelijks meer in onzen tijd van snelle verplaatsingsmiddelen. Van Holland naar zijne antipoden is het maar zes weken reis. Edoch ‘de huismusscherij is een moeilijk te bestrijden kwaad’. Schrijver biedt ons, zoo luidt de ondertitel, beschouwingen en schetsen aan. Beschouwingen, ja, schetsen minder, 't zijn veeleer studiën. De inhoudstafel geeft een juist denkbeeld van het boek: Oost-Azië. I. Japan in 1899. II. Peking. III. De Belangen van Nederland bij China. IV. Ons Consulaatswezen in het Oosten. Nederlandsch-Indië. I. Atjeh. II. De ontwikkeling van Sumatra. III. De Oostelijke archipel. IV. De Suikerindustrie op Java. V. De Zending. VI. Indië in 1899. VII. Het reizen in Indië. De hoofdstukken Japan in 1899 en De Suikerindustrie op Java gaven ons het meest voldoening. Eenige kapittels zijn wat lastig om lezen; te veel cijfers, te veel bijzonderheden! Hier en daar schijnt een besluit, eene gevolgtrekking niet genoeg beredeneerd. Schrijver is groote voorstander van de uitbreiding van het Hollandsch gezag in Indië. Voor niet Hollanders, minder met de bijzonderheden der aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië bekend, ware eene kaart bij het werk welkom. Het boek is goed geschreven en met veel zorg uitgegeven.
E. Vl. | |
L'Université de Louvain.Hoe dikwijls hebben wij ons braaf landvolk vreemd zien opkijken toen de pastoor, van uit den preekstoel, de omhaling ten voordeele van de hoogeschool te Leuven aankondigde en aanbevool. | |
[pagina 400]
| |
De menschen verstaan gewoonlijk niet wat eene hoogeschool is, welk belang wij katholieken erbij hebben eene katholieke hoogeschool te bezitten en wat er noodig is om zoo iets in stand te houden en met den tijd te laten meegaan. En niet enkel eenvoudige menschen, zelfs veel ontwikkelde lieden hebben daar geen denkbeeld van. Ware het niet van de Leuvensche hoogeschool, de katholieken zouden in ons land de plaats niet innemen die zij er nu bekleeden. Wij mogen niet vergeten dat té Leuven de kweekschool is voor het puik van ons katholiek leger. De Leuvensche hoogeschool is eene school ‘die gelooft en die weet’ zegde wijlen rector Laforet; voor geheel de wereld is zij een breed bewijs van het samengaan van geloof en wetenschap. De geschiedenis van de hoogeschool werd tot hiertoe niet gemaakt; het ware ten andere een reuzenwerk dat niet enkel werk, maar uitgebreide kennis op alle gebied der wetenschap zou vergen; geheel de wetenschappelijke ontwikkeling dezer vijf laatste eeuwen diende er in besproken te worden. Veel materiaal is reeds bijeengebracht, eensdaags zal dit werk wel aangevangen worden. De hoogeschool heeft zooeven een werk uitgegeven: L'Université de Louvain. Coup d'oeil sur son histoire et son institution, 1425-1900 (Bruxelles, Ch. Bulens) III, 192 bl., dat hieromtrent eene leemte invult; eene korte, maar duidelijke en aantrekkelijke schets van die geschiedenis wordt ons hier gegeven. Jan de IVe, hertog van Brabant, had eerst gemeend te Brussel eene hoogeschool te stichten, maar 't schijnt dat de Brusselsche Overheid daar tegen opkwam, benauwd voor den woeligen geest van 't studentenvolk. Het magistraat van Leuven was minder bevreesd en bad zelfs den graaf te Leuven de hoogeschool te stichten. Hier werden dan ook de leergangen den 20 October 1426 geopend, nadat paus Martinus V de stichting goedgekeurd had en belangrijke voorrechten aan de nieuwe school had geschonken. De hoogeschool was een kleine staat in de stad, met eigene wetten; die van de hoogeschool afhing was niet aan stadsverordeningen onderworpen, hij betaalde geene belastingen en kende geene andere overheid dan die van den rector. Als alle menschelijke instellingen beleefde de hoogeschool wel en wee; in de 17e eeuw waren van 7000 tot 8000 studenten uit alle landen te Leuven ingeschreven; er heerschte een heilige naijver om bij de hoogeschool studiebeurzen en collegiën te stichten: in 1740 waren er niet min dan 43 collegiën; in verscheidene onder hen werden arme studenten kosteloos onderhouden. Door geheel Europa ging de roem van vele Leuvensche hoogleeraren. Maar er kwamen ook slechte dagen, o.a. na Keizer Karel, in den tijd van Jansenius, van het gallicanisme, onder Jozef II. Den 25 October 1797 werd het onderwijs in de hoogeschool afgeschaft als niet overeenkomende met de grondbeginselen der Fransche republiek. Maar de hoogeschool zou herleven. Reeds in 1814 trachtten eenige hoogleeraren de oude hoogeschool weer in gang te krijgen, maar vruchteloos. In 1834 stichtten de Belgische bisschoppen de nieuwe hoogeschool te Mechelen, in 1835 werd zij naar Leuven overgebracht. In het tweede deel van het werk L'Université de Louvain, coup d'oeil... wordt het ontwikkelen der nieuwere hoogeschool geschetst; kortbondig wordt uiteengezet met welke nieuwe leergangen en instellingen elk der rectors die malkander hebben opgevolgd, de hoogeerweerde heeren | |
[pagina 401]
| |
de Ram (1834-1865), Laforet (1865-1872), Namêche (1872-1881), Pieraerts (1881-1887), Abbeloos (1887-1898) en Hebbelynck (benoemd in 1898) de hoogeschool hebben verrijkt. Het laatste deel van het werk is gewijd aan de bijzondere scholen, aan de instellingen en wetenschappelijke studentenkringen die bij de hoogeschool bestaan. Een machtige indruk blijft u bij na het lezen van dit boek: hoe is het mogelijk zonder geldelijke tusschenkomst van den staat zooveel groots tot stand te brengen! Wij zegden hierboven dat Leuven een levend bewijs is van het samengaan van geloof en wetenschap, wij mogen er bijvoegen dat het tevens een levend bewijs is van hetgeen de vrije ondernemingsgeest en de katholieke liefdadigheid vermogen. Dit boek zal uiterst welkom zijn, niet alleen bij dezen die de hoogeschool slechts van naam kennen en er dus veel moeten in leeren, maar ook bij hen die te Leuven studeerden. De studenten en oud-studenten van Leuven kennen gewoonlijk bitter weinig over de geschiedenis niet alleen van de oude, maar van de nieuwere hoogeschool zelve. Van nu voort zal dit veranderen, hopen wij; dit werk zal in elkeens handen komen, en de prachtige portretten en platen die het versieren zullen in den geest van velen de schoone dagen van hun Leuvensch studentenleven te binnen roepen.
In 1880 verscheen de lijst der werken van de professors der nieuwere hoogeschool; in 1887 was er eene tweede uitgaaf dier lijst; zooeven verscheen eene derde: Université catholique de Louvain, Bibliographie, 1834-1900. Louvain, Ch. Peeters, XI, 386 bl. Er wordt gewerkt te Leuven, niet alleen voor de les, voor de binnenwereld, maar ook voor de buitenwereld. Dat blijkt uit deze bibliographie waarin men, voor welk gebied der wetenschap het ook zij, allernuttigste inlichtingen vinden zal.
E. Vl. | |
De maatschappelijk christelijke Beweging gedurende de 2de helft dezer eeuw, door Tiziano Veggian, priesterGa naar voetnoot(1).Veel werd en wordt er geschreven over maatschappelijke, huishoudkundige leer- en instellingen. Men zou mogen zeggen dat dit onderwerp voor de geleerde wereld ‘aan de orde van den dag is.’ Toch ontbeerden wij lang een werk dat ons terzelvertijd den samenloopenden gang der sociale denkbeelden en werken in de verschillige landen Europa's onder de oogen mocht brengen. Een nederige Italiaansche priester heeft daarin voorzien door het boek, wiens titel wij hierboven vertaald hebben. Al te ootmoedig noemt de geleerde schrijver in de voorrede zijnen arbeid ‘Geschiedkundige aanteekeningen.’ Immers, 't is eene volledige verhandeling van al 't geen er op sociaal gebied door de Katholieken, gedurende deze laatste vijftig jaren, gedacht, geschreven en gewrocht werd. Om niet te verdolen in dit woud van feiten en leerstukken, rangschikt de schrijver ze in 3 tijdvakken: het eerste dat loopt van 1848 tot aan het optreden van Mgr Ketteler; het tweede tot aan de uitvaardiging van den wereldbrief Rerum novarum; het derde tot aan het einde der eeuw. Onmogelijk in eene korte verklaring en beoordeeling - tot dewelke wij | |
[pagina 402]
| |
ons moeten bepalen - gansch het zoo nuttig boek van Dr Veggian uiteen te doen. Een vluchtig overzicht zal nochtans bij menigeen de begeerte doen ontstaan zelf - zoo hij de Italiaansche taal machtig is - het boek te doorbladeren; moge het er toe leiden om eene Vlaamsche vertaling er van te bezorgen. In het eerste tijdvak - de ontluiking der christene sociologie - spreekt de schrijver slechts over Frankrijk en doet ons den oorsprong kennen der verdeeldheid die later tot venijnigen kamp vaak zou overslaan tusschen behoudsgezinden en democraten, in de schermutselingen tusschen Lacordaire en L. Veuillot. Wonder dat hij daarbij vergeet te gewagen van P. Tapparelli S.J., eene Italiaansche beroemdheid nochtans, wiens Proeve van Natuurrecht ook nog op onze dagen een onmisbaar handboek blijft voor allen, die ernstig het veld der staat- en huishoudkunde willen beploegen. Het optreden van Mgr Ketteler, bisschop van Mainz, bijna terzelvertijd als Lasalle, stelt schrijver - en te rechte - als een kenmerkend feit in de geschiedenis der staathuishoudkundige beweging. Deze groote kerkvoogd toch was het, die opnieuw in de sociologie het katholiek begrip invoerde en zoowel in het wetenschappelijk als in het werkdadig gebied het vaandel der christelijk-maatschappelijke hervorming ontplooide. Mgr Ketteler is de grondlegger der katholieke sociale school en zijn geest leeft er in voort, ieverig en vruchtbaar. Na ons het leven, de leering en werkzaamheid van den grooten man breedvoerig geschetst te hebben, geeft ons de schrijver een sprekend tafereel van al 't gene diens leerlingen in Duitschland op sociaal gebied hebben voortgebracht. Opvolgend leert hij ons Monfany kennen, Ketteler's vriend en medewerker, die hem de tusschenkomst van den Staat deed aannemen, Hitze, Lösewitz, Winterer, vrijheer von Hertling (alle van de democratische school), Ratzinger, Keller, Schings (van de minder invloedrijke behoudsgezinde school). Deze waren de wetenschappelijke ontginners der katholieke huishoudkundige beweging in Duitschland. Hun ter zijde stonden de werkers en voortplanters Schorlemer-Alts, Breuker en Dasbach met hunne boerenvereenigingen; Kolping en Mgr Schaeffer met hunne Gesellenvereine en hun Arbeitenwohl; Raiffeisen met zijne leen- en spaarkassen, aanvoerders alle van welingerichte sociale strijdkrachten. Daarbij geeft Dr Veggian een uitgebreid verslag over de vaardige werking der Duitsche katholieken op staatkundig terrein, en doet ons zien hoe het beroemde Centrum, wiens strijd in het begin schier louter van godsdienstigen aard was, weldra zijne beste krachten besteedde om de noodzakelijkste huishoudkundige hervormingen in de Duitsche wetgeving in te voeren. Ook leert hij ons omstandig de praktische beweging kennen der Duitschers in de journalistiek en vele andere ondernemingen van belang. Dit voor Duitschland. Met niet minder bevoegdheid en uitvoerigheid bespreekt hij beurtelings de sociale werkzaamheid der katholieken van Frankrijk, België, Oostenrijk-Hongarië, Italië, Zwitserland, Spanje-Portugal, Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika. Hoofdzakelijk zijn het feiten die hij aanhaalt. Zijne beoordeelingen zijn eerder schaars, maar dragen steeds den stempel van een waarnemenden, onbevooroordeelden geest. Enkel meenen wij dat hij niet genoeg doet uitschijnen welken invloed de pauselijke encycliek over den toestand der werklieden op de christelijk-sociale beweging heeft uitgeoefend, en aldus de bovenaangehaalde verdeeling van zijn werk als minder doeltreffend doet voorkomen. Dit echter vermindert geenszins de hooge waarde van zijnen boek, wiens 623 bladzijden evenveel bronnen zijn van nuttige wenken en voor- | |
[pagina 403]
| |
beelden voor den socioloog, terwijl zij eene uitgebreide stof leveren aan de beschouwing van den katholieken denker en wijsgeer. Het lezen van dit boek deed in ons de begeerte ontstaan een jaarlijks verslag te bezitten van al hergeen er door de katholieken in Europa op sociaal gebied zou geschreven en gewrocht worden. En ziet! daarin werd voorzien door een franschen geleerde, Mr Paul Fesch, die in den aard van Veggian's werk een jaarboek komt in 't licht te geven ‘L'armée sociale en France et à l'étranger, 1898’. (Première année, Paris, Librairie Victor Lecoffre). Dit zal als een vervolg wezen van den arbeid des Italiaanschen priesters en zal voor de katholieke geleerden van niet weinig nut zijn, met niet geringe belangstelling te gemoet gezien worden.
Rome. J.E. | |
Bloemlezing uit Conscience's werken.De schrijver van De Leeuw van Vlaanderen heeft de verdienste gehad het volk te leeren lezen, de liefde voor de moedertaal wederom te doen ontvlammen en de aandacht te vestigen op onze eigen Vlaamsche letteren. Sedert den dood van den grooten man zijn de zeden niet weinig veranderd en inzonderheid is de geest van het hedendaagsch geslacht op een geheel andere wijze gecriticeerd. Men wil meer verwikkeling in de romans, min beschrijvingen en, zelfs in den goeden zin van het woord, meer gekruid geestesvoedsel. Daaruit vloeit dat de lezing der werken van Conscience door velen minder gegeerd wordt en dat zijne boeken om zoo te zeggen nog slechts de lectuur uitmaken van de jongelieden en van de eenvoudigen. Nochtans heeft het publiek ongelijk, want in de 100 werken van den gevierden schrijver liggen pereltjes van gemoedelijkheid, van frischheid en van diepe kennis van het menschelijk hart. Gezien den toestand heeft de verzamelaar dezer bloemlezing een nuttig werk gedaan met die pereltjes uit te zoeken, ze aan eenen draad te rijgen en zoo een kraal van meesterstukjes saam te weven. Wij twijfelen er niet aan dat de meer geletterden met genoegen deze uittreksels zullen lezen en genieten en dat zij, die Conscience alleen bij naam kenden, gelukkig zullen zijn in dit soort van extract Liebig van den achtbaren verteller, kennis met hem te maken. Deze twee boekdeelen, Bloemenkrans (1837-1860) en Herfstbloemen (1860-1884), verzameld door den heer M. Van Haller, leeraar aan de Normaalschool van Brussel en de tuinbouwschool van Vilvoorde, zijn de bloem van Conscience's gewrocht. | |
Sprokkelingen op het gebied van onderwijs en opvoeding, door Kanunnik J. Muyldermans, schoolopziener, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Mechelen, bij Raym. van Velsen, 1899.In 't bijzonder verveerdigd ten dienste van onderwijzers en onderwijzeressen, is dit werk ook zeer nuttig voor priesters en ouders. Wat passende onderrichtingen over het gelijktijdig geven en het praktisch maken der lessen van godsdienst in kerk en school, over de Christus- en Mariabeelden in de school, in huis en op straat, over het Rozenkransgebed, de laagste klas, de gevaren, de jonge onderwijzers, de zindelijkheid, het zingen, de Biecht, de Eerste-Communie, de school en het vloeken, de volkstaal, de vrouw en huismoeder, de Vlaamsche Beweging en 't vaderlandsch leven, enz.! In het busseltje Stroopijlen, waar het boek meê eindigt, steekt een heele schat waarheden, geput in des schrijvers rijke ondervinding en gevoelig herte: met die Stroopijlen (neen, 't is een liefelijke ruiker!) kunnen armen en rijken, ouders en onderwijzers en kinderen allemaal hun profijt doen: uit dien bloemtuil is voor elk een lesje te plukken. | |
[pagina 404]
| |
Wat de lezing van al die schoone dingen zooveel aantrekkelijkheid bijzet, 't is vooreerst des opstellers gekende en hooggeschatte volkstrant, altijd even klaar en verstaanbaar; 't is zijn gemoedelijke, zalvende toon; het is daarbij zijn vaderlijk hert voor de kinderen, - voor arme kinderen niet het minste - dat men overal doorvoelt. Hoe aandoenlijk moedigt hij de onderwijzers aan tot vervulling hunner plichten! hoe maakt hij den godsdienst beminnelijk! uit iederen regel straalt licht en warmte. Als hij, schier op elke bladzijde, de zachtheid, de goedheid en zoetheid jegens de kinderen aanprijst, dan komt ons de vrome Overberg en de lieve heilige Franciscus van Sales vóór den geest. Wij kunnen het leerend en stichtend boek van den onvermoeibaren schrijver niet genoeg aanbevelen, vooral bij degenen die de opvoeding der kinderen met vrucht willen behertigen.
Alsemberg. Jan Bols, pr. | |
Van Prof. Ten Brink's Geschiedenis der Romans in Proza is de 3e aflevering verschenen.Zij bevat het slot van 't hoofdstuk over de Latijnsche Romans (ontleding, bronnen en navolgingen van Apuleius' Gouden Ezel) en 't begin van het derde hoofdstuk: Middeleeuwsche Romans in proza (Chanson de Roland, Hiron de Bordeaux, volksboekjes sedert de vijftiende eeuw over Merovingische en Carolingische helden, Britisch-Keltische Avonturen-roman). De behandeling is zeer aantrekkelijk en boeiend, de schrijver heeft zich blijkbaar erg toegelegd het gebruik van Fransche woorden te vermijden, en zooveel het kan, is getracht geworden aanstootelijkheid te vermijden, waar de dikwijls onkiesche stof dit toeliet zonder de volledigheid te schaden. | |
Latruda, door K. Quaedvlieg. St. Quintinusdrukkerij, Hasselt, 1899.De ievervolle volksdichter Karel Quaedvlieg, betitelde Latruda, een verhaal in verzen, welk hij, over eenige maanden, de letterkundige wereld inzond. De uitdrukking verhaal in verzen, duidt beter den aard van het werk aan dan het woord epos of heldendicht, immers Latruda is eene vertelling uit Limburg, onderbroken hier en daar door verbloemde beschrijvingen en zelfs door lyrische uitboezemingen. Met het gedicht eenige kleine veranderingen te doen ondergaan, vooral met wat meer leven en beweging in het stuk te brengen, kon het in een volmaakt opera-libretto herschapen worden. Dit is het genre van letterkunde tot hetwelk Latruda best zou behooren. Naar het schijnt zijn de Vlaamsche librettisten (die volledigen bijval genoten) schaarsch om vinden. K. Quaedvlieg, met zijne Latruda om te werken, zou mogelijks de libretto-critiek bevredigen, zooveel te meer daar hij (gelijk Scribe meermalen) eene zigeunerin op het tooneel de groote rol doet spelen. Overigens komen in het werk roerende tafereelen voor en de verzen, doorgaans vloeiend, zijn somtijds zelfs gemoedelijk. Latruda is hoogst aan te bevelen voor volksbibliotheken. De druk van 't werk werd zeer verzorgd.
O.D. |
|