Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Familie Schrikkel, II, door Hilda Ram.In onze aanmerkingen op het eerste deel van dit werk schreven wij: ‘het idealiseeren ligt zoo diep in de natuur der menschen dat de letterkunde, die het zou willen over boord werpen, er noodzakelijk na eenigen tijd moeste toe terugkeeren’. Inderdaad, bij middel van gewone personen en gebeurtenissen kan men er slechts door eene buitengewone kunst in slagen, iets aangrijpends en belangwekkends voort te brengen. Vuur ketsen uit eenen kei, dat gaat, maar niet zonder kracht en moeite. Ook waren wij benieuwd hoe de schrijfster van Familie Schrikkel het zou aanleggen om met de door haar gebruikte middelen onze belangstelling gaande te houden. Het tweede deel bracht ons aldra het antwoord op die vraag. Dit vervolg van het verhaal is veel meer gedramatiseerd; de hoofdpersonen zijn er tot iets oorbeeldigs volschapen. Hoe deerniswekkend is de toestand dier edele Thecla, die, om hare maagdelijke eer te beveiligen, zich blootgesteld ziet aan de ruwe behandeling eens verblinden vaders en aan de bitterste vernederingen vanwege hare nabestaanden! Ook die Felix is eene zuivere, eene romantische figuur. Ongetwijfeld komt het verhaal daardoor dichter bij den gewonen roman; toch blijft het ervan onderscheiden door de realistische omlijsting dier volschoone beelden, door de zoo natuurlijke en uit het leven gegrepen feiten, waaruit de dramatische toestanden oprijzen. Hetzij de schrijfster het Antwerpsche burgersleven afmaalt, hetzij ze met eene zekere voorliefde ons in een stil Limburgsch dorpken laat verpozen, altijd is het eene schildering naar de werkelijkheid: dat is doorleefd, en dat is doordacht. Vooral moeten wij in Hilda Ram bewonderen dat zij met geringe middelen zooveel uitwerkt. Vestigen wij nogmaals onze aandacht op de karakterschildering: in de toestanden waarin zij hare personen plaatst, in hunne handelingen en woorden is er dikwijls iet fijn geestigs, iet schalksch en toch roerends tevens; iets dat den glimlach op onze lippen wekt en terzelfdertijd diep in het herte grijpt: zoo, b.v., wanneer Thecla, als eene afgejaagde duif en niet meer wetende waarheen, heur hert gaat bieden aan dien doorbraven muziekmeester, die haar toch zoo innig lief heeft, maar uit edele kieschheid het aanbod afslaat; hij, de arme dompelaar, het duifje voor zich niet willende vangen, ontrieft zijn eigen om het in veilig nestje te bergen. - En wie zou er niet lachen wanneer Felix, die boekworm, schijnbaar zoo onvatbaar voor liefde, door zijne moeder aanzocht wordt om bij Thecla een goed woord te doen voor zijnen broeder en eindelijk, gansch beteuterd, bekent dat hij liever een goed woord zou doen... voor zich zelven! | |
[pagina 282]
| |
Zoo is gansch het gewrocht eene, wij zullen wel niet zeggen machtige, maar fijn vrouwelijke schepping. Als dusdanig zal het eene bijzondere plaats in onze letterkunde innemen. Wel zullen sommigen oordeelen dat het geheele een mengsel is van realisme, en idealisme en dus geene vaste strekking houdt; wat ons betreft, wij denken dat een schrijver zich aan geene school moet gelegen laten, maar wel natuurlijk schrijven volgens den aanleg van zijnen geest en van zijn hert. En wanneer die geest en dat hert onverdorven zijn en daarbij over scheppings- en zeggingskracht beschikken, zullen wij zijn kunstwerken met wellust smaken, zij mogen dan idealistisch of realistisch zijn, subjectief of objectief. Liefst toch zijn ons die werken waarin de kunstenaar het beeld zijner eigene schoone ziel op de meer stoffelijke werkelijkheid inprent, waarin hij ons de wezenlijkheid te aanschouwen geeft om er ons zachtjes boven te verheffen. En dit doet de Familie Schrikkel. Het verhaal loopt uit als in eene zee van geluk. Hier zou men haast uitroepen: Te veel! Te veel! Doch men zal er bijvoegen: Thecla had het toch wel verdiend; zij had genoeg geleden ook. En dan de ommekeer is zoo natuurlijk voorbereid. Daar hebben wij b.v. dien baas Schrikkel, vroeger zoo gebiedend, zoo herteloos, zoo trotsch nederziende uit de hoogte, waartoe hij zich had opgewerkt. Hij ook voelt zijn hert vermurwen; doch eerst heeft hij moeten ondervinden die afgezonderdheid en die ledigte, die zijn hoogmoed rond hem geschapen had. En dan nog wordt hij niet, gelijk soms op het tooneel gebeurt, als bij tooverslag een andere mensch: hij blijft de oude Schrikkel, maar overwonnen en geknakt, door het noodlot eindelijk mensch geworden. Welke les voor vele vaders! De Duimpjesuitgave, zegt men, ziet haar getal inschrijvers verbazend toenemen. Daar zal de Familie Schrikkel wel niet vreemd aan zijn, en dit is de beste lof der schrijfster.
F. Drijvers. | |
Geschichte des Deutschen Volkes seit dem dreizehnten Jahrhundert bis zum Ausgang des Mittelalters, von Emil Michael, S.J. - Zweite unveränderte Auflage, Freiburg 1/B. Herder'sche Verlagshandlung, 1899.Janssens begint zijne Geschichte des Deutschen Volkes met de XVe eeuw. Eerw. p. Michaël heeft het deel der geschiedenis van het duitsche volk willen behandelen dat voorafgaat. Het eerste boek is gewijd aan den staathuishoudkundigen maatschappelijken en rechterlijken toestand aan Duitschland in de XIIIe eeuw en bevat het volgende: I Landwirtschaft und Bauern; II Dîe Besiedelung des Ostens, een zeer belangrijk deel voor de geschiedenis der Nederlanden en van Vlaanderen in 't bijzonder; III Die Städte; IV Das Ritterthum. Raubwesen und Friedensbestrebungen; V Verfassung und Recht. Zooals men ziet, begint schrijver met de gewestelijke bestanddeelen om te eindigen met de alomlevende instellingen. In elk dier hoofdstukken vinden wij veelvoudige besprekingen van 't grootste belang voor de geschiedenis der beschaving. Als voorbeeld geven wij hier wat de schrijver ons uiteenzet over de beschaving van Oost-Duitschland door Hollanders en Vlamingen: En vooreerst bl. 42 en 43: ‘Daartoe werkten de Nederlandsche koloniën mede, die in verscheidene streken des rijks gevestigd werden. Het Noorden en het Noord-Oosten van het hedendaagsch Duitschland was maar weinig | |
[pagina 283]
| |
bevolkt. Daaruit kwam de noodwendigheid voort, om er nieuwe volksplantingen in te richten. De bevolking begon toe te nemen op het einde der elfde en gedurende de twaalfde eeuw, als Holland, Vlaanderen en andere Nederlandsche provincien van de overstroomingen te lijden hadden. De zwaar beproefde bevolking richtte hare blikken in de verte. In 't jaar 1106 wendden zich zes Hollanders tot den aartsbisschop Frederik van Bremen, met verzoek in zijn bisdom aangenomen te worden. De kerkvoogd, die veel prijs hechtte aan die landverhuizers, stond hun bereidwillig toe eene landstreek te betrekken, die tot dan toe volkomen onbebouwd gebleven was: de nieuwe bewoners begonnen, mits gunstige voorwaarden, het land te bewerken. Zij bewoonden het gebied dat hun toegewezen was, als onafhankelijke vrije lieden, met recht tot erfopvolging en eigene rechtspleging. Weldra werden nieuwe landverhuizingen aangenomen, herkomstig uit diezelfde noordzeestreken, die door allerlei natuurlijke beproevingen geteisterd waren; zij vestigden zich niet alleen in het aartsbisdom Bremen, maar ook nog in andere streken, omtrent de Wezer en de Elbe. De gunstige voorwaarden die de aartsbisschop Frederik van Bremen aan de eerste landverhuizers geschonken had, werden meestal ook aan de laatste verleend; in menige gevallen werden hunne voordeelen zelfs vermeerderd. Zoo ontstond een betrekkelijk groot getal van landelijke gemeenten, met Hollandsch of Vlaamsch recht. Die bezitnemingen der Hollanders in vreemde Duitsche streken waren tevens voor de ondergeschikte landbevolking dier streken eene vermindering van lasten. Vooral de kloosters en de geestelijke vorsten waren weldra overtuigd dat de bewerking hunner landerijen door vrije lieden veel voordeeliger was dan de arbeid door dienstknechten verricht; want hetgeen deze laatste voortbrachten werd grootendeels door hebzuchtige ambtenaren teruggehouden of verkwist. Men verleende daarom dikwijls aan de lijfeigene lieden de toelating, de vroegere bewoners bij hen aan te sluiten. Men was ook zeer genegen om de onmetelijke lasten dier onderdanen beter te bepalen en grootelijks te verzachten. De vrijheden der Nederlandsche koloniën gingen welhaast over tot talrijke Duitsche koloniën, die van af de 13e eeuw in het Slavisch Oosten, in Meklemburg, Brandenburg, Bohemen, Moravië, Silesië, en de Baltische provincie, ja zelfs in Hongarië en Transylvanië gevestigd waren. Gewoonlijk werden aan de Duitsche aankomelingen, wier arbeidskrachten overal hooggeschat werden, de Hollandsche of andere diergelijke rechten verzekerd, met persoonlijke vrijheid en erflijke bezitting. De algemeene benaming die men daartoe gebruikte was “Duitsch Recht”, in tegenstelling met het streng Slavisch of Vandaalsch recht.’ En verder, bl. 87-89: ‘Gedurende de 12e eeuw stonden de Nederlanders aan het hoofd der volksplantingen. De eenen waren door ontembare overstroomingen tot landverhuizing gedwongen; anderen zagen uit naar nieuwe gewesten, daar de dichte bevolking der Nederlanden, in de middeleeuwen, de hoop deed ontstaan in den vreemde een voordeeliger levensonderhoud te ontdekken. Wij mogen daarbij de aantrekkelijke voorwaarden voegen, die de heeren dier streken, waar het vlijtige werk des landmans nog onbekend was, aan de kloeke, in strengen arbeid verharde Nederlanders verleend hadden. Wij bezitten nog het bewijsstuk der overeenkomst, die ten, jare 1106 tusschen zes Hollanders uit het bisdom Utrecht, en den aartsbisschop Frederik van Bremen, den “Vader der Nederlandsche volksplantingen”, gesloten werd. | |
[pagina 284]
| |
Deze overeenkomst werd aangezien als maatstaf tot vaststelling der voorwaarden, aangenomen door de landverhuizers, die, niet alleen uit Vlaanderen, Brabant en Friesland, maar zelfs uit alle deelen van Duitschland herkomstig, het verre Oosten bevolkt hebben. De verzoekers vroegen onbebouwd, moerassig land. De aartsbisschop schonk hun een gebied op den rechteroever der Wezer, in de nabijheid van Bremen; die plaats wordt heden nog, volgens den naam der eerste volksplanters, “Hollerland” genoemd. Dit gebied werd verdeeld in landhoeven van 720 koningsroeden lang en 30 koningsroeden breed. Voor iedere hoeve moest jaarlijks een penning pacht betaald worden. Van schapen, zwijnen, ganzen, honig en vlas moest men de tienden afstaan, van de veldvruchten de elfde schoof; in plaats van tienden, werd voor ieder veulen een penning, en voor ieder kalf een halve penning of heller betaald. Betrekkelijk de geestelijke rechtspleging, verbonden zich de volksplanters tot stipte gehoorzaamheid aan hunnen nieuwen opperherder, volgens de vormen der Utrechtsche kerk. Het wereldlijk recht bleef hun eigendom, mits eene jaarlijksche belasting van twee mark voor honderd hoeven. Voor de groote moeilijkheden moesten zij zich tot den aartsbisschop wenden. Iederen keer dat hij voor bestuurlijke of rechterlijke zaken onder hen moest verblijven, waren zij met zijn onderhoud gelast; twee derden der rechtskosten bleven ten laste der bewoners, een derde ten laste van den aartsbisschop. Zij hadden verder het recht naar beliefte kerken te bouwen: doch iedere kerk moest met eene hoeve begiftigd worden. De aartsbisschop moest een tiende zijner eigene tienden afstaan tot onderhoud van den priester, aan elke kerk vastgehecht. Overigens het bestuur der gezamenlijke kerken moest toevertrouwd worden aan eenen priester, Hendrik genoemd, die aan 't hoofd der kolonie stond. Zulks waren de voorwaarden der volksplanters van 1106. Hunne verplichtingen moesten als zeer gering aangezien worden; er werd tevens veel prijs gehecht aan de vrijheden die men hun toestond. De Hollandsche kolonie van 1106 werd door vele andere gevolgd, zoodat nog vóór het einde der 12e eeuw, het gansch ontvolkte land tusschen de Elbe en den Oder tot aan Mesië en Lusacië, grootendeels door vlijtige boeren bewoond was, die wel is waar ook uit het naburige Saksen herkomstig waren, maar bijzonder uit de Nederlanden, een feit dat klaar blijkt uit de gelijkenis van vele plaats- en familienamen met de oude Nederlandsche plaatsnamen.’ 't Valt te bemerken dat de schrijver hier de altijd aanveerde meening wedergeeft aangaande het wezen van 't Vlaamsch recht; die meening echter is niet juist zoo de Heer Van Houtte het bewijst in een zooeven verschenen werkGa naar voetnoot(1). Het is alleenlijk op gebied van privaat recht dat de Vlamingen beginselen van Neêrlandschen oorsprong hebben ingevoerd. De vraagstukken van Staatsrecht, in de oorkonden van kolonie-aanlegging voorzien en opgelost, verschillen geenszins van het recht der Germaansche planters in het algemeen. Wat er ook van weze, hier en bijna geheel zijn werk door, maakt Eerw. Vad. Michael de staathuishoudkundige geschiedenis, en niet eenen huishoudkundigen uitleg der geschiedenis. Daar ligt het verschil tusschen zijne werkwijze en die van Lamprecht's volgelingen. | |
[pagina 285]
| |
Op zijn geheel, is dit werk eene kostelijke bijdrage tot de algemeene geschiedenis der beschaving; maar schrijver heeft niet altijd de klippen vermeden waarop zijne voorgangers in zulk slag van geschiedenis gestuikt zijn. Eerstens is zijn onderwerp weinig klaar afgepaald: aangaande de stof, zijn enkele vragen onbesproken, b.v. nopens de bevolking; 't gebeurt dikwijls dat de schrijver verre buiten de XIIIe eeuw loopt, b.v. hij begint zijn opstel over de Landwirtschaft van af het Germaansche tijdvak; de grenzen waarbinnen het Duitsche volk leeft, zijn onduidelijk gebakend. Eindelijk zoo de opstel schitterende deelen bevat, die deelen staan enkel nevens malkander geplakt: men ziet hunne wederzijdsche ondergeschiktheid of hunne betrekking met een grondgedacht niet. Meer nog: met eenen schijn van wijde en breede belezenheid, en niettegenstaande al de opzoekingen die schrijver deed, is het geboekte onvolledig en soms onbeoordeeld. Daarlatende dat schrijver belangrijke werken voorbijgaat, zooals dit van Huberti over den godsvrede, onderscheidt hij niet genoeg hedendaagsche werken van eigenlijke bronnen, noch naar bronnen van oorbronnen. Dikmaals hebben wij daar veeleer eene verzameling dan een werk met critische belezenheid. Het is voldoende de verzendingen beneden de bladzijden te doorloopen om hiervan overtuigd te zijn. Ten laatsten is schrijver te weinig thuis in oudheidkundige bronnen. Langs een anderen kant, wenschte men dikwijls nadere bepaling van tijds- en oordomstandigheden: namelijk in de geschiedenis der landbouwers en deze der steden; en bovenal eenen min wonderlijken en gloedrijken uitleg van gebeurtenissen. Hoe kan men houden staan dat steëverbonden aan de Kerk te danken zijn? Die kwade kanten beletten niet dat op zijn geheel genomen Eerw. Vad. Michael's werk diep belezen en hoogst leerzaam is. Allen die gading vinden in de studie der XIIIe eeuw, dit hoogst belangrijk tijdperk voor de maatschappelijke zijde van de middeleeuwsche geschiedenis in Duitschland, zullen het met genoegen lezen, zooveel te meer daar het aangenaam geschreven is.
Leuven. A. Cauchie. | |
Algemeene inleiding tot de Taalkunde, door J. Vercoullie, professor in de Nederlandsche philologie te Gent, 2e herziene en vermeerderde uitgave. Gent, J. Vuylsteke, 1900. VIII-138 blz.Dit boekje bevat een beknopt overzicht der vergelijkende spraakkunst van de klassieke talen en van het Oorgermaansch, voorafgegaan door meer algemeene beschouwingen over de taal zelve, over oorsprong, verdeeling en bouw der verschillende talen of taalgroepen; natuurlijk, staat de Indogermaansche stam op het voorplan. De geschiedenis van de Nederlandsche taal geeft aanleiding tot eene uitvoeriger bespreking der Germaansche taalkunde, die van de Fransche taal laat ons een blik werpen op de Romaansche. Met opzet worden overal, waar het mogelijk is, voorbeelden uit de twee nationale talen van België getrokken, elders wordt de voorkeur aan het Engelsch of aan het Hoogduitsch gegeven. De studenten in de Germaansche philologie, voor wie het boek eigenlijk bestemd is, zullen hier al 't noodige en 't essentieele vinden om behoorlijk te kunnen antwoorden wanneer zij ondervraagd worden over ‘de vergelijkende spraakkunst der Indoeuropaeische talen en in 't bijzonder der Germaansche talen’. Dit wil niet zeggen dat professor Vercoullie een handboek heeft willen opstellen voor meesters en leerlingen. Zijne bedoeling schijnt veeleer te zijn, den lezer bekend te maken | |
[pagina 286]
| |
met de meer algemeene vraagstukken van de taalkunde, zonder nochtans de noodige bijzonderheden te verwaarloozen. Dat ook al de tamelijk stoute beweringen, die deze moeilijke vragen van de voor historie van talen en volkeren moeten beantwoorden, elkeen niet zullen bevredigen, spreekt van zelf. Ook maakt de eigenaardige opvatting van deze inleiding het boek weinig toegankelijk voor oningewijden. Maar menigeen, die door zijne eigene studiën iets van taalkunde kent, of meent te kennen, zal reeds bij het lezen van de eerste bladzijden zijne belangstelling voelen aangroeien, en zoo hij niet door de weinig aantrekkelijke tabels van klanken en geluiden van Indogermaansche en Germaansche buigingsvormen wordt afgeschrikt, zal hem waarlijk het boek, na aandachtige lezing of studie, als inleiding tot de taalkunde kunnen dienen. Eigenlijke vulgarisatie heeft de schrijver dus niet bedoeld; maar de bijval welke de eerste uitgave te beurt is gevallen, bewijst genoegzaam dat zelfs een boek van zuiver wetenschappelijken aard, in ons land en op het beperkt gebied van de Nederlandsche taal, door het publiek gunstig kan onthaald worden en vele lezers vinden.
J. Mansion. | |
Le jubilé de l'année sainte 1900. Manuel de prières du pèlerin à Rome pendant l'année sainte 1900. Edition révisée, louée et béine par le Saint-Père. 1 vol. in-32 allongé de 110 pages. Prix: fr. 0,50.Dit is de vertaling van het boekje welk in het Vatikaan opgesteld werd ter gelegenheid van het Heilig jaar. De gebeden zijn uit de liturgie getrokken of uit de overleveringen betrekkelijk vroegere jubeljaren. Het werkje bevat de jubelbulle en spreekt uitvoerig over de aflaten gehecht aan de bezoeken der vier groote basilieken te Rome: St. Pieters, St. Paulus, St. Jan van Lateranen en O.L. Vr. de meerdere. | |
La vie Américaine, Ranches, Fermes et Usines, par Paul de Rousiers. Paris, Fírmin-Didot, 4,00.Klare, duidelijke beschrijving van Noord-Amerika, het Westen met zijne prairiën en hoeven, het Oosten met zijne nijverheid en zijnen handel. De beschouwingen van den schrijver werpen een klaar daglicht op de staatkundige en economische toestanden, op de zeden, de gebreken en de hoedanigheden van dit wonderland, dat op weinige jaren van onmondig pleegkind van Europa, zelf bijna leidende voogd van het oude Europa geworden is. | |
Praelectiones de Deo Uno, Laurentius Janssens, S.T.D. Romae, typis Vaticanis 1899. Apud Desclée et socios.Dit is de titel van twee groote boekdeelen van 500 à 600 bl. aan 7,50 fr. elk, welke een onzer Vlaamsche landgenooten onlangs te Rome liet drukken. Het is een Commentaar, vraag voor vraag, artikel voor artikel, van de XXVI eerste vragen uit het 1e deel der Summa van St Thomas, welke door zijne Heiligheid als handboek is voorgeschreven in het St Anselmus College van den Aventijn, alwaar de E.P. Janssens rector is. In eenige punten het ‘status quaestionis’ daarstellen, dan een woord opheldering geven van den tekst, met bijvoeging, alwaar het te pas komt, van bewijzen uit het H. Schrift en de kerkelijke overlevering, verder de gevolgtrekkingen, uit het bewezene samenrapen: ziedaar de algemeene opvatting van dit boek; eenige vraagstukken | |
[pagina 287]
| |
van bijzonder belang zijn behandeld in minder of meer uitgebreide dissertaties en een aantal schema's of synoptische tafels geven ons in eenen oogslag de kern der voornaamste stoffen. Eene uitgebreide kennis der theologanten, zoo ouderen als jongeren, en der H. Vaders, voornamelijk van S. Augustinus en S. Anselmus, eene groote bevoegdheid om het gedacht van anderen te vatten en in korte woorden weer te geven, veel ontzag voor den persoon der tegenstrevers, zooals de schrijver zelf verklaart (V. II prol. bl. IX), eene eigene onafhankelijke zienswijze, eene loutere liefde voor de waarheid, zelfs dan wanneer deze hard of onaangenaam zou schijnen, dit zijn de hoedanigheden die den lezer dezer boeken dadelijk in het oog springen. De methode zelf dwingt den schrijver hier en daar menige louter wijsgeerige vraagstukken te behandelen; doch, gezien de grondige diepzinnigheid der leer zelve, zal men hem deze uitwijdingen niet licht ten kwade duiden, te meer daar hij zelfs dan de gelegenheid vaak vindt om andere, meer hedendaagsche en godsdienstige punten aan te raken, b.v. het sentimentalismus (V. I bl. 131), het pantheismus (ib. bl. 222) het dogmatismus moralis (V. II bl. 192), het Darwinismus (ib. bl. 172), het liberalismus (ib. bl. 194), de godsdienstcongressen (bl. 192) enz. Merkwaardig is, in het 1e boekdeel, de studie van het bewijs van St Anselmus voor het bestaan van God (bl. 101 en v.); ondanks al de liefde en bewondering voor zijnen heiligen Ordebroeder, die heel dit werk doorstralen, bekent de schrijver toch, met wat veel verzachtingen wellicht, dat dit bewijs op geen vasten grond steunt. Merkwaardig ook de weerlegging van Dr Schell (bl. 229-242), die in God niet enkel het ‘ens a se’ maar meer nog een ‘ens causa suipsius’ wil zien. Doch het is in zijn 2e deel vooral dat de schrijver de brandende vraagstukken ontmoet; de kennis der toekomende en voorwaardelijk toekomende vrije handelingen, de voorbestemming, de verwerping enz. Staande als benedictijn buiten de twee groote kampen die hier al meer dan drie eeuwen elkander het veld betwisten, te zeggen de Molinisten en de Thomisten, was de E.P. Janssens goed geschikt om zonder vooroordeel een onpartijdig gedacht te uiten. De schrijver, volgens zijne eigene verklaring, tracht, op het voetspoor der kardinalen Perri en Satolli (prol. bl. IX), eenen middenweg te houden tusschen de Molinisten en de strengere Thomisten. Geene ‘scientia media’, hij wil er niet van weten, - doch ook geene physische voorbestemming ‘ad materiale mali’; eerst komt de vraag der voorwaardelijk vrije toekomenden (futuribilia) te berde: ziehier de hoofdlijnen der leer van den S.: God kent met zekerheid (bl. 47) - doch eene moreele of zedelijke zekerheid is voldoende (bl. 49) - de ware ‘futuribilia's’ d.i. deze die als dusdanig in hunne naaste oorzaken bevat ofwel door God zelf beslist zijn (bl. 51), de overige zijn loutere droombeelden zonder wezenlijkheid en bijgevolg zonder kenbaarheid (ib. bl. 51, 52. Wij hadden hier geerne eene uitsluiting gevonden der ‘causa exemplaris’ die de laatste en ook de eenig mogelijke uitvlucht der Molinisten schijnt te zijn; zoo niet kan ieder Molinist gemakkelijk het dilemma (bl. 54) ontvluchten. Wat de ‘volstrekt toekomenden’ (futura absoluta) betreft, het hoofdpunt (bl. 110 en 140) van schrijver's stelling, is de tegenwoordigheid aller dingen tegelijk vóór de eeuwigheid Gods, die daarom alles aanschouwt gelijk wij datgene zien, welk vóór onze oogen gebeurt. | |
[pagina 288]
| |
Aan de navorsching van St Thomas' gedacht nopens dit punt is eene lange dissertatie gewijd (bl. 110-144). Daar zit echter, ons dunkens, de knoop niet, de wortel is verder te zoeken; overigens de schrijver zelf is er van bewust, als hij bl. 141 schrijft: remanet quaestio de ‘modo quo ea (futura contingentia) praesentia cernit. Hic autem modus causalis est intelligendus’. - En nochtans bl. 123 schreef hij: ‘juxta S. Th., causalitas scientiae divinae non parit certitudinem ubi de contingentibus’. De ‘causalitas’ waarop de S. steunt is moeilijk te vatten, en, wat het kwaad betreft, er is geene. Van waar dus de zekerheid? - Wel is waar komt hier de handeling en werking van God in de schepselen en ook in den vrijen wil tusschen (bl. 141), en daarvoor zendt ons de S. terug naar andere nog niet uitgegeven tractaten; wat er ook van zij, de groote lijnen dezer leerstelling geven ons weinig betrouwen in de groeikracht der nieuwe thomistische plant, die, alhoewel van alle Molinistische bestanddeelen vrij, ons dunkens, den ouden Thomistischen stam verminkt en van eenige zijner natuurlijke twijgen beroofd, weergeeft. - Verder volgen menige schoone soms heel moderne (b.v. bl. 337-338-339) bladzijden over de Voorzienigheid, Gods bestier en wil. Veel zorg is er gewijd aan de voorbestemming en de verwerping; al de katholieke stelsels zijn er klaar en kortbondig voorgesteld. De S. nadert meest de Augustinianen en zachtere Thomisten. Tegen Vasquez, Franzelin, enz. houdt hij de ‘praedestinatio ad gloriam ante praevisa merita, - tegen de strengere Thomisten de ‘reprobatio negativa antecedenter ad praevisa demerita sed non ad ordinem peccati originalis’; de uitvoering der voorbestemming geschiedt door de ‘motio divina intrinsece efficax’ ofwel door de ‘gratia victrix’ der Augustinianen (bl. 331 enz.). Wij hadden geerne een woord gelezen over het gedacht der Molinisten die als grondslag hunner voorbestemmingsleer de keuze Gods plaatsen, vallende op gansch een scheppingsplan, en niet op ieder persoon afzonderlijk beschouwd (z.b.v. Billot, bl. 283 en vlg.). Ook dunkt ons - en deze opmerking geldt meer nog voor de vraagstukken der goddelijke ‘praescientia’ - dat de S. zijne gedachten wat te zeer verbrokkelt en uiteenspreidt. Vooral waar men voor eene nieuwe richting staat, ziet men geerne als een enkele bundel en greep deze nieuwe schepping voor den geest rijzen, om zoo beter het geheele met de aaneenschakeling en evenredigheid der deelen te kunnen overschouwen; dit is, naar ons bescheiden oordeel, wat vooral in het 2e boekdeel mangelt: veel puinen, niet genoeg herschepping. Wellicht is de orde en methode zelf daar ten deele oorzaak van; alleszins, de kracht van synthesis, die in zijne zoo kortbondige en zou volledige schema's doorstraalt, bewijst genoeg dat de S. licht deze leemte zou kunnen aanvullen. Niettegenstaande deze zwakkere punten, blijft het werk van E.P. Janssens een monument van diepe grondige kennis, waarop de stempel staat van een fijnen, rijpen zelfdenkenden geest.
Rome. L.v.F. | |
Peter en Pauwels, treurspel en De Kruisberg, lierzang van Joost van den Vondel, benevens De Kruistriomf van Joan Vollenhove. Met inleiding en aanteekeningen heruitgegeven door kanunnik J. Muyldermans. Bij Jules De Meester, Rousselare. Prijs 0.90 frs.Vondel, ‘onze eeuwige Vondel’ gelijk schrijver zegt, door onze studeerende jeugd doen kennen en waardeeren, niet alleen in afzon- | |
[pagina 289]
| |
derlijke stukken en brokken van treurspel en lierzang, maar nog en wel bijzonder in gewrochten van langen adem, waarin dat groot genie in volle vrijheid zijne vleugelen ontplooit, ziedaar het doel dat schrijver zich voorstelt in deze schooluitgave. - In zijn ‘woord vooraf’ geeft hij eenige kostelijke wenken om den leeraars een leidsnoer aan te wijzen en den studenten zelf liefde voor alle letterkundig werk in te boezemen. Daarna volgt eene nog al uitgebreide schets over Vondel's leven. Leven, werken en taal van Vondel kunnen niet genoeg bestudeerd worden, en zooals kan. Muyldermans zoowel zegt ‘waar op de studie van vreemde beroemdheden gewezen wordt, is het vaderlandsche plicht den schranderen stam- en taalgenoot te kennen, wiens leven zoo menige heilzame les voorstelt.’ Als wij nu het treurspel zelf doorlezen ontmoeten wij weinig nota's over taal en stijl en ook, geene letterkundige ontledingen; schrijver is niet voor het opdisschen van zoogezegd ‘gesneden brood’. Waar anders zou het persoonlijk werk blijven van leeraar en leerling? Maar zijne aanteekeningen die met de geschiedenis betrekking hebben, zijn zooveel te menigvuldiger en uitgebreider. Het zijn die geschiedkundige nota's ook die het lezen van dit treurspel voor elkeen aangenaam en nuttig maken. De Kruisberg is een mystiek lierdicht dat voor een der beste van Vondel gehouden wordt en waarin de dichter blijkbaar het liefdegeheim des kruises toont begrepen te hebben. Na Vondel's Kruisberg, volgt, met aanteekeningen verrijkt, De Kruistríomf door Joannes Vollenhove. ‘Joannes Vollenhove’ zegt Alberdingk Thijm ‘was een van Vondel's meest begaafde discipels of, wil men, navolgers’. Waarom wij het gedicht hier overdrukken? vraagt kan. Muyldermans. ‘En vooreerst, al zij nog De Kruistriomf geen dichtstuk van eersten rang, toch mag er wel kennis van genomen worden, en het zal voorzeker den leerlingen eene geschikte gelegenheid aanbieden om eene vergelijkende studie van Vollenhove's en Vondel's - van des leerlings en des meesters - gedicht te beproeven.’ Schrijver daarbij vindt alle vergelijkende studie aangenaam tevens en hoogst nuttig voor den leerling; en daarom geeft hij op het einde van zijn werk die lange reeks van ‘eenige stukken ter vergelijking’ die hij bij de beste vaderlandsche en vreemde schrijvers is gaan opzoeken! - De nooit vermoeide schrijver Muyldermans verdient onzen besten dank voor den uitstekenden dienst dien hij nogmaals aan onze dierbare taal, onze letterkunde en de studeerende jeugd bewezen heeft.
Brussel, 20 Januari 1900. L.M. | |
Eléments d'archéologie chrétienne. - Notions générales, Horace Marucchi. - bl. XXVI + 399, prijs: 6 lire.Een boek waarop ik niet kan nalaten de aandacht der lezers van ‘Dietsche Warande en Belfort’ te vestigen is onlangs verschenen bij Desclée, Levefvre en Cie. De naam van den uitgever ontslaat mij te zeggen dat het boekdeel sierlijk is afgewerkt en dat de uitvoering der platen niets te wenschen overlaat, uitgezonderd een plan van Rome ten tijde van het keizerrijk, dat, wijl men er niets kan op onderscheiden, het groot nut verliest welk het in zulkdanig werk hebben zou. In zijne ‘Eléments d'archéologie chrétienne’ begint M. Marucchi met in de XXXVI eerste bladzijden eene korte maar goede opsomming | |
[pagina 290]
| |
en bespreking te geven der bronnen van de kristene oudheidkunde. Na die inleiding volgen de 4 boeken die het werk samenstellen; elk boek is onderverdeeld in kapittels en paragraphen. In het eerste boek behandelt de schrijver de betrekkingen tusschen de Kerk en het Romeinsche keizerrijk, hij toont de ontwikkeling der Kerk te midden der vervolgingen: 't is eene kerkgeschiedenis der 4 eerste eeuwen. Het 2de deel is eene algemeene verhandeling over de catacomben: geschiedenis, vorming, eigendomstitel, algemeene beschrijving. Het 3de boek bevat de algemeene princiepen der kristene opschriftkunde en een overzicht der verschillende klassen van opschriften. Eindelijk het 4de boek handelt over de oorspronkelijke kristene kunst. Het plan is volledig: ook heeft de schrijver het meesterlijk uitgevoerd. Het zou mij te ver leiden kapittel voor kapittel te bespreken; in het algemeen zij gezegd dat het een werk is op de hoogte der hedendaagsche wetenschap. Leerling van de Rossi ‘constitutor rei antiquariae christianae’, medewerker gedurende eenige jaren van de beroemde oudheidkundigen Armellini en Stevenson, heeft Mr. Marucchi in zijn werk de vruchten opgestapeld der talrijke ontdekkingen van den ‘Colombus’ der Romeinsche catacomben en van zijne andere voorgangers en er de vruchten zijner eigene ontdekkingen bijgevoegd. Die grondige uitgebreide kennis van al wat de oudheid ons heeft nagelaten, kenschetst dus dit werk, niets zet de schrijver vooruit zonder telkens menigvuldige voorbeelden ter staving bij te brengen. Ja, naar mijn bescheiden oordeel, zou ik voor sommige punten niet alleen wat meer tekst verlangen en wat minder platen, maar in den tekst zelf zouden soms meer algemeene princiepen beter voldaan hebben dan vele bijzonderheden. Deze kleine bemerking is, dunkt mij, bijzonder toepasselijk op het deel waar de kristene kunst in het algemeen wordt behandeld (bl. 257 enz.). Daar immers zou het den beginnelingen in de studie der oudheidkunde hoogst nuttig geweest zijn met meer orde en klaarheid eene goede afteekening te vinden der verscheidene tijdstippen die men in de kristene kunst kan onderscheiden, tevens het aantoonen der eigenschappen die deze tijdstippen kenmerken in technisch oogpunt, het aanwijzen der opvolging van symbolismus en realismus in de schilderingen der eerste tijden, eindelijk eene goede groepeering der onderscheidene klassen van voorstellingen. Niettegenstaande is het werk van M. Marucchi een der voornaamste, misschien in zijnen aard wel het beste dat de oudheidkunde heeft voortgebracht sinds M. de Rossi deze kennis tot eene echte wetenschap heeft gevormd. Twee boeken zullen dit eerste volgen. ‘Itinéraire des Catacombes’ en ‘Les Basiliques.’ De waarde van het eerste boekdeel is een waarborg voor de andere: de 3 boeken zullen een zoo geleerd als volledig werk zijn van oudheidkunde.
Rome. A.V. | |
Het Altruïsme en de Gemeenschap der Heiligen, dat is de titel eener verhandeling van A. Van Gestel in Studiën D.I. III afl. 3.Het Altruïsme op maatschappelijk gebied vat plaats middenin tusschen de liberale volkshuishoudkunde, anders gezegd het individualismus, en het socialismus. | |
[pagina 291]
| |
Het oeconomisch liberalismus werd in de laatste helft der achttiende eeuw gegrondvest door de physiocraten op de leerbegrippen van Rousseau, volgens welke de natuur van den mensch uit haar eigen goed is en dus maar aan zich zelve moet overgelaten worden; door het eigenbelang geprikkeld, zou de mensch zijne krachten voelen verhoogen, vooruitgestuwd worden op de baan van den vooruitgang en, door zijne vermeerderde voortbrengingskracht, den algemeenen rijkdom gedurig doen aangroeien. Doch zouden die rijkdommen ook op eene billijke wijze verdeeld worden? Zou in den kamp van elk tegen elk de zwakkere niet door den sterkere gewurgd worden? - Geene vrees, antwoordde de nieuwe school in onbepaald zelfvertrouwen: Tous les intérêts s'harmonisent (Bastiat). Dit was dan het nieuw Evangelie en wee den achteruitkruiper, die, molleblind, de oogen toehield voor het schitterend licht. Ook mocht het maatschappelijk liberalismus gedurende meer dan drij kwart eeuws ongestoord zijnen gang gaan. - Maar dan ook was de proef genomen en de uitslag was: ontgoocheling. - Wel had het individualismus zijne belofte gehouden wat aanging het eerste deel zijner voorzeggingen, namelijk de opwekking, tot overspannens toe, der menschelijke werkkrachten en den daaruit volgenden aangroei der voortbrengst en der rijkdommen. Doch het tweede deel dier profeties, die uit de algemeene krachtontplooiing ook algemeene harmonij voorspelden, draaiden op een ermbarmelijk fiasco uit. Nooit waren de wanverhoudingen grooter: de zwakke werd naar lichaam en ziel geradbraakt in den strijd voor het leven. Engeland, het classieke land van de liberale volkshuishoudkunde, was ook het land van het onmenschelijkste pauperismus. Dan kwam de terugstoot. Het bleek maar al te wel dat eigenbelang niet de eenige wet kon zijn van ons maatschappelijk streven, maar dat ook het belang van anderen, en wel vooral het belang der minderen, moet in het oog gehouden worden, dat de menschelijke weerdigheid ook in den werkman dient geëerbiedigd. Dit was de strekking van het altruïsme, waaraan de machtige Duitsche keizer, door het bijeenroepen van het wederlandsch congres, en de Paus van Rome, door het afkondigen van zijnen wereldbrief Rerum Novarum, als tot bazuinen wilden dienen; strekking echter die volgens de christelijke begrippen moet opgevat en geleid worden. Het verband tusschen dit welbegrepen altruïsme en de gemeenschap der heiligen zal schrijver in eene volgende bijdrage aantoonen. De studie is klaar, sierlijk en zwierig geschreven.
F. Dr. | |
Evangelium und Arbeit. Apologetische Erwägungen uber die wirtschaftlichen Segnungen der Lehre Jesu. Von Simon Weber. Freiburg im Breisgau, Herder 1898.De socialisten beweren niet zelden dat hunne leer volkomen overeenstemt met de goddelijke leer door Jesus op de wereld gebracht. Zij beroepen zich op het Evangelie wanneer zij tegen kapitaal en privaat eigendom den banvloek slingeren. Hoezeer deze bewering, op zich zelve ongerijmd, met alle historische waarheid in botsing komt is niet noodig aan te toonen voor menschen, die eenigzins over de hangende strijdvragen kunnen oordeelen. Edoch het groote getal in de lagere standen, onbekwaam door nadenken zich eene overtuiging te vormen stelt zich tevreden met na te praten wat hun in vergaderingen en dagbladen door de volksmenners wordt voorgepraat. Het kan daarom zijn nut hebben ook de ongerijmdste beschuldigingen op populaire en tevens wetenschappelijke wijze te onderzoeken. | |
[pagina 292]
| |
Daarbij komt eene andere reden. De vijanden van onzen godsdienst willen ons overtuigen, dat het heerlijk gebouw der geestelijke, economische en politieke beschaving als het werk van duistere machten, krachtens het woord van den stichter des christendoms moet veroordeeld worden. Als afdoend antwoord op deze willekeurige bewering kan de wetenschap wijzen niet alleen op de veelvuldige zedelijke vruchten van het christendom, maar ook op zijn verbazenden invloed op de volkswelvaart en den stoffelijken vooruitgang. Op deze manier wordt de afzonderlijke verklaring van Jesus' leer over den arbeid een doel der apologie van het christendom volgens de behoeften en de eischen van onze eeuw. Bovenstaand werk stelt zich ten doel aan deze behoefte te voldoen door de leer van het Evangelie over den arbeid klaar en volledig te ontwikkelen en daarmede tevens eene apologetische bijdrage te leveren over de economische weldaden der christelijke leer. De schrijver wenscht den jongen theologen een hulpmiddel aan de hand te geven bij de verdediging van het Evangelie, dat ook in het praktische leven groote diensten zal bewijzen. Ziehier een overzicht van den rijken inhoud. In tien hoofdstukken beschouwt de schrijver achtervolgens. 1. Het vraagstuk. 2. Jesus als werkman. 3. De leer van Jesus omtrent den arbeid. 4. Het Evangelie en de brieven der apostelen over den arbeid. 5. Jesus en den rijkdom. 6. Rijkdom en arbeid. 7. Aibeid en armoede. 8. De zijdelingsche en middelbare aansporingen tot den arbeid in de Heilige Boeken. 9. De katholieke leer der volmaaktheid in verband met de volkswelvaart. 10. Besluit. Uit dit overzicht blijkt genoegzaam dat de schrijver zijne taak ernstig heeft opgevat en voor geene moeielijkheid is uit den weg gegaan. Hij behandelt zijn onderwerp volledig en onderzoekt nauwkeurig alle punten, welke met de economische vragen in verband staan. Zijne methode paart de degelijkheid der wetenschap aan klaarheid van voorstelling, heldere betoogkracht aan eenvoud van stijl en schrijfwijze. Het volle licht valt op de hoofdbeginselen, wier inhoud met de noodige bewijzen uit de H. Schrift wordt gestaafd; zoodat het gemakkelijk is de duístere en verkeerd verklaarde texten met de algemeene leer in overeenstemming te brengen. Steunend op dit negatief en positief bewijs begrijpt de lezer zonder moeite hoe weinig steekhoudend de drogredenen zijn, welke strekken om Jesus als een vijand van den arbeid en zijne leer als noodlottig voor de volkswelvaart te brandmerken. Zelden hebben wij een boek gelezen dat met de degelijkheid der behandeling meer schoonheid van vorm en stijl verbindt. Deze verdienste zal de verspreiding van het nuttige werk niet weinig bevorderen. ‘Die luie, domme monniken’ is een lasterwoord dat in liberale geschriften tot vervelens toe wordt herhaald. Vraagt men een bewijs, dan moeten verzinsels en praatjes dienst doen, welke niemand kan onderzoeken, terwijl de geschiedenis van het verleden en de dagelijksche ondervinding de monniken in een gansch ander daglicht plaatsen. Door de monniken geholpen heeft de Kerk hare grootsche zending op geestelijk en stoffelijk gebied volbracht. Zij kon de volkeren opvoeden, onderling verbinden en tot de ware beschaving voeren. De geschiedenis wijst op ontelbare kloosters en stichtingen, vruchtbare kweekscholen en kostbare bronnen voor het economisch leven, voor de kunst, den handel en het verkeer. Met het oog op deze geschiedkundige waarheid staat men verbaasd wanneer juist de deugden welke de apostelen der beschaving in staat | |
[pagina 293]
| |
stelden hun heerlijk werk te ondernemen en uit te voeren, beschuldigd worden allen ernstigen en nuttigen arbeid te dooden. Het omgekeerde blijft waar: het beschouwende leven met vrijwillige armoede vereenigd, is de vruchtbaarste bron van noesten en weldadigen arbeid. De zon welke aan den hemel stijgt en tot nieuw leven roept, vordert tot werken op. Het Evangelie is de zon in het rijk der gedachte en der zeden; zij beweegt zich wel is waar hoog boven de beslommeringen van het aardsche en tijdelijke, maar hare stralen verlichten en verwarmen al de belangen van 's menschen leven. Haar licht en haar gloed bevruchten allen arbeid, en welke ook de richting van hare stralen zij, steeds verkondigen zij dat de geest der geheele christelijke leer een geest van arbeid en inspanning is.
Dr. A. Dupont. | |
Uit het Wonderland. - Vertellingen uit de 1001 nacht voor de jeugd bewerkt door H.J. Krebbers, met medewerking van J. Stamperius. Geïllustreerd door W.F.A.J. Vaarzon Norel. - Amsterdam, C.A.J. Van Dishoeck, 1899. Prijs per afl. f. 0.30.‘Hoe naïef en poëtisch ook, niet voor kinderen zijn de verhalen der 1001 nacht geschreven; en zoo zijn de meeste in den oorspronkelijken vorm voor het kind niet geschikt. Maar wie de schoonheid der wonderverhalen kent, moet wenschen dat een bekwame hand uit den rijkdom van edelsteenen uitzoeke de zuivere parelen, om deze het kind als een kostbaar speelgoed in den schoot te werpen.’ Aldus de heer Stamperius in een toelichtend woord vooraf. Zooveel uit eene enkele aflevering kan opgemaakt worden, zijn de bewerkers op bijzonder gelukkige wijze in hun onderneming geslaagd. 't Verhaal der avonturen van de twee koningskinderen, in 't land der Hondmenschen en bij den koning die den steen der wijzen bezat, is recht boeiend en uitstekende kinderlectuur. En de uiterst lieve prentjes zijn wezenlijk een ‘opluistering’ voor den mooien tekst. | |
Guide du pélerin à Rome, revu et corrigé par P. Bonavenia. Rome, Desclée Lebefvre et Cie 1900. XXIV + 292 bl. (prijs 1,50 fr.).Dit klein, practisch en gemakkelijk boekje verdient eene warme aanbeveling, en zal ongetwijfeld den pelgrims eenen grooten dienst bewijzen. De naam alleen van den schrijver, leeraar van archeologie en lid der commissie van gewijde archeologie, is voldoende om 't betrouwen van den lezer te winnen voor de juistheid en gegrondheid der beweringen van dezen gids. Eene wijze beperking, vooral berekend voor gejaagde bezoekers - zooals de pelgrims het veelal zijn; - daarbij eene trouwe, klare, volledige samenvatting van al wat Rome merkweerdigst bevat; eene gemakkelijke, twaalfvoudige groepeering van bezoeken en uitstapjes, allen uitgaande van de ‘Piazza di Venezia’, middenpunt der stad en hoofdstandplaats van trams en omnibussen, en voorafgegaan van eenen wegwijzer, alsook van gedeeltelijke plannen der stad: dit zijn de kostbare hoedanigheden die dit boekje kenschetsen. Tal van nuttige raadgevingen en aanduidingen zijn vervat in de XXIV eerste bladz. Buiten de kleine - en ons dunkens weinig doelmatige en voldoende plannen in den tekst ingelascht, - vindt men achteraan in den gids een volledig plan der stad, dat hoewel ook niet heel bevredigend, toch betrekkelijk toereikend is. Hertelijk wellekom aan dit boek dat tusschen de groote gidsen van Baedeker en Nibby, en de menigvuldige onbeduidende reisboekjes, eene ware leemte aanvult.
Rome. L.v.F. | |
[pagina 294]
| |
‘A century of wrong. - Een eeuw van onrecht’ uitgevaardigd door F.W. Reitz, Staatssecretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek.Met een inleidend woord door Dr H.J. Kiewiet de Jonghe. - Dordrecht 1900. - Is een soort van groen boek, in Hollandsche en Engelsche test, aan bladen en bijzondere personen gezonden. De auteur, weze hij nu de Staatssecretaris Reitz of de Staatsprocureur Mutz, is in elk geval een ‘Afrikaner Burger’ een Boer, en een diep overtuigd anti-Imperialist. In zijn, met Engelsch doorweven Nederlandsch, zet hij uiteen, kort maar duidelijk, de zoo menigvuldige en zoo luid sprekende ongerechtigheden door Engeland in Zuid-Afrika gepleegd; zij teekenen het bloedige spoor van de Britische regeering, op zekeren en rechten weg naar den schandigen en vreeselijken strijd, waar de wereld nu getuige van is, strijd die beslissen zal over de vrijheid of de verdelging van een jong, moedig, lang verdrukt volk. Het imperialisme, bewijst hij, heeft in zijn land als strekking gehad, het volksleven in vreemde groeven te dwingen, en dien dwang met bloed en tranen te bezegelen. De Kaapkolonie werd door Holland aan Engeland verkocht; maar dan begon een tijdperk van zoo schreeuwend onrecht en zoo geweldige vervolging, dat de bewoners hun huis en have verlieten, de kolonie ontweken en noordwaarts optrokken om van Engelands beheer verlost te zijn. Maar Engeland volgde. ‘The stupid and dirty Dutch’ waren barbaarsch en voor beschaving niet vatbaar, ook vernietigden zij bij de inboorlíngen geloof, zeden, en wat er kiemde van beschaving, Zoo sprak de Britische Regeering, en in name der ‘Philantropie’ koos zij partij voor de ‘Naturellen’ tegen de Boeren. Deze werden verjaagd en noordwaarts op gedreven van de Kaap naar Natal, over Oranje Vrijstaat en geheel Zuid-Afrika. ‘Een ware martelaarstocht.’ Dit is een eerste tijdperk dier eeuw van onrecht van 1806 tot de jaren 1850. ‘Bedrog en traktatenschending’ is de Britische politiek in een tweede tijdperk tot 1881. In 1871 wordt Transvaal geannexeerd door Shepstone, spijts de ‘Zandrivier Conventie’ waarbij Engeland beloofde zich niet te mengen in de geschillen tusschen ‘Naturellen’ en Burgers, en het meesterschap over sommige onnutte en woeste streken van Zuid-Afrika aan de Boeren afstond. Die onnutte streken werden vruchtbaar en bloeiend en Engeland zou ze weer hebben. De inboorlingen werden opgehitst tegen de Burgers, werden van wapens voorzien, en Engeland, om den vrede te handhaven, kwam het vuur blusschen door hem zelf aangelegd en aangesteken. Het gevolg was dat de Republiek geannexeerd werd. Het derde tijdperk is dit van kapitalistisch Jingoïsme, ‘geincarneerd’ in Cecil Rhodes en de ‘National League’. Het jingoïsme bestond, het capitalisme wordt in het leven gebracht door de gouden diamantvelden. Alle middelen worden aangewend. Eerst geweldige: samenzweringen namelijk, die uitkwamen op den Jameson's inval. Deze mislukt, en nu moeten constitutioneele middelen beproefd worden. Overdreven wanorden en grieven en alles wat aanleiding geven kon tot ‘intervention’ wordt uitgevonden. Zoo kwam het dat Cecil Rhodes zich ging bemoeien met eene zaak van uitsluitelijk binnenlandsch belang: de stemrechtswetgeving. Eerst vroeg hij ‘gelijke rechten voor alle blanke personen ten Zuiden der Zambesis’, later ‘gelijke rechten voor alle beschaafde personen ten zuiden der Zambesis’ en eindelijk komt Chamberlain ‘gelijke politieke rechten voor alle personen in de Zuid-Afrikaansche republiek’ vragen. | |
[pagina 295]
| |
De gevolgen van zulke huichelachtige diplomatie en laag bedrog, zullen met het bloed van duizenden onschuldige menschen beschreven worden. - 't Is hetgene wij nu zien gebeuren. De Gerechtigheid handelt soms langzaam, maar sluimert noch vergeet nooit.
C.G. | |
Brugsche Onthoudersbond.Voordracht door den Eerw. Heer Joz. Lemmens, voorzitter van den Luikschen matigheidsbond ‘Le Bien-être social’, gehouden in de Gilde der Ambachten, op 7 Maart 1898, prijs 1 ex. 0,25 fr. 100 ex. 12 fr. Dit klein boekje is reeds aan zijne IVe uitgave. Dit ontslaat ons er veel over te zeggen. Als propagandaschriftje is het uitmuntend. | |
Roeland van de Casteele's Gedichten.Derde Boekdeel (1898): Geïllustreerde Fabelen. Vierde Boekdeel (1900): Geïllustreerde Fabelen en Zedelijke Gedichten. Gent, J. Vanderpoorten (Volksuitgave, per deel 2 fr.; prachtuitgave, 4 fr.) Zedelijkheid en vaderlandsliefde zijn de twee snaren van Roeland van de Casteele's harp. De twee eerste deelen van zijn gedichten, die indertijd bij Vuylsteke te Gent verschenen, onder den titel ‘Vrïendenraad’ waren opgedragen aan Leopold II. Ze bezongen den mensch en zijne begaafdheden, de theoretische zedenleer en de practische zedenleer, - en achteraan kwam een ‘Blik over de geschiedenis der zedenleer’ in proza, een zeer breede blik, een blik om de wereld in zeven hoofdstukken en een inleiding, van Indië naar China, van China naar Griekenland, en van hier over Rome, Alexandrië en Arabië, weer stilletjes naar huis toe, waar de rijke verscheidenheid der Westersche philosophen den schrijver stof gaf voor 12 volle bladzijden kleinen tekst over ‘Nieuwerwetsche Zedenleer.’ In deze poëtische zangen
luidde het in de opdracht van Vriendenraad, Die klinken uit onz' dichtersborst,
Wat wij met vurig hart verlangen
Is 't heil van 't Volk, o brave Vorst.
Wil menig Belg de dwaalleer lusten,
We maken onze harpe klaar
En, op onz' vreed'ge Vlaamsche kusten,
We zingen 't goede, 't nutt'ge, 't waar.
't Heil van 't volk heeft de heer van de Casteele blijkbaar ook betracht door het uitgeven zijner geïllustreerde Fabelen, thans aan Prins Albrecht opgedragen. De Voorrede is gewijd aan de opsomming van al de fabeldichters waarvan de heer van de Casteele ergens den naam is kunnen achterna komen. Over zich zelf en zijnen eigen arbeid deelt hij ons zeer vrijmoedig zijn oordeel mede: ‘Als fabelschrijver zullen wij immer ver zijn den onvergetelijken La Fontaine te kunnen evenaren; maar hetgene men bij ons zal kunnen opmerken is meer oorspronkelijkheid.’ En hij heeft gelijk. La Fontaine, - ja, hoeft dat wel gezegd? - wint het als dichter... maar niemand heeft ooit zulke fabelen uitgedacht en berijmd als onze Nieuwpoortsche fabulist. De opschriften alleen reeds maken soms een mensch nieuwsgierig. Zoo: Klachten tegen de Crinolien, De Grillige Apenmoer, Het Keurslijf, De Goudberg en de Appelaar, De Verraste kwezel, Vroegtijdige trouwlust, De rechtvaardige olifant, De pianozot. De plaatjes die vel | |
[pagina 296]
| |
stukjes versieren zijn daarbij wezenlijk lief, en de druk is bijzonder goed verzorgd. Voorop een goed gelijkend portret van den dichter. Door het veelvuldig gebruik dat de schrijver maakt van de dichterlijke vrijheden, en iets stijfs in de taal, behoort hij tot de oudere school. De Bruggeling Thomas van Loo, uit de jaren 40, die in vier zangen de Vlaemsche Dichtkunst bezong, had in hem een roemwaardig discipel erkend.
L.S. | |
Wörterbuch der Deutschen Verben, Adjective und Präpositionen, mit Aufgabe ihrer Konstruktion, der üblichen Redensarten und der Synonyme, Dr C.W.G. Ed. Schwarz. Dritte, wohlfeile Auflage, revidiert von Dr. F. Leviticus. Haarlem, Erven Bohn, 1899. (Prijs: gebonden, gl. 1,80.)Een handig werkje van 264 blz. welks titel reeds op zich zelf voor velen een aanbeveling zal zijn. De handboekjes over de moeilijkheden der Duitsche taal zijn ontelbaar; groote en kleine, dikke en dunne, degelijke en niet-degelijke, voor Duitschers en voor vreemdelingen. De werken en werkjes van Sanders en Andersen zijn op dit gebied bekend genoeg, en nog nuttiger wellicht voor de vreemdelingen wien het te doen is om een ernstige kennis van het Hoogduitsch, dan voor de Duitschers zelf. Het werkje van Bennewitz en Link: ‘Die Schwierigkeiten unserer Muttersprache’ (Leipzig, Glöckner, 1898), een overzicht der twijfelachtige gevallen in gesproken en geschreven Duitsch, verdient eveneens warme aanbeveling, terwijl de leeraars in het Hoogduitsch op onze scholen en collegiën het bekende boek van J. Leopold ‘Nederlandsch-Hoogduitsche klank en zinverwante woorden (homoniemen, paroniemen en synoniemen)’ waarvan de derde uitgave in 1892 te Breda bij Nieuwenhuys verschenen is, wezenlijk niet kunnen ontberen. Naast dít werk zal het ‘Wörterbuch der Deutschen Verben, Adjective und Präpositionen’ hun vooral uitstekende diensten bewijzen. Talrijke gepaste voorbeelden maken het onderscheid van beteekenis der gebruikelijkste synoniemen duidelijk. Dat echter de oplossing van de moeilijkheden welke het gebruik der naamvallen in het Duitsch medebrengt op den voorgrond staat, blijkt reeds uit den titel. Het gebruik der voorzetsels is telkens met bijzondere uitvoerigheid door voorbeelden toegelicht. Doch, zooals Dr Leviticus, welke de nieuwe uitgave bewerkte, in zijn voorrede opmerkt, niets gaat boven concrete voorbeelden wil men iets duidelijk maken. Een drietal voorbeelden, in het honderd gegrepen, mogen dan ook van de wijze van bewerking hier een denkbeeld geven; uit blz. 10, waar behandeld worden angehören, angehörig, angelegen, angeln, angeloben, angemessen, angenehm, angesichts, angestammt, angewohnen, angewöhnen, angreifen, ängstigen, ängstlich, anhaben en anhalten, deelen wij de drie laatstgenoemde mede: Ängstlich, adj. c. Dat. der Pers. mir ist (ich bin) ängstlich um, wegen, für etwas oder einen. Anhaben, tr., 1. Kleider a., = am Leibe haben. 2. einem etwas anh., = schaden. Anhalten, tr., 1, hemmen, festhalten = die Pferde, den flüchtigen Verbrecher, zollpflichtige Waren, Güter a. = wegen Unterschlagung des Zolls mit Beschlag belegen; in der Musik: einen Ton anhalten = fortdauernd halten. 2. einen zu etwas, den knaben zum Fleiss a. = antreiben. Intr. 1. etwas hält an = dauert ohne Unterbrechung fort. 2. beim Wirtshaus a. = still halten; mitten in der Arbeit a. = aufhören. Vgl. Stoppen. 3. bei einem um etwas a. = ihn dringend bitten. | |
[pagina 297]
| |
Meer zal er voorzeker niet noodig zijn ter aanbeveling, zooals het boek dat verdient, en om te doen inzien welk nut zijn gebruik kan opleveren naast de woordenboeken, spraakleeren en hoogervermelde handleidingen en hulpmiddelen.
L.S. | |
Taalkundige aanmerkingen.De onlangs verschenen 14de afl. van het 5de deel van het Wdb. der Ndl. Taal behandelt het woord: 1o HANESCHREDE en zegt daarbij o, a.: ‘Kleine afstand, geringe lengte; in toepassing op eene tijdruimte in eenige volkszegswijzen met betrekking tot het lengen der dagen gebezigd (doch in dat geval misschien ontleend aan de desbetreffende waarnemingen op den zonnewijzer? Verg. Harreb. 1, 117a). || Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede (ook: hanetrede) gelengd, Harreb. 1, 116b (nhd. nach neujahr nemen die tage um einen hahnenschritt zu). Van Sinte Lucie (13 Dec.) meerdert de dag eene haneschrede (hanetree). 1 117b (verg. O. Volkstaal 1, 205). Zegt u niet de oude spreuk, dat met Driekoningen (6 Jan.) de dagen een haneschree zijn gelengd? Laurillard Sch. R. 4.’ Hierbij zij het mij toegelaten te doen opmerken, dat, als men in westelijk Brabant zegt: Met Driekoningen zijn de dagen ‘Eenen haneschrää’ gelengd, men daardoor algemeen, zonder uitzondering, een half uur verstaat. En zóó is het wezenlijk. Ofschoon men in die streken ook schrää voor schrede zegt en schrää voor schreeuw in geene andere samenstelling voorkomtGa naar voetnoot(1), is er aan deze laatste beteekenis niet te twijfelen daar men eenen haneschrää (mannelijk) zegt; - wilde men schrede (vr.) zeggen, dan zou de uitdrukking en haneschrää (overigens niet gebezigd, maar wel hanetrap, hanestap) luiden. Wat meer is, Schuurmans zegt in zijn Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon, bl. 113: ‘Haneschreeuw, m., voor hanekraai: Het is een haneschreeuw ver, d, i.: maar zoo ver als men eenen haan kan hooren kraaien: met Driekoningen zijn de dagen al een haneschreeuw gelengd (overal).’ Ja, doch overal 'nen haneschr. Men schreve dus beter Haneschrei of Haneschreeuw. 2o ‘Een Hans onversaagd, een durfal en derg.’ zegt het Wdb. der Ndl. Taal, V, 2113. Hans Onversaagd, zoo heette soms in de Geschiedenis Jan zonder Vrees. ‘Die Jan - zoo sprak onze onderwijzer - is een van de weinige vorsten, wiens naam onder het volk is blijven leven; als het van iemand spreekt - zegde hij - die voor geen gevaar achteruitgaat, dan noemt het hem een Hans onversaagd.’ Die gissing van onzen onderwijzer bevat misschien de waarheid en mocht in een volledig woordenboek wel een plaatsje vinden. 3o ‘Ik heet Hans als 't waar is! (Schuerm., Bijv.) Eene verzekeringsformule. Omgekeerd in 't oudere Hd. Ich wolt eh nich Hans heiszen.’ Ib., 2114. In oostelijk Brabant heeft men de volgende verzekeringsformule, die waarschijnlijk ouder en ook beter is: Ich wil Henke heeten, as | |
[pagina 298]
| |
't nie waar es. Het volk denkt daarbij aan Heintje, verkleinvorm van Hendrik; doch dit is noch van verre, noch van nabij een schandnaam. Ook zeide onze onderwijzer, dat Henke daar hencker, d.i. hanger, ophanger, beul beteekent. Iedereen weet, welke achting de beul genoot! 4o ‘HANTEEREN - voorheen ook (H)antieren en gewestelijk (in Zuid-Nederland) Inteeren.’ Ib., 2119. Ik ben al zoo oud, en heb hier nog nooit duidelijk inteeren hooren zeggen, maar wel duidelijk hanteeren of in sommige streken, waar de h versleten is, 'anteeren. 5o ‘HAPEREN... (Ib. 2134). Met een persoon of met eene zaak als onderwerp. ‘a) Eigenlijk of in beeldspraak. Alleen in Zuid-Nederland gebruikelijk. || Zijn kleed haperde aan eenen nagel... Hij valt van den wagen af, en hapert in de stringen.’ Meer voorbeelden worden daarbij aangehaald uit Noord- zoowel als uit Zuidnederlandsche schrijvers, zooals: de Bo, Everaert, Croon, Hooft, Harduyn, de Meyer, van Droogenbroeck. Waarom, en door wien wordt dan dat woord in Noord-Nederland in den index gezet? Er zijn menige beteekenissen van haperen en van andere woorden, welke in Zuid-Nederl. niet gebruikt, zelfs niet verstaan worden; voegt men er daarom in 't Wdb. bij: Alleen in Noord-Nederland gebruikelijk? Zelfde aanmerking bij HAPPE (2140), HAR (I, 3, a, 2147) HARD (I, I, A, 4, e.) 6o ‘HAPSCHEEREN. Op een hapscheeren gaan, op een vechten gaan, tot kloppen komen: Als het op een hapscheren gaet, is hij maer een bloode loer.’ (2146.) Daar gebruiken wij schaapscheren: Als 't op schaapscheren aankwam, was hij niet te vinden. - Het schaapscheren (schapenscheren) geschiedt op eenen drogen, zomerschen dag rond Sint-Jan, en moet spoedig, dus met veel volk afgedaan worden.
D.C.
Zullen in een der eerstvolgende nummers besproken worden: L'Université de Louvain. Coup d'oeil sur son histoire et ses institutions. Emile Verhaeren, Le Cloître: Door het Leven, gedichten van Huibrecht Haenen; Treurig en Schrikkelijk, door Constant Van de Moer; Jef Mennekens, Naar den Zomer; Tillo's Lied, een gedicht door Amaat Dierick; Geschiedenis van Grobbendonk, door P.J. Goetschalckx; Verklaring van de beteekenis der Geslachtsnamen van de Phanerogamen en Vaatcryptogamen, behoorende tot de Flora van Nederland, door C.A.J.A. Oudemans; Inleiding tot de studie der Analytische Scheikunde, door Dr A.N.E. Biltris en Dr A.J.J. Vandevelde; Charité, Justice, Propriété, door Ch. de Ponthière; Les industries à domicile en Belgique, vol. I; Manuel Social, La législation et les OEuvres en Belgique, par A. Vermeersch. S.J.; Die Spitzenindustrie in Belgien und Frankreich, zu Ende des XIX. Jahrhunderts von Dr Bernhard Dietrich. |
|