Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Dichter Guido Gezelle.Heer en meester Guido Gezelle wierd gedurende deze laatste maanden in de nieuws- en tijdbladen van welken aard en gezindheid ook met volmondigen lof besproken. Hij wordt bijzonderlijk geprezen als een hoogvernuftig Dichter, die het beeld der schoonheid, dat hij warm en glanzend in de ziel droeg, met machtig en prachtig woord heeft gesproken. De schoonheid is overal: zij is de weerglans van Gods goedheid en liefde, van God zelf; zij is de voorsmaak des hemels. Alle schepselen ademen die schoonheid uit gelijk de bloem hare geuren. Die schoonheid dringt in de ziel te zamen met het verheerlijkt beeld van het wezen waaruit zij straalt; de ziel die erdoor beroerd wordt, voelt een genoegen zoo zoet dat, bij weerslag, het hert ervan klopt, het gemoed er van huivert, en in gansch het wezen een verlangen ontstaat naar hooger leven, hoogere liefde, hoogere zaligheid. Dit beeld en deze gloed zijn als hemelboden die komen spreken aan de ziel van hooger genot. Als de ziele luistert
spreek'et al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren in de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
| |
[pagina 228]
| |
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken woord zoo zoet...
als de ziele luistert!Ga naar voetnoot(1).
Iedere ziel is niet even vatbaar voor de schoonheid. Doch bij wien is deze, hoe vluchtig ook, nooit door de ziel gevaren? Gewis bij niemand. Meer nog: wie heeft nooit gepoogd wat op die stonden in de ziel omging aan anderen mede te deelen? Wij nemen beitel of borstel en willen het beeld dat ons vervoert op het doek of in den steen aanschouwbaar maken, met gansch zijn wezen en gansch zijn leven; wij willen onze gevoelens doen trillen uit de snaren van het speeltuig, uit de keel van den zanger; of wij willen, met het gepaste woord, de schoonheid die, sprakeloos nog, in onzen boezem geborgen ligt, uitspreken. Doch wij maken maar al te dikwijls wangedaanten van ons oorbeeld; of blijven stom waar wij den drang gevoelen van na te zeggen. Wij voelen de poezij, doch wij kunnen ze niet uiten. Wij zijn geene kunstenaars, wij zijn geene dichters. De ziel des dichters ‘hoort lijk stemmen van hier boven die tot haar spreken. ‘Hoe zou zij niet antwoorden en ook spreken dan? ‘Immers heure eigene tale is 't die zij gehoord heeft, de tale des hemels, de tale des Vaderlands. ‘Welke zoetigheid zoolang zij luidt! Eilaas, een oogenblik en 't is voorbij! 't Lichaam en de banden Adams eischen hunne rechten weêrom en de droom des dichtens is voorbij! Niets blijft er nog over dan de hope die nooit en vergaat. | |
[pagina 229]
| |
‘Spreekt mij dikwijls, o God, in de blijde tale des vaderlands.Ga naar voetnoot(1)’ Gelukkig is de dichter die de schoonheid eene hemelgave noemt. Is zijne ziel edel en rein als een zilveren vat vol wierook, dan zal de schoonheid nederdalen als eene vonk ontvallen aan het Eeuwig Licht, de ziel ontvlammen, en haar in blijde walmen doen geuren door den tempel, en godewaarts doen stijgen in de beuken. Zulk een gelukkige dichter was Gezelle. Hij had eene edele ziel vol goedheid en liefde, vol reinheid en eenvoud; daar viel de schoonheid in, glanzend en gloeiend; gansch die ziel goot hij over, machtig maar rechtzinnig, in heerlijke zangen die hij, gelijk klimmende wierook, hoog de hemelen in zond, om er den Schepper te loven. Dat was Gezelle. | |
I. Gezelle was een rechtzinnige, ware Dichter.Het werk van den kunstenaar moet de rechtzinnige weerspiegeling zijn der ziel. Gewaande geestdrift, ongepast woord, kranke zeggenskracht verraden noodzakelijk gebrek aan kunstzin en aan kunst-veerdigheid. Indien nu ooit iemand onvervalscht en getrouw zijne ziel in zijne werken heeft veropenbaard, dan is het wel Gezelle. Die rechtzinnigheid breekt door al zijne dicht-stukken, en hij zelf bekent het ten andere zoo gemoedelijk: Hetgene ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn hert en mijn tale, mijn
| |
[pagina 230]
| |
zede en mijn zin,
't is alzoo van buiten, 't is
alzoo van bin':
't ligt alles daar bloot op mijn handen!
Wat hij ziet en gevoelt vloeit uit zijn hert in eenen woordenstroom zoo rein, zoo frisch, zoo hertverkwikkend, zoo doorschijnend, zoo waar in een woord, als de bron zelve waaruit de vloed gesproten komt. Hij bezat ook wondere gaven. Zijn gehoor was overgevoelig: allen klank uit de waaiende, ruischende, donderende, zingende natuur ontwaarde hij met al de fijnste zinderingen; zijn altijd luisterend oor ving zorgvuldig den zang op die speelt en klinkt in den mond van het sprekende volk; hij las en herlas onverzadigd de zoete gedichten uit de middeleeuwen; zijne ziel lag vol sluimerende zangen. Hij kende hunne heimelijkste harmonij, en wist - of beter gevoelde - hoe de klanken door malkander dienen te loopen om oor en geest te verrassen en te verblijden; hij had beter dan iemand de geheimzinnige macht van het woord verstaan, dat niet alleen de gedachte afteekent, maar dat, nabootsend, de kleur, den geur, den smaak, de duizenderlei vormen van het afwezig voorwerp begoochelend in onze zintuigen wekken kan; zijne wondere kennis der taal, in al hare vroegere en huidige gedaanten, bood hem eenen overvloedigen schat van woorden en wendingen, en gaf hem alle gemak voor zijn tooverend klankenspel en zijne duwende stafrijmen; en dan, als de nood des dichtens hem praamde, dan stond het gepaste woord altijd gereed om het onstoffelijk oorbeeld te ontvangen en tot in zijne minste vezels uit te beelden. Van gereed-gegoten versvormen - klink- of puntdichten, vierlingen, wat weet ik - wilde hij volstrekt niet. De versmaat wierd te samen met het beeld in zijnen geest geboren, en een weergalooze | |
[pagina 231]
| |
rythmus, zoo ongelijk als het barnen der zee, maar even bekoorlijk in zijn rijzen en dalen, waaide er gestadig over. En toch, hij moge ruischen met het riet of donderen met het onweder, zijne rijmreken zijn immer als gevleugelde geesten die, vlug en vrij, zonder slag noch stoot uit den mond wippen. Zijne gedachte, zijn beeld, zijn gevoel, gansch zijne ziel zit in zijn woord gekneed en gebakken. Zijne verzen staan, even als de zeisels van Hiawadha's droomland, Met den geur daarom van 't houtland,
met den doom daarop der weiden,
met den wentelrook der wigwams,
met 't geraas der wilde wateren,
met dat her- en wedergalmen
van den slagwoorde en den rijmklanke,
als of 't donderde in de bergen.
In zijne eerste gedichten, werkt die veerdigheid als van 's zelfs: hij zingt gelijk de vogel in het bosch. Getuigen daarvan Kerkhofblommen, Dichtoefeningen, XXXIII kleengedichtjes, Gedichten, gezangen en gebeden, Liederen, eerdichten et reliqua. Over een vijftiental jaren ondernam hij de vertaling van Longfellow's Hiawadha. De vertaler doet een gevaarlijk werk: hij dreigt het gewrocht van den schrijver te verminken, en op zijne eigene taal het merk van onbekwaamheid te stempelen. Hij heeft een dubbel schepperswerk te verrichten; hij moet de ziel van het oorspronkelijk stuk uit haar lichaam trekken, en ze ongekrenkt in een nieuw lichaam steken, dat even volmaakt als het eerste al hare gaven moet weerkaatsen. Gezelle verstond hoe ernstig zijne taak was, Hij zoetvijlde, om zijn eigen woord te bezigen, iederen zin, ieder vers, iederen klank, en maakte van zijne vertaling een echt meesterwerk. | |
[pagina 232]
| |
Deze poging had hem veel geleerd. Zijn hameren en vijlen op de taal, hadden deze nog dieper in zijnen geest doen dringen, en hadden hem meer en meer doen begrijpen wat al wonderen men met het woord vermag te doen. Zijne latere werken: Tijdkrans, Rijmsnoer om en om het jaar, en menige andere gedichten in tijdschriften van Zuid en Noord verschenen, geven daar een duidelijk bewijs van. Men ziet hoe hij heeft gepijnd en gepoogd om vlekkeloos en prachtig zijne inbeelding en zijn gevoel te vertolken in buigzaam en toch standvast woord, zonder ooit nogtans door overdreven bezorgdheid het tintelend leven van zijn oorbeeld te krenken. En nog klaagt hij: Ik ben der zoo dikwijls nabij,
ja, de boorden
genakende, nipte genoeg,
van het beeld,
dat seffens ontvlogen
een poetste mij speelt!
Men doet ook niet al wat men wilt
met de woorden.
Onmogelijk in een opstel deze beweringen te staven met voorbeelden, die de verstandige lezer ten andere in de werken van den Meester en in de volgende aanhalingen ten overvloede vinden zal.
Zeggen dat Gezelle van in zijn eerste pogingen altijd ten volle gelukt is, ware overdreven. Nogtans zijn eerste stukske dat ooit door den druk verspreid wierd, de Mandelbeke, - hij was achttien jaar oud, toen hij het dichtte, d.i. in 1848 - wijkt reeds heel en gansch af van den trant der dichters uit dit tijdstip. Niettegenstaande den eentonigen sleep der verzen op zijn Pater Poirters en het | |
[pagina 233]
| |
tusschensteken van wat lapwerk, zit er frischheid en veel zoetluidendheid in, en eene teedere uitdrukking van weemoed zonder gedwongen woord. Dit werk is nog geen meesterstuk, ofschoon de kiem zijner dichterziel er reeds in te botten zit. Zekere onervarenheid kan men nog in sommige andere zijner eerste pogingen waarnemen. Hij zoekt wel naar geene gemaaktheid; maar hij ondergaat nu en dan den invloed van vroegere lezingen, waarvan de naklanken uit zijn geheugen nog niet weggestorven zijn. In zijne eerste gelegenheidsdichten gebeurt het dat hij den schijn heeft naar zekere plechtigheid te streven; hij laat wel eens het echte woord uit liefde voor eene omschrijving, of stelt ons, zinnebeeldig, engelen of bloemen voor in een onduidelijk staan en handelen. Het gebeurt integendeel dat hij de keurigheid van den zinbouw over het hoofd ziet, als zijne taal maar den inwendigen zang zijner ziel volmaaktelijk wedergeeft. Maar in dit rondtasten naar eigen zien en zeggen, welk eene zoetheid en goedheid overal, en welk eene schilderkracht! Gansch zijn werk is er van doorweekt. Hoort hoe hij reeds, in een dier eerste gedichten, de zee in breede trekken uitbeeldt: Gij die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt,
gelijk een reuze omvangt, en, in een daaglijksch varen
rondom de zonne er mee door d'hemelruimten rukt.
Nu is zij rustig; Neen, vrouw, gij hoeft nog niet 't gewijde was te branden,
noch moet gij, kleene knaap, daar hooge op d'hillen staan
en kijken diepe in zee, met waterblinkende oogen,
naar vaders schip dat gaat, naar 't zinken van den mast.
Maar zij heeft gewoed: Aanschouw: daar ligt het roer in vaders hand gesleten,
en 't kopren Christusbeeld, zoo menigmaal gekust
van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten,
waarmêe zijn eigen hand den mast had toegerust:
daar ligt het al te maal gebroken, en de baren
die spelen ginder diep met vaders heilig lijk.
| |
[pagina 234]
| |
Hij kan reeds een afgetrokken beeld op zijn Vondels in éen vers vastrijven, alzoo de taaie willenskracht
die zit en zwijgt en zwoegt onstoorbaar in heur zwoegen.
Ligt zijn dichtvermogen in den beginne nog vast, na kort geweld is het van alle kluisters los, en wiegelt het vrij in hooge en reine waarheid. In de voorrede zijner Dichtoefeningen zegt hij reeds: ‘Betrouwe dat eenvoudigheid en gemak wel kunnen samenstaan met edele deftigheid, waar die vereischt wordt. ‘Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waar, maar toch goed van meeninge, om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele vooren-zweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden.’ Alle vreemde dichtpatronen om de schepping op zijn heidensch te vergoden verwerpt hij: In Vlaanderen slaat de beek heur lied,
al zwemt er geen Naiaden;
en zuutjes zingt de wind in 't riet,
ofschoon we Eool versmaden.
Lijk elders riekt de roos hier goed,
hier klinkt der vooglen tale,
en Philomele zingt er zoet,
al heet zij nachtegale.
Hij is dertig jaar zijnen tijd vooruit; en wanneer de kunstenaars schuchter van meer waarheid en min gemaaktheid in de dichtkunst begonnen spreken, dan had Gezelle de nieuwe richting reeds door onsterfelijke meesterwerken gehuldigd. | |
[pagina 235]
| |
II. Gezelle was een machtige schilder.Het heiligdom waar Gezelle de schoonheid zoekt en geniet is de vrije natuur. Daar is hij thuis, daar hoort en ziet hij alles; en de schoonheid lacht hem toe uit ieder schepsel. 't Is schoon, bij 't eerste zonopstaan,
als 't blinkend oosten zwemt
in 't licht, den leeuwerk ga te slaan
die zingt en klemt en klemt.
't Is schoon wanneer de Meie pronkt,
en de eerste rooze rood
door 't groene van heur kopke lonkt
en 't pinklend hertje ontbloot.
't Is schoon, wanneer lijk ruischend goud
het koren sperkt en zwaait,
en reuzlende, op en neder douwt
en wiegewagend waait.
't Is schoon, ja! en iedereen heeft meermalen ontroerd die schoonheid genoten. Doch wijs mij, zoo gij kunt, in bloem of blad, in geur of kleur, in storm of wind, wijs mij dit geheimzinnig iets waaruit de schoonheid u tegenloech; vang het op, en toover het mij weer, in gepaste woorden, zonder min zonder meer, zoodanig dat uw spreken mij genieten doet wat gij genieten mocht; dan zult gij dichter zijn. Dat kon Gezelle: dat kon niemand zoo volmaakt en zoo eigen als hij. Hij doet de schepping voor u leven; gij ziet haar niet alleen, maar gij hoort, gij smaakt, gij tast haar; hare geuren doorwalmen u; zij leeft, zij overmachtigt uw gemoed, alsof stondet gij werkelijk te midden hare vervoerende heerlijkheid. Hij groet het schrijverke dat, eenen nagelkop groot, zoo snel en zoo schichtig zijnen tooverdans doet op het water: | |
[pagina 236]
| |
o Krinklende winklende waterding
met 't zwart kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gegaan!
gij leeft, en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen een....
Niet min vroolijk huppelen de jonge meezen. Een meezennestje is uitgebroken,
dat in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om
met velen,
en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom.
Later, veel later, heeft hij ze nog nagekeken: Hoe hun huppelen, tateren, wippen, nog blijder worden nagezeid; en dat met klanken zoo zoet en zoo zingend, dat men ze met den mond schaarsch beroeren durft, uit vreeze hunne bijna onstoffelijke vlug- en reinheid te schenden. Twintig meezenvoetjes
hippelen in het groen,
zurkelende zoetjes,
zoo de meezen doen.
'k Zie ze geren spelen,
'h hoor ze geren, 's noens,
hobbelender kelen
babbelen bargoensch.
't Zit entwaar èn spinne,
't zit entwaar èn bie:
snappen doen ze ze inne,
zonder ‘een twee drie.’
| |
[pagina 237]
| |
Hoort ze vijzevazen,
altijd even stout;
reppen, roeren, razen
weg en weere in 't hout.
De lieve dierkes! Zoo liefgetal is de bie niet, want, zoo rap als zij gonst en vliegt, bijt zij den dichter toe: ....Rap uit mijnen weg en
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale u! zei de bie.
Veel stiller zijt gij, wiegelende witte vlinder; de dichter weet het, en, met even stillen tragen tred, zal hij u naderen, en, lijze met u vezelend, zal hij uw dolen, uw rusten, het zwijgend open- en toegaan uwer vlerkskens natooveren. o Brooze levendheid die 'k op uw vlugge vlerken
zie wentelen over 't gers en om de rozenperken,
des middags in den laai der zoelste zomerlocht....
Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of weerom op de vlucht, met beide uw vlerken open,
zoo schijnt ge uw ruste al moe.
Nog stiller, de sprakelooze visch. Met den monde middagmalend,
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
van zijn kaken,
water uit en water in.
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid,
zinnebeeld van ongeraakte
nooit besproken, nooit bespraakte
moedernaakte
schaamtelooze onnoozelheid.
| |
[pagina 238]
| |
Even sprakeloos, maar koud en doodsch als een spook, komt de rave in rijmreken zoo breed als hare breede vleugelslagen, zoo zwart van klank als hare vederen en hare ellende. Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonnelooze locht ik de oude rave aanschouwe,
die, roeiende op en door den schaarschgewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte, als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun twee zwarte holen
te blinken, rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht dat in de nevelen hangt.
Hoe worden die zesvoetige verzen vlugger, nu dat zij de vlijtige zwaluw mogen nadoen: Hij wentelt door de lucht zijn aas zoo gulzig na,
nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht,
dat, volgende, ik vergeefs van ver hem gadesla;
tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht
mij vliegend, henenbotst.... alwaar hij zwemt voortaan,
en 't blauwe laken meet daarin de sterren staan.
Van zijne eerste dichterjaren zag hij geerne de koeien die, stallewaards aan
een kneeuwlende langzame reke,
daar kwamen, en neunden hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke.
Een dier koeien zal hij later wederzien: zie in welk een helder licht zij voor ons geteekend staat: Zoo wit is ze als de snee, die, versch,
gevallen over 't wintergers,
te blinken ligt, met vlekken,
die, zwart zooals de rave, ofwel
nog zwarter in heur sneeuwwit vel
gemingelmangeld blekken.
| |
[pagina 239]
| |
Hoort gij die andere? Heur trompe steekt de koe, ze is moe
van neerstig om te knagen....
ze steekt de trompe en tuit, om uit
den meersch te mogen komen.
Daar ziet hij, tijdens zijne eerste dichterjaren, de peerden in den blijden stoet: Met waaiende linten hun manen doorvlochten,
daar staan ze, met sneeuwwitte schuim te bevochten,
den kronklenden glim van hun pekzwarte borst,
en kroppen den fel en loopzuchtigen dorst.
Lief geschetst, maar hoe dieper afgewrocht roert mij het beeld van een dier edele dieren met al zijne spieren en pezen: Uit zijn groote longerpijpen
rookt het ros, dat 't schaûwe geeft:
stampvoets stoot het, stijf en stevig,
dat de stompe steenweg beeft:
sterk van lijve, staal in de ooge,
kop omhooge,
huid ondrooge,
voorwaards voert het, nij'g en trotsch,
't hossebossend wielgeklots.
Hoe die twee andere lastig trekken, op gemeten pijnlijken stap! Ze stappen hun' bellen al klinken,
de vrome twee horsen te gaar;
ze zwoegen, ze zweeten; en blinken
doet 't blonde gelijm van hun haar.
Ze stappen, ze stenen, ze stijven
de stringen; en 't ronde gareel,
het spant op hun' spannende lijven:
de voerman beweegt ze aan een zeel.
| |
[pagina 240]
| |
Alles wat in de schepping leeft, ontwaart en schetst hij. Den morgenstond ziet hij met bijbelschen geestdrift, in Aurora; - en dan terwijl de eerde doomt, de biezen leken
van den vroegen morgenbrand,
gaat hij naar de bloemekens en groet ze: o Lenteblomke,
'et moederhert
der aarde eerst uit-
gekropen,
hoe heerlijk hangt
uw halssieraad
vol morgendauw gedropen.
De bloemen bemint hij; hij noodt en praamt zoo dringend hunne trage botten ten bloeie, en doorbalsemt, op voorhand reeds, zijne verzen met hunne zoete geuren. Doorentuin dan, botten open;
los, uw dichte looverknopen;
los, uw zilvren reukallaam;
los, uw sneeuwwit blommenkraam....
Blâren moet ge en botten schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan.
Hoe hij onze zinnen begoochelt, nu dat hij, met ons, de bloeiende glycine aanschouwt: Bereukwerkt en berijkdomd door
uw geurig reukgewas,
vol blauw - halfwitte blommen en
vol blâren, groene als gras,
is 't 's zomers mij onzeglijk, hoe 't
mij deugd doet u te zien,
bezocht van de edele zonne en van
de nooit vernoegde biên.
| |
[pagina 241]
| |
En als het zomert, hoe gloeiend en zappig lonken de roode keerzen! Hij plukt er eene handvol - een bonke - van, en houdt hun gloeiend rood voor onze oogen, laat het zoete zap op onze lippen droppelen: Een bonke keerzen, kind!
een bonke keerzen, kind,
gegloeid in den glans
van 't goudene licht
des zomers!
vol spannende zap
vol zoet,
vol zuur,
vol zijpelende zap
vol zoetheid!
Doch boven alle bloem en blad lieft hij de boomen, en het bosch! Boschreuke, boomreuke,
balsem aan 't hert;
dragen en schragen aan balke en aan berd:
kappen en kerven
en vellen omver;
ruischend en buischend ge-
war en gewer
zie 'k, daar al zittende - of
hoore ik - in 't mos,
ruw is het leven en
vrij in den bosch!
Hoort hem treuren over de gevelde, vroeger tooverprachtige wilgen: Hoe dikwijls aanschouwde ik des morgens u niet,
bij 't krieken des wordenden daglichts,...
met dien blauwenden band om uw zilveren kruin,
lijk het snoer om het haar van een engel!
Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band,
en hij smolt in de blauwte des hemels...
| |
[pagina 242]
| |
o Treflijke wilgen, daar stondt ge weleer
en schuddet uw kleed in den morgen;
En schuddende ruischte't, lijk zilver en goud,
Vol springende en klingende vogelen...
Al zoo stonden de boomen ook in den stroom van Hiawadha, knoezeldiepe
midden in de waterlelien,
midden in het riet dat ruischte.
Jammer dat het najaar zoo spoedig hun leven dempt; maar toch blijven zij den dichter lief, en hij vangt zoo genoegelijk de laatste walmen op hunner stervende bladeren. Hoe riekt gij, Bamesboomen, goed,
als 't weder vei en vocht is;
en 't zunneken daar zit en broedt
in 't vlies dat op de locht is!
't Is 't leven dat den bosch verlaat
en, met zijn trage vlerke
vol wierook, naar den hemel gaat
en stijgt als in een kerke.
Lees nu heel stil, heel traag, eerbiedig: de dood is nabij. Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
der hooge boomenhalle,
en 't dweerscht den onbewogen
octobermist;
't en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen
die men gevallen zou
uit weenende oogen wanen,
een kerkhof is 't!
| |
[pagina 243]
| |
Het is gedaan; priesterlijk zingt de dichter hunnen rouwzang: o Eerbiedweerdigheid
der blankgekruinde boomen,
hoe heerlijk groet gij mij
in 's winters pronksieraad:
wanneer de bleeke zon
heur eerste morgenstroomen
ontginsteren in 't gevlerk
van uwe takken laat.
Droevig rondom! Bezaaid, bezeeuwd,
bezabberd al in 't ronde
met blâren, bleeke 'en blonde,
door 't waaien en door 't windgeweld
is weg en wegel volgeveld;
en de winden die, in lente en zomer, aan 't spelen onder 't riet,
daar de schrale snaren vinden
van hun ruischend morgenlied,
ja, de wind, stormt nu door de naakte boomen: Hij steent gelijk
een stier, die raast
en blaast,
die al ten bloede,
zijn hoornen in
de boomen steekt,
en breekt
van louter woede.
Dien wintertijd bedicht hij met zijnen wind en regen, zijne bleeke zon, zijn smoor, zijn ijs; en niettemin, als een gevangene naar de vrije lucht zoo smacht hij naar het groeiende, bloeiende leven van den zomer: | |
[pagina 244]
| |
Komaan! de droeve ketens eens geroerd,
eens kerkermoe, 't winketjen uit, geloerd,
en hopend weer de toekomst ingedreven.
Hij wil, hij roept den zomer, gelijk de Zieners Messias riepen en, van als de winter aanvangt, wenscht hij Dat 't Joel weerom, dat 't Kerstdag zij,
dat 't ophoude, al dat zinken,
dat sterven, dat verloren gaan
des levens! - Herders, gaat
en peilt den diepen Oosten: ziet
gij dag noch dogeraad,
nog 't nieuwgeboren zonnelicht
te Bethlehem, niet blinken?
Hij is als de gezalfde des Heeren die het heilig vuur mag nemen om zijne offers te zuiveren en op te dragen: God! ik alleen ben uw priester op aard,
uw schepping dat is mij een tempel.
Hij grijpt de schoonheid uit de sterren, de hemelbollen
die in eenige eenigheid
stralend door de ruimte rollen;
hij grijpt ze uit den afgrond, uit de breede zee, die hij aanspreekt: Van verre zie 'k uw vlakte krommen,
verzinken, uit mijne oogen gaan;
en schepen, die genaderd kommen
al dansen deur de waterblommen,
die schuimend u den boezem slaan.
| |
[pagina 245]
| |
Hij grijpt ze overal, met al hare ware werkelijkheid, en verwarmt en verheft er ons hert mede. Want hier dient het opgemerkt dat Gezelle's nabeelden, geen enkel nateekenen is van uiterlijke gedaanten, gaven en gebreken; hij is geen lichtbeelder. Zijne poëzij is niet enkel een straal die verlicht en soms kil huiveren doet gelijk de bliksem; niet een straal die de edele gevoelens van het hert verdroogt of verschroeit; maar een straal die het hert gloeien doet en stijgen naar de heldere hoogte van het edele en het goede. Gezelle ziet de wereld zooals zij is. De redelooze schepselen komen en gaan en bestaan volgens de eeuwige wet hun voorgeschreven; zij zijn hunner gaven niet bewust, noch hebben zij het vermogen van hunne krachten misbruik te maken. Zij bedrijven goed noch kwaad; zij doen bewusteloos wat hun Schepper wil: zij zijn goed, en gansch hun bestaan strekt ten goede. Die schepselen ziet Gezelle met een scherp oog, doch vooraleer ze, zooals zij zijn, met meesterhand te teekenen, hij doopt ze in de zuiverste stralen van zijne liefde en van zijn geloof, en zij komen te voorschijn, handelend, alsof zate er gansch zijne ziel in, zoo lief, zoo welgezind, zoo goed! Is hij daarom min waar - min realist - in zijne gedichten? De droppel die, na het rijzen der zon, vol tintelende vonken glinstert, is wel die zelfde dauwdroppel, die in den duisteren voormorgen nog vaal en doodsch aan zijn blad te biggelen hing? Gezelle's poëzij is dauw, maar de zon schingt erin. De schepselen aldus gezien worden hem zoo duurbaar dat hij er mede spreekt, alsof waren zij zijne broeders. Hij zal de groote zwarte vlieg, die op zijne ruiten trommelt, niet dooden, veeleer zal hij met haar spreken: | |
[pagina 246]
| |
o Gij dikke, weltevreden, welgezinde
snaartrompet,
nooit en zag ik of en hoorde ik uwe
vlerken, net
lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij
late of vroeg,
of 't was helder zonneweder en de
zonne loech.
Gij weert uit uwen hof den distel die, iedereen ontvriend,
tot voedsel van den ezel dient.
Gij hebt den distel nooit van nabij gezien: Gezelle zal hem u toonen: Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar
vol kobbenetsche kanten;
die roeren in den zonnelaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
Den mensch bemint hij ook; maar hij wil dat deze zijne vrijheid naar wet en waarheid schikke, zooniet hij laat hem de verantwoordelijkheid zijner daden; en waar hij hem zedelijk dwalen en vallen ziet, daar klaagt hij, en daar keurt hij af. Hij vloekt den Godverrader. Wilde God niet, ja Wilde Hij niet, uwen romp
geen zee die hem nog wilde, maar
ze wierp u, - en ze kromp
van schrik weer in den afgrond, - uit
heur water, dat Gods hand
gezegend en gewijd heeft voor
de visschen; neen, het land
| |
[pagina 247]
| |
en droeg n niet, geen stap van u,
geen stap, en, waar gij gaat,
daar dekte 't zijne onteerde borst
vol doornen, weerdig zaad
en afkomst uwer zonde.
Luimig maar misprijzend spreekt hij van de landsche meid die lichtzinnig in de stad is gaan dienen. Vier rijmreken, en zij is geschilderd met al de noodige tinten: Een wagentje en twee kinders,
een schorte met twee binders,
daar voert ze alhier, aldaar,
heur mutse en heur schoon haar...
Heur zusters zijn twee blommen
die zelden steêwaarts kommen,
maar deugdzaam zijn ze, en vrij,
wel nog zoo schoone als zij.
De verwijfde pronker is bij hem niet beter welkom: Sa, rokt u wijd en dempt dat haar
dat wilt uw lipkes eeren;
of zijt gij mans, zijt mans voorwaar,
geen mans in vrouwekleeren.
Doch, hertkeerend, roept hij tot den dronkaard: Ha!... wangedrochte,
onmenschlijk iet,
dat, in de grep
gezonken,
uw aanzicht aan
de wormen biedt,
nog levend.... dood-
gedronken!
En tot den gemeenen slechterik, ‘het broodbeestig dier’: | |
[pagina 248]
| |
Van hier! En, wilt
ge een verken zijn,
gij, 't menschenlijf onweerde,
ten boschwaarde in:
gaat, zijt dan een,
en wringt uw' vroete in de eerde!
| |
III. Gezelle was een machtige zanger.Hij had een groot hert. Hij gevoelde met al de krachten waarmede eene ziel gevoelen kan: vreugde, droefheid, weemoed, verlangen, evenveel gedaanten zijner edele liefde voor alles wat roert en leeft, zijner liefde voor den Grooten Maker, vulden beurtelings de onpeilbare diepten van dit hert. En als de zee boordevol was, dan stroomde zij over in eenen vloed van meeslepend gevoel, ontembaar. Als de vloed komt: Weg met u, penne,
over 't gladde papier;
en rust niet, en rust niet,
tot dat de ziele
het zwellende tij des gevoels,
hare eigene krachten geen meester,
los en heur banden haast kwijt,
in brekende tranen vooruitstroomt!
Zijn zwellend en vloeiend gevoel gelijkt de wateren niet die de liefhebber, in den lusthof, tusschen goedverzinde dijken, langs welbedachte wegen wentelen laat; zijn gevoel is een vloed, die, al op eens, door zijne oevers breekt, langs duizenden wegen brobbelt, bruischt en speerst, zonder bed noch dijk. Bijzonderlijk in zijne eerste dichtwerken, kan men deze toomelooze vaart gadeslaan. Het tinte- | |
[pagina 249]
| |
lend bloed van den jongeling doet immers onstuimiger het hert kloppen, en dwingt de ziel heviger om, met woord en zang, hare liefde en haren haat te uiten. In de laatste werken van Gezelle, is dezes dichterziel meer een statige stroom geworden, die minder kookt en tuimelt, maar die op zijnen diepen en breeden schoot, met onweerstaanbare macht, schip en man naar de groote zee voert. Zijn woord is kalmer, doch men voelt dat het rijst uit diepe gronden, en vaart naar verre stranden. Hoe blijde is hij, wanneer hij zijn hert eens lossen mag! In 't vrij bewind des vogels en
in 't koele ruim daarvan,
en 'k weet niet waar ik nog al ben,
wanneer ik dichten kan....
neen, blij en is mijn ziel toen niet,
maar is iets meer als blij,
wanneer zij, God zij dank, geniet
een dreupelke poezij!
Als de smert hem overvalt, dan welt zijn lied uit heimelijke edele diepten op, en vloeit traag en pijnlijk als de zucht van den lijder: Daar is een wondere drank dien elkeen schuwt te drinken,
want bitter is zijn smaak en doet den mond geen deugd.
Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen,
noch spegelt ooit het licht zijn helderheid daarin.
Zeer dikwijls is de kelk waaruit m' hem komt te drinken
met doorenen gekroond, ofwel met bloed getint.
De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen,
gedronken en geleegd tot op den diepen grond.
De Godmensch, als de mensch, toen Hij hem dronk, Hij kwelde
en zonk hertkeerend neer op den bebloeden grond....
| |
[pagina 250]
| |
Maar hoe machtig overweldigt hem somwijlen de vreugde; Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden,
als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik
van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde
en in een storm van liefde en vreugde stik!...
o Blijde stonden zijnder nog in 't leven,
en, ware, o God, uw hemel anders niet
als éen van die, nog zou ik alles geven
voor een van die gelijk ik nu, ik nu geniet.
Het minste schepsel wekt zijne liefde, die ware liefde die het beminde wezen nabij komt, eraan gelijk wil zijn. Van daar die kinderlijke eenvoudigheid waarmede hij gansch zijn hert uitboezemt, bij het minste bloemeke uit het veld: Schuldeloos blommeke lief
dat op mijnen weg ik ontmoete,
laat mij een stonde bij u toch,
laat mij een stondeke staan.
Wat zal hij aan dit eenvoudig kruideke zeggen? Gezelle's reine geest ziet den Schepper dóor al de schepselen: Hij was uw Schepper, Hij dacht,
Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef dien
blinkenden krans om uw hoofd,
Hij miek u, mijn blommeke lief.
Hij nam het licht van de zon,
een strale uit heur blinkende stralen,
smeltende viel zij op u
en kleurde uwen lachenden mond.
Bloem met het bloemeke en kind met het lieve kind, zoo wordt hij man met den man; en als hij de onpeilbare gronden van het uitspansel aanschouwt, dan slaat zijn dichtergeest de breede vleugelen open en vaart de duizelige hemelen in: | |
[pagina 251]
| |
o 'k Sta mij zoo geren te middel in 't veld,
en schouwe in de diepte des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef:
o neen dan en ben ik geen slijk meer....
'k Ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt me niet, wel moogt ge diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer'k,
onstuimige, in banden en teugels;
gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken. -
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God staat voor hem; en aan den Oneindige meet hij zijne nietigheid. Hij zinkt, verzinkt van schaamte en krankheid, en lost tot Jezus den snijdensten noodkreet, die eene menschenziel ontspringen kan: o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd
en, komt ze, de vleiende wereld,
dan blinke dat bloed en zij zie het van ver,
zij blijve en zij reek' heure hand niet!...
Ha, wist zij hoedanig mijn hert is ontsteld
wanneer zij mij, slange, beziet toch!
Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen,
gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam...
ze kwam en ze won mij voor altijd!
Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft,
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd,
dat elkeen het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben;
dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
| |
[pagina 252]
| |
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn ooge op het kruis,
Nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
Het rusteloos verlangen der ziel naar eeuwigheid en zaligheid maakt den mensch onbezadigd; doet hem dikwijls rondtasten naar ingebeeld genot, naar ontoegankelijke vreugde; doet hem treuren en droomen. Gezelle ook droomt bij 't ruischen van het ranke riet; zijne ziel klaagt hare smerten aan den Engel met den beltrommel; zijn kindeke van de dood peilt droomend de zwijgende onmeetbaarheid, en Toen heft het zijn grooten oogbal op
en laat hem, overlaân,
ontlasten den blinkenden pereldrop,
dien niemand en kan verstaan.
Maar hoe verschilt Gezelle van de dichters die wegvaren, op zoek naar eene zon van vrede en vreugde, en halfweg blijven hangen in ondoordringbare dampen. Hij ook zweeft wel eens in het ruim der phantazij; maar gelijk de duive die, opgelaten in het vreemde, na eenige zoekende vleugelslagen, pijlrecht tot haar eigen oord terugvliegt, zoo boort Gezelle door de nevels, en komt immer te recht bij den eenen waren God van zijn ootmoedig en vast geloove. Dan droomt hij niet meer, dan jubelt hij te midden de grievendste droefheid. Zijn geliefde leerling wordt uit de kerk naar het graf gedragen. 't Is een droevig oogenblik. En toch: Hoe troostelijk de stemme te hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den laatsten zegen geeft. Hoe troostelijk als de orgelklanken deunen, de klokken tribbelen, de wind in de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge | |
[pagina 253]
| |
rijst en voortgaat onder 't luidruchtige vaarwel der H. Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken van eenen triomftocht! De Dichter zoekt altijd zijnen uitweg hemelwaarts. Hij meent ‘dat bidden en dichten, na den rechten eesch, al dikwijls door malkander loopt’Ga naar voetnoot(1), en hij zingt: Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen.
Als een gekooide vogel wil hij hooger op: Spant, o ziele, spant uw vleren,
veerdig tot de hemelvaart,
wilt niet langer hier verteren:
op, geliefde, hemelwaard.
Doch de tijd der werkelijke hemelvlucht is niet nabij nog; hij deelt nog enkel het lijden en de hoop der Kerk, waarvan hij Priester is. Welk een lied om de verrijzenis Onzes Heeren te begroeten! Paaschen, Paaschen,
luide klinke
nu de slag van
lerke en vinke,
nu de taal van
mensche en dier!
| |
[pagina 254]
| |
Paaschen, Paaschen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
spijst de lampen,
laat den blauwen wierook dampen.
Hallelujah,
God is groot:
overwinnaar
van de dood!
Pas twee dagen geleden huiverde hij, bij het hooren van den houten ratel, op goeden vrijdag: De ratel relt de kerke dóór,
noch koper nu, noch brons
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den ‘Vader ons’.
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen... neen,
den houten ratel hoor.
Aan ieder schepsel vraagt hij den weg naar God, en ieder schepsel weet op zijne vraag duidelijk te antwoorden. Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen ridder raden:
zijn name is God!
Geen wonder dat zulke kunst veredelt en vervoert; bij het hooren zijner zangen daar huivert, on-
weerstaanbaar, iets
in 's menschen merg en midden,
dat hemelwaards
de ziele haalt,
dat knielen doet en bidden.
| |
[pagina 255]
| |
Zoo waar is dit dat Pol. Demont, dien men van geene dweperij zal beschuldigen, bekent dat Gezelle's poezij heel gesteld is ‘om onze ziel te laten wegdrijven heel hoog boven de ruwe stof, op de vleugelen van... iets, dat wel geen geloof, maar toch weinig minder dan religieuze begeestering kan genoemd worden’Ga naar voetnoot(1).
Dit gedurig vertoeven bij de ongevlekte Schoonheid heeft een wonder uitwerksel op zjjn eigen gemoed. Met kinderlijke ootmoedigheid ziet hij zijne krankheden, en hij zucht zoo pijnlijk: Dere doen ze en diepe
delven ze in de ziele mij;
en dan zingt hij eenen zang, opgevangen, zou men meenen, van de lippen der zoetste mystieken uit de middeleeuwen. Duik mijn herte, duik het,
Gij, die mijn Verlosser heet,
maak het weerom zuiver,
en bemantel het met Uw kleed.
Doe daar myrrhe en galle in,
dat het al 't venijn uitsmijt',
doe daar zoete zalve in,
daar Gij zelf de kracht van zijt,
olie van de olive,
wijn van edele druiven zoet,
't zal mijn hert doen blijven
edel immer vroom en goed;
geef mij van der terwen
't uitgelezen Godlijk brood,
laat Uw bloed mij verwen
bei mijn dorre lippekens rood
| |
[pagina 256]
| |
ach, uit Uwer zijden,
zinke 't lekend rozig nat,
dat mij zal verblijden
dat mij zal genezen, dat...!
Heere, schep mij weder,
zoo Gij Adam schiept weleer,
stuip naar mij beneên in
't slijk der aarde, nog een keer:
maak mij Uws gelijken,
Jesu, schrijf Uw name op mij,
dat ik in Uw rijk en
eensdaags U aanveerdbaar zij!
Amen!
Hoe moet zulk een groot hert dezen bemind hebben, die hij, priester, onderwijzen en geleiden moest! Hij heeft ze enkel te zien in werk of rust, om ze te bezingen. Gaan zij de wijde wereld in, angstig als eene moeder zucht hij: - Hoe vaart gij nu?
Al dikwijls als bij nacht het waait,
en 't luchtruim door malkander draait,
en d'herteklop wil stille staan
van schrik, dan is 't op u
da'k peize... hoe vaart gij nu?
Het zij gij noord- of westerwaard,
het zij gij zuid- of oost invaart,
het zij gij... zal'k, o zal 'k, mijn kind,
nadien
u eenmaal wederzien,
spijts weer en wind?
Zijn kind heeft schipbreuk geleden op de wereldzee. Hoe het hem deert, hoe hij medelijdt, en hulpe biedt! G'hebt dan ook dat bitter water
van de groote zee gesmaakt?
't heeft u in den mond en later
't heeft u in het hert geraakt?...
| |
[pagina 257]
| |
Hier, mijn kind! 't is nacht, de koude
straalt in 't geeselen van den wind.
Hier! dat aan mijn hert ik houde
uw nog kloppend herte, kind!...
Wat eindelijk, en nog wel voornamelijk, over Gezelle's dichterziel hoeft gezegd te worden, is dat zij immer in reine luchten, in den voorhof des hemels huist, zonder ooit eenen enkelen keer haar kleed te laten vlekken door het minste stof dezer aarde. De dichter weet het en het troost hem, en hij zegt aan zijne dichten: 't Is mogelijk dat Uw stem waarin geen zonde 'n zit
misschien een ander troost;
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek,
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte, en, biddensmoe
versteend zitte en mijn herte noch
mijne oogen open doe!
Sommige beoordeelaars klagen dat Gezelle, die met zulke machtige grepen, bloemen en boomen heeft uit den grond getrokken, en levend in zijne gedichten overgeplant; zij klagen dat hij niet eveneens het hert van den mensch heeft uit de borst gerukt, om het met zijne ziedende en worstelende driften, met zijne kampen van liefde en van haat, te doen trillen in zijn werk. Daargelaten dat het den kunstenaar vrij staat de schoonheid, binnen de palen door de goede zeden voorgeschreven, te gaan zoeken waar het hem past, het weze nog herinnerd dat Gezelle een Priester was. Om zijn woord te spreken, hij was gebonden aan Jesus, den Gekruiste,
aan Wien, om leven en om dood,
hij de echtelijke banden sloot,
de onbreekbaarste en de kuischste.
| |
[pagina 258]
| |
Van alle aardsche banden los, zoo had hij zijne liefde gedoopt en gezuiverd in de eeuwige bron die God is; en te ver stond hij boven de wereld, om in het zieke jagen van een kranke menschenhert stoffe voor zijn oorbeeld te zoeken. Zijne vlekkelooze reinheid is een der schoonste perels zijner dichterkroon. | |
Slot.Gezelle is een groote dichter, schepper eener kunst die de zijne is, en de zijne blijven zal. In zijne Dichtoefeningen schetst hij, na weinig zoeken, ongekunsteld en toch met meesterhand, de buitenwereld, zooals zijne Pachthofschilderinge, de Berechtinge en menige andere stukken het getuigen; maar hij boezemt er vooral met roerende en gloeiende zangen zijne ziel uit. Lees, bij voorbeeld: 't Ruischen van het ranke riet, Excelsior, de Beltrommel. De Kerkhofblommen geplukt en bewaard ter nagedachtenisse van zaliger Mijnheer Eduard Van den Bussche, is de weergalooze zang der tranen doorbalsemd met al de hemelsche zoetheid die uit de christene zaligheden droppelt. In de Kleengedichtjes vangt hij 't vluchtig vliegske poesij,
en spijkert het vast, zooals het, tintelend van leven en vol schitterende verwen, door zijn gemoed vliegt. Zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden beven van heilige begeestering. Regina Coeli, o'k sta mij zoo geren, Dank o die mijn zonden, Blijdschap, G'hebt dan ook dat bitter water, Hoe vaart gij, Pro Christo legatione fungimur, Een bonke keerzen kind, zijn echte meesterstukken. | |
[pagina 259]
| |
Liederen eerdichten et reliqua staan leeger. Het Gedicht
uit plicht
dat er onder allerhande vormen in voorkomt, is daar ten deele de reden van. Het eerste choor van Athalie, en de Gypten zijn voortreffelijke vertalingen; en sommige liedekes en vertelsels klinken oprecht luimig. Onder zijne Zielgedichtjes, die menigvuldige wisselzangen op de dood, vindt men vele echte perels. Na langdurig zwijgen verschijnt hij weder, met verjongde, veredelde, verrijkte taal in zijne prachtige verdietsching van Hiawatha, om eindelijk, op den avond van zijn leven, zijn hoogvernuft te laten stralen als eene heldere en stillaaiende middagzon in zijn Tijdkrans en in zijn Rijmsnoer om en om het jaar. Konden de enkele schetsen in dit opstel aangehaald den lezer niet overtuigen, dan neme deze de boeken van den Meester ter hand, en hij leze. Indien zijn hert eenigszins voor het Schoone vatbaar is, hij zal genieten, als sprake hem eene stem uit hemelsche oorden. Jammer dat hij Westvlaamsch schreef, zal misschien een wantrouwige zeggen. Welnu ja, hij schreef Westvlaamsch, en met den Noord-nederlander Hoogleeraar Alberdingk Thijm zeggen wij: ‘Onmetelijken dienst heeft Gezelle aan de ontwikkeling en verspreiding der natuurlijke taal bewezen.’Ga naar voetnoot(1) Zoo doende heeft hij immers op eigen bodem gezant, en hardnekkig alle vreemd kruid 't zij van Frankrijk, 't zij van Duitschland uit zijnen akker geweerd; ja, heeft hij, onder dit opzicht, aan de beste schrijvers | |
[pagina 260]
| |
uit Zuid- en Noord-Nederland kunnen als voorbeeld dienen. De rechtschapen taalliefhebbers hebben het zoete zingen van zijne gewestspraak aanhoord en geprezen, en hebben reeds menig woord en menige zegwijze, met recht en reden, in den algemeenen taalschat aanveerd. Is het overigens wel al Westvlaamsch, wat, bij Gezelle, als zulkdanig wordt uitgekreten? Voorzeker neen; Gezelle immers kende de taal door gansch hare geschiedenis, en waar hij een woord door de taalkunde goed gemerkt vond, dat bewaarde hij zorgvuldig en bezigde het waar het volmaakt op zijn beeld paste. Hij was vooral, bekommerd niet met de onbedrevenheid van den lezer, maar met de keurigheid van zijn gewrocht. Wat er ook van zij, de lezer, hij weze van Noord of Oost, zal de kleine moeite die hij mogelijks zal moeten doen, rijkelijk beloond vinden. Na het lezen van Hiawatha, schreef de Limburger D. Claes: ‘Ik zal rechtuit bekennen dat ik mij van die lezing weinig genoegen beloofde; 't zal Westvlaamsch zijn, dacht ik, en ik houd niet aan taalparticularismus, gelijk Dr Nolet de Brauwere van Steeland het ding gedoopt heeft. Maar in dit werk van langen adem wilde ik de strekking van den Westvlaamschen dichter zonder vooringenomenheid beoordeelen; ik zou hem dus lezen, en volgen, en trachten te verstaan; ik zou opzoeken wat mij duister was, en genieten of afkeuren, naar 't pas gaf. En ik heb hem gevolgd; tweemaal heb ik hem van voor tot achter gelezen, en ik heb genoten, en slechts zeer weinig gevonden, wat ik niet goedkeuren kon.’Ga naar voetnoot(1) Wat zijne wisselgedaanten, die hij van tijd tot tijd bezigt, aangaat, zooals zunne voor zonne, ik drank | |
[pagina 261]
| |
voor ik dronk, inne voor in, wie zal ze kwalijk nemen? De minste klank was voor hem eene kostelijke vondst tot het volmaken van zijn oorbeeld. Omdat hij een blad, uit de handvol prachtige bloemen die hij u aanbiedt, wat heeft gepletterd om den ruiker nog zoeter te doen geuren, zult gij zijn offer weigeren? In allen gevalle mag deze vrijheid bij hem als geene onbezorgdheid aangerekend worden. Dat er onder zijne honderden en honderden gelegenheids-dichten nog al enkele de sporen dragen van haast en verveling, is waar. Zelfs in zijn eerste tijdperk schijnt hij soms minder op nauwkeurigheid van stijl te letten, en nogtans luister hoe hij in Gedichten, Gezangen en Gebeden zijne lievelingen groet. o Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
dit arem herte mijn;
mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her-
kastijd heb, hergekleed,
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet!
Met hoeveel meer recht zou hij die woorden hebben mogen toepassen op Tijdkrans en Rijmsnoer die hij geslepen heeft, gelijk de slijper zijn edelsteen. Toen hij zijne Dichtoefeningen uitgaf, schreef hij in de voorrede dat het pogingen waren ‘om, al waar 't maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zooveel treffelijke en christelijke taaloefenaars, die eertijds, hier in Westvlaanderen, zoowel als in andere streken, waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onverwrongene taal spraken en schreeven.’ Hij hoopte dat anderen na hem ‘gouden schakels’ aan de keten zouden voegen. Hij zelf heeft | |
[pagina 262]
| |
de keten uit het zuiverste goud gesmeed en voltooid. En het is vol bewondering en weemoed dat zijne vereerders zuchten met de rouwklagers uit Hiawatha: Hij is dood, de lieve speelman,
de allerliefst gevooisde vinder,
weg van ons, eilaas voor eeuwig;
Hem is hij 'nen stap genaderd,
die de bronne is aller zangkunst,
die de bronne is aller schoonheid!
S. Dequidt.
|
|