| |
| |
| |
Guido Gezelle.
Zijne kunst.
Gezelle was een wondere artist.
- Artist?
- Ja, artist.
Nogtans, als ik dat woord schrijve, voor mijne oogen rijst er een ander beeld als hetgene ik in den zin heb.
Dat woord ‘Artist’ brengt te dikwijls het gedacht van aangeleerde veerdigheid, van uitgezochte wetenschap, van doorwrochte oefening, van ontwikkelde kennis. Die ‘artist’ is weet al de geheimen van hetgeen de franschman heet le métier, en heeft het meesterschap over alle werktuig en werkstof, het meesterschap over geheel 't uitwendige van de hoogere edele kunst.
Als ik van Gezelle zegge: Hij was een artist, ik bedoele meer en ga verder en dieper. Ik spreke min van hetgene hij kon, meer van hetgene hij was.
Gezelle was een artist:
't is te zeggen een mensch zoo wonderlijk getemperd en uitgegroeid, dat hij eenerzijds alle schoonheid zien, gevoelen, genieten mocht in haar schoonheidswezen, en anderzijds die schoonheid herscheppen kon en doen bestaan en levend leven.
Daartoe lagen hem in lijf en ziel, in geest en hert, in woord en klank en zang, krachten, hoedanigheden, veerdigheden, gedaanten, duizendvoud, aardig en wonder.
| |
| |
Taine, de fransche schrijver, in zijne theorie, Philosophie de l'Art, groepeert, in allen bloei van kunst, enthoeveel mannen met hetzelfde zien en gevoelen, hetzelfde willen en doen, en legt den kunstenaar uit, als gegroeid in dat midden, in die omgevende wereld van opgroeiend trachten en kunnen, en den bovenprijkenden artist als het toppunt in dien groei, als de bloem openbloeiend boven plant en stam en blad. Een binnenliggende strekking, een binnenste gedacht en gevoelen effloruit, door hem, in allerprachtigste schoonheid.
In die theorie en zou hij wel geen plaatsken vinden voor Guido Gezelle.
Niemand ziet of vindt die kunstwereld waaruit hij zou gegroeid zijn. Hij dichtte als hij student was, De Mandelbeke, en stond alleen.
Waerom, droeve Wilgeboom,
Staet gij op den Mandelstroom?
Waerom laet ge uw lange takken
Tot in 't koele water zakken?
Hij stond alleen, uit zijn eigen gegroeid.
Deken De Gryse, te Kortrijk, vroeg hem over korten tijd nog, waaruit hij zijne wending, zijne taal en zijne gedichten gehaald had, en wat of wie hem zijnen weg had gewezen. Gij moet, zei hij, schrikkelijk veel gelezen hebben.
Ik, antwoordde Gezelle, ik en hebbe nooit niet gelezen, maar mijn vader was nen aardigaard!
Dat wil niet zeggen, niet vaar, dat hij niets van de wereld kende; maar student zijnde, van niemand geleid noch gewezen, uit eigen neiging, zocht en raapte hij volkswoorden op en volksliederen, en als hij begon te dichten kende hij van de dichterswereld veel min dan men het wel peizen zou.
Nu nog missen dezen die zeggen: Gezelle moet een wonderlijke bibliotheke achterlaten.
| |
| |
Oude versleten vlaamsche boeken, wetenschapsboeken, kerkeboeken en andere boeken van alle slach, waaruit hij met allergrootst genoegen zijne woorden en taal in gezocht, gevonden of vervast heeft, dat heeft hij, maar dichters of gedichten? - weinig genoeg.
In geheel zijn boekrek, na zijne dood, was zelfs geen Vondel te vinden.
Gezelle, zoo verwant met Vondel, had Vondel niet; noch heeft hem gelezen; tenzij eenige brokken en stukken.
Hij is uit geene omgevende en steunende dichterwereld gegroeid. Hij is geworden 't gene hij is, uit zijn huis en bloed, uit zijn zelven, uit zijn kop en heersens, uit zijn oog en mond, uit zijn hert en geest, uit zijne ziel, met al hunne veerdigheden, genotgevende genegenheden en eigenschappen.
Gezelle in en uit zijn dichterswezen gevoelde een onuitsprekelijk genot; hij tintelde erbij; hij jubelde innig; hij verbleekte en zinderde en bronnen borsten los in tranen.
Alle schoonheid wêerspiegelde in hem. Hij droeg in hem de schoonheid van geheel Vlaanderen. Hij beminde die schoonheid; hij zag ze, bespeurde ze, bespiedde ze, hield ze in zijne oogen. Hij droeg ze in zijne armen, op zijn hert. Hij streelde en koosde ze; en 't was hem een onzeggelijk genieten. Ik hoore hem nog ‘ah die hagen! die roode hagen van Ingoyghem’! hij grinnikte er bij!
Zijne eigen ziel ook en haar voelen, hare hoogten en diepten, krachten en aardigheden, haar licht en donker, haar stralen en bemist-zijn; haar leute en wildheid, haar blijheid en droefheid, geheel haar wezen, gevoelde hij, genoot hij, smaakte hij, in lange trage teugen.
O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
| |
| |
Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
Gij zijt genezing ........
En de Leie zoo menigmaal bezien, genoten en bezongen:
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe
uw' vrijen boord omtrent!
en die diepte:
Mijn hert is als een blomgewas,
dat, opengaande of toegeloken.
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken!
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in den dauw des morgens
maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens.
Mijn hert... mijn herte is krank en broos,
en onstandvastig in 't verblijden,
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang wêer honger lijden!
Hij genoot zijn eigen wezen. - Gelijk de knaap, gelijk het peerd, gelijk plante en bloem hun eigen
| |
| |
volle wezen genieten, zoo genoot hij zijne dichterlijkheid en haar menigvoude gaven. Hij genoot zijn wezen.
't Genieten van zijn eigen wezen was zijn dichten, was de grond van zijne kunst.
Zijn eigen gaf hij uit: zijne oore en zangspel, zijne tonge en lippenslag, zijn woord en tale, zijn zien en ooge.
Zijn eigen gaf hij uit: zijn natuurgenot, zijn overmachtig denken, zijn duizend en duizendvoudig voelen, zijne wonderbare phantasie en beeldingskracht, zijn lust en leute en spot, boven allesondergrondend wee; zijn lijf en ziel vol allerfijnste, teêre, machtige, gespannen zenuwen en snaren.
Hij asemt al de krachten uit
En eerst hier moete ik een woord zeggen over dien verzendans, over dien sylbenval, over dat klankspel, over dien rythmus die de vedel waren van zijn wonderbaar gezang.
Zij waren hem, in hun eigen, buiten allen woordenzin, eene schoonheid. Zij waren hem poëzij, verbeelding van het schoone. Daarbij zij wekten door hun spel en zang gedacht en gevoelen.
Die daarvan spreken zeggen dikwijls: ja, wij kennen Gezelle's alliteratiën en stafrijmen.
Neen, niet waar!
Hoe komt het dan dat die stafrijmen bij veel andere dichters niets zijn dan belachelijk letterspel, en nauwelijks verzen maken?
Dat hebbe ik eertijds en elders beschreven:
‘Hebt ge nooit, in beweging, de verbeelding gezien van de lamentatiën der Israëliten over den val van tempel en volk? - De maat van stap en steun, de wending van hoofd en lijf, van armen en handen, de alleredelste beweging van mantel en
| |
| |
kleed, zijn een geheele rijthmus en maatgang, die aan de oogen luide spreekt van droefheid en hope, van neêrlaag en zegepraal, van straffe en zegen.’
‘Hebt ge nog den ouden dans gezien “gedanst” door een oud manneken en een flink oud wijveken; zonder hef of sprong; bestaande alleen in gemeten tred en stap, voor- en achteruit, links en rechts; in buigen en groeten; in zetten en plooien en raken van arm en hand en vinger; in zwang en dwang van kleed en schorte?’
‘Hebt ge nog den Hongaarschen dans nagekeken op muziek? - Het lijf roert en beweegt, kort en gekapt, van teên tot hoofd, door voet en knie en lijf en arm en hand en kop: wonderlijk! Daartoe is een vierkante tichel groot genoeg.’
Hebt ge nog de meiskes zien hunne kinderliederen spelen? Zij treden, de hoeken van hun schortjen in hunne twee handen, op de toppen hunner teenen, met lichten lieven wentel van lijf en leden, vooruit, achteruit, met passenden zang en sylben; zij zingen:
Van waar komt gij getreden,
Van waar komt gij getreden.
Welnu die maatslag en maatgang bestaan, door lip en tong, in woord en vers. Daarbij en daardoor, spelen klank en zang, licht en zwaar, hel en doof, een wonder spel.
Neen het vers en bestaat niet alleen uit korte en lange lettergrepen, uit voeten, uit cesure of snede en stemrust. Keel en mond, en tonge en tand, en lip en kaken wentelen achter en door malkaar met wonder passen en rythmusgenot.
Een genot!
Van waar elders komt, bij Racine, de onovertrefbare zoetheid van dat vers:
La fille de Minos et de Pasiphaë.
| |
| |
van waar die allerzoetste zoetheid van:
En laat een ieder schepsel smaken
De maat die hem bekomt van zonnelicht en dauw!
Geene stafrijmen!
en dat meiske dat wandelend komt al
blommen binden in zijn hoofdhaar,
wompelblaan en waterbiezen.
Die alliteratiën alleen niet, niet waar?
Zeker spelen die stafrijmen in Gezelle een rijk, een prachtig spel; maar zij passen; zij staan en klinken niet alleen; zij roeren en rijthmen met alle letteren en klanken: de zang en dans van het mondgetuig, met allerzoetste klankakkoord.
Hij dicht zijn oore en zangspel, zijn tonge en lippenslag, zijn zelven, met allergrootst genot.
Die oude historie moete ik hier weêr vertellen,
‘Guido Gezelle was ten mijnent, te Heule, 's avonds. Het was een van die wondere dagen waar de daimoon hem meester was. Hij was bleek en zinderde; en dat wonder vers had hij gedicht:
Want graf en wieg zijn een en 't zelf voorwaar;
de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar'
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst,
en dat de dood, die elkend'een bedriegt,
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.
‘Hij stapte overend'weder door mijne kamer, al zwijgen, daar ik hem, inwendig jubelend, nakeek; en al met eens:
- Kent ge geen woord voor ‘wiegkleed’ dat met eene p begint?
- Voor wiegkleed?
- 't Zou moeten piegkleed zijn:
De peldre, 't is alsof een piegkleed waar'
| |
| |
‘Den waarom en wist ik dan nog niet. Ik peisde “wiegkleed waar’ heeft ook stafryme. Jamaar in dat vers staan eerste en vierde voet op sterken tijd en hoogslag, en Gezelle bleef onvoldaan en “tourmenté” om dien letter’.
Hoe dikwijls ook hebbe ik hem gevonden te Kortrijk, spelend, over zijne lippen, met een klank, een woord, een spreuke in dichtmate, die hij bij het volk gehoord had en opgevangen. Hij wandelde in zijn kamerken en monkelde en zei en zong en herhaalde: ‘Komandalhier!’
Hij genoot zijn eigen zanggetuig.
En de klanken of klinkers in zijne verzen. Hoe waren zij hem een genietbaar spel en wonder akkoordgezang.
reekt het riekende reukvat op.
rukt het rookende reukvat neder!
De Leye wentelt rond en blond
heur waterkonkelen henen....
die laatst van al, te late eilaas,
de klanken zoekt te duiden
die, blomgelijk, uw hert, uw ziel,
En al de wondere gedaanten en vormen van zijnen rythmus.
Zonder tik of tinte daarin,
zonder male of manke daaraan
zag ik bij nachten een blommeke staan
lang en lijze van blaren;....
vliegt van hier na Derelyk,
vliegt van hier na rompelschee,
kopere kop en stalen tee,
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zwepe op slaan:
| |
| |
Zijn Kleengedichtjes alleen zijn eene goudmijne; en zijn Tijdkrans en Rijmsnoer zijn te rijk en te veelvoudig om aangehaald te worden. Zij zitten vol tonge- en lippenspel; zij zitten vol zang en klank; vol lichtgeschemer en schaduwdiepte; bezien, beluisterd, gevoeld cn genoten.
Daarbij zijn phrasengang, zoo kort, zoo bondig, zoo licht en levend, zoo zwaar en slepend, zoo verrestrekkend en machtig, is hem een allerprachtigst en veerdig spraak- en dichtgetuig.
Met dat alles spreekt hij, met dat alles zingt hij, met dat alles zucht hij zijn zelven uit:
Wierook uit brandend vier,
Walm van veld en bosch en wee,
Gezelle geniet bij zijn zelven, in zijn zelven, zijne eigen veerdigheid. Hij luistert zijn zelven af. Hij zingt om te zingen. Hij zucht om te zuchten. Hij is.... uitwendig, in woord en zang.
| |
| |
Zijne taal ook is een deel van zijn wezen.
Zij was hem vinger en hand en zingetuig. Zij was het vel van zijnen geest en hert en ziel. Zij was zijn uitwendige.
Zij sprietelde in hem, zij bernde in hem, zij roerde en bewoog met inwendig leven.
Hij gevoelde zijn eigen innig wezen in zijne taal.
Hetgeen ik niet uitgeve en
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
't is al zoo van buiten, 't is
't ligt alles daar bloot op mijn' handen!
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
Oneigene, ik late u, ..... gaat reizen!
Men zegt: Particularism. Gezelle zou Gezelle niet zijn, sprak en schreef hij anders. Hij was in zijne taal geworden en gegroeid. Zijn woord en sprake was de uitwendige vorm van zijn inwendig wezen; was zijn hoofd, zijne ooge, zijne oore, neus en mond en kin, zijne schouders en borst, zijne beenen en lijf.
Zijne taal was Hij.
Hij zou moeten gebaard hebben, en gemaakt - met veerdige kunst, - en hij.... Was.
Ja, hij luisterde wel naar zijne klanken, naar zijn sylbenspel, naar zijne woorden en woordengang, maar 't was genot van schoonheid en harmonij; 't was genot van eigen wezen; 't Was zijne kunst.
Hoe dikwijls gebeurde het niet dat ik hem zijne
| |
| |
eigene verzen las. - Hij volgde, en monkelde, en knikte, welgezind; maar hoe voldaan ook, telkens zeide hij daarbij: 't Ware nog geheel wat anders zoo gij een Westvlaming waret.
Die tale en die klanken waren zijn vingerveerdig schrijf- en dichtgetuig.
Gezelle's kunst!
Ei mij, hoe veelvoudig liggen nog daarin de eigene gedaanten en schatten en krachten die zouden moeten besproken worden en met den vinger gewezen.
Want ja, na tale en zang moeten wij nog dat ondoorgrondelijke wezen bij deelen doorgronden.
Beziet nu eerst hoe, in zijne Twee tijden en verschillende vormen, dezelfde mensch bestaat in zijn blijvende, maar gerijpte en gesterkte gaven.
Ik schrijve in zijne Twee tijden; want, dát moeten wij bemerken:
Gezelle heeft eerst vier of vijf jaar gedicht en gezongen;
Daarna twintig jaar gezwegen.
Ja, Dichter Guido Gezelle, in zijn vollen bloei, in zijn volle pracht en macht, heeft twintig jaar gezwegen; om dan stillekes aan, als wederom te ontwaken en hier en daar, in den donkeren gelijk de nachtegaal, met den wordenden zomer, zijn stemmeslag te beproeven en aan het dichten te gaan.
Dat weêrom legt juist het kunstwezen uit.
Guido Gezelle was professor te Rousselaere en dichtte.
Zijne Dichtoefeningen wierden gedrukt in 1858, zijne Kerkhofbloemen ook, meene ik, in 1858; zijne Kleengedichtjes in 1859.
Hij ging naar Brugge in 1861. In 't jaar 1862, gaf ik,.... belet wel: gaf ik zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden uit. Dat had ik van hem, met groote moeite, verkregen.
| |
| |
Zijn Tijdkrans wierd gedrukt in 1893;
Zijn Rijmsnoer in 1897.
Zijne laatste gedichten, sedert 1897, zullen een schoon nieuw boekdeel maken.
Tusschen 1862 en 1893 verschenen Liederen, Eerdichten et Reliqua:
Dat waren gelegenheidsgedichten, oude gedichten en hier en daar een vonke uit het vier dat onder de asschen te smeulen lag.
In die lange jaren bleef Gezelle werken: Hij schreef in Rond den Heerd; hij schreef in gazetten, en verveerdigde wel eens een gedicht voor Reinaart die Vos en anderszins; hij bewrocht zijne woordenverzamelinge en taalstudiën; maar
de Dichter zweeg!
zijn geest, zijn hert, zijne ziel, zijn lijf en leven weêrklonken en zongen niet: Hij zweeg.
Alleenlijk, en dat herhale ik, spetterde hier en daar eene vonke uit den steen.
Te Kortijk, - en dat strekt wel het volk van Kortrijk ter eeren, - te Kortrijk, langzamerhand, bij poozen en tijd, volgens zonnelicht en vrijen vrede, volgens weêr ontplooiende krachten, volgens weder genieten van zijn eigen volle wezen, kwamen weêr: de nood van dichten, de dwang tot dichten, 't genot van dichten.
Wel, in zijne twee tijden, geheel zijn wezen, - dat moet ik wederom zeggen en volledigen - zinderde en weêrklonk, als schoonheid in hem viel of uit hem ontstond.
Hij zag, hij zag, hij zag het schoone! Hij herschiep het schoone! En in zien en herscheppen smaakte hij en smekte hij. Hij boetseerde, hij kapte, hij koosde, hij wreef en streelde, in liefde en pijne en geluk.
Zijn zien en genieten was eerst ontleden en bewonderend en beminnend detailleeren.
| |
| |
Van in zijnen Waterspegel en zijne Berechtinge tot aan zijnen Distel, zijnen Niemandsvriend, is het zijn zelfde detailleerend genoeglijk bezien en herscheppen.
Aanschouwt, op elken staf, hoe lief
elk distelhoofd zijn blommen hief,
geheel of half maar open;
hoe net, van niemand aangeraakt,
een' krage om elke blomme blaakt,
vol verschen dauw gedropen.
Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar,
die roeren in den zonnelaai,
die blinken in elk windgewaai,
Dan was 't een schilderen, met verruwpracht ongehoord, vol kleuren en tinten, vol uitsprong en diepten, vol klaarte en donker, vol lucht en ademruimte, vol licht en zonneverte, vol waarheid en leven:
Casselkoeien.
Aanschouwt mij, hier en daar,
die louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien
in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet:
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
't is prachtig, hoe de huiden
van vouwe en verwen luiden;
't is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesnêen,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
Daar zijnder, roode als vier;
naar bijkans zwart bier doende;
beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk, - terwijl de zonne beidt
| |
| |
Al langzaam langer speelt,
dwersdeur de weidegronden,
't zij welker koe een beeld
en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan,
zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
Goên nacht! de zonne beet
ten weste nêer: tot morgen
en oogen aast, verborgen:
de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,
en.... morgen wêer, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd.
In dat klank en maatspel, in dien rythmus, in die woord- en taalveerdigheid, in dat ontledend genieten, in die kleur- en lichtmacht spelen:
Zijn geest
zijn hert
zijne ziel -
met al hunne krachten, - speelt en spreekt zijn volle wezen.
Zijne wetenschap is onuitputbaar; maar hij zoekt niet, hij put niet, hij haalt niet bij. Zij wordt hem macht en pracht, licht en rijkdom.
Zijne denkenskracht kent geen paal of gronden. Niets ligt buiten haar bereik; niets strekt buiten hare verten; niets weegt over hare dracht; zij is inwendig almachtig, conscientia, zij is hem sterkte, omvatting, verbinding, vrije wendig en stap. Zij is hem grepe en zeker werk. Eigenbezit. Lust en genot.
In zijn hert waagt eene zee, straalt eene zon, waait een wind, leeft en roert een moederaarde, met al hare krachten. Daaruit, in hem, een grondeloos wee, en metelooze diepten, vol wagende baren, vol wentelende eindeloosheid, vol tintelend schuim en dropgespetter.
Daaruit, in hem, een brand en stralenvloed, eene lucht en klaarte, een licht en vonkenvier, eene overmacht van verwen, tinten en glansen, helder, derf en duister.
| |
| |
Daaruit, in hem, een gewaai van storm en wind, een adem van lochten, eene stilte van lucht, een inwendig leven en polsslag van vrede en rust
Hij is gelijk de moederaarde, vol krachten, vol sap, vol roering en vol worden, vol geheime werkende tochten, vol wonder leven.
Zijne ziel heeft een scheppingsmacht, onbegrensd en onvermoeibaar. Zij blijft eeuwig jeugdig en frisch. De jonge bezieling; het jonge leven.
Dat is zijn wezen.
Daarin, daarmede ontvangt en draagt hij, baart en herschept geheel de schoonheid van Vlaanderen.
Daarin en daarmede zingt hij, zucht hij, uit hij, die ziel, de zijne, de groote, de veelvoudige.
De schoonheid van Vlaanderen! Natuurpracht! door hem gezien, genoten, herschapen in levend dichtgewaai.
Den Winter ziet, geniet en bedicht hij, met al zijne schoonheden, honderdvoudig.
't Ligt alles weêrom witgesneeuwd....
Vast in 't ijs staan al de beken
effenboord en volgezeeuwd.
De lente, honderdvoudig.
voor honderdduizend oogen
Den Zomer, honderdvoudig;
Den Herfst, duizendvoudig in zijne allerprachtigste najaarsverwen;
Den morgend, den noen, den avond;
De bosschen, de boomen, de hagen, de planten, de bloemen, de akkers, de koorns, het gers en 't kruid, widauw en riet, beeksala en chrysanthemen
De horsen, de koeien, het vogeldiet: nachtegaal
| |
| |
en meerlaan, de kraaie, meezen en musschen, witteling en muggen.
Den storm op zee, de zomerstilte langs de watergrachten vol waterleliën.
Geheel Vlaanderen!
Ja ik wilde wel aanhalen, van aan de doornhagen:
Slaapt gij nog gedaagde kruinen
van de onzochte doorentuinen;
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zorme u ziet
aldoor de abeelen, de peren- en peerschenboomen, aldoor de wilgen, aldoor ‘het Groeit’, aldoor de bloemen, aldoor de kanten....
Te lang, te veel, te overvloedig.
Daaruit ook zijn zielgezucht, zijn zielgeflonker, zijn zielgewaai.
Van aan die allerdiepste innige diepten:
Ja daar zijn blijde dagen nog in 't leven
van aan dat wee:
Wat weegt er op mijn hert
Dat mij tot zuchten praamt...
van aan den heffenden troost:
Gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert
de wonde in 't hert vermaken!
tot in 't gespetter van eigen lust gelijk van meerlaan en weduwaal:
een splenternieuw paar leerzen!
| |
| |
Geheel de gamme uit de menschenziel, geheel de orgel, met geheel zijn spel, met al zijne spelen:
Zijn volle wezen, van onder tot boven: Zijne kunst.
Daarmede en daaruit heeft hij geschapen zijne allerprachtigste, allerzekerste, zijne onsterfelijke beelden.
Zij staan vereeuwigd aan den gezichteinder der Vlaamsche kunstwereld:
De Bruiloft in Vlaanderen:
O tijden van 't verleden,
komt gij dan wêer op uw stappen getreden?
Is 't u Rebecca, die 'k aanschouw
en Isaac den vader van het volk
dat God beloofde? En moet ik bij de sterren
het groot getal van uwe kinderen tellen!
Het Avondrood:
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
't Leeft alles langzaam uit.
De Avondtrompe,
De Bleekersgast.
De Berdzagers,
Samson,
| |
| |
Van den ouden Boom.
Wie staat er daar, en steekt
zijn boos gebijt vermoord;
en 't herte eruit geboord;
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
hergroent hij nog, en laat,
zijn spaarzaam loofgewaad
hooge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
Hij staat daar, oud en strem,
- Ik groete u! God beware
u, Vlaamschen ouden ‘tjok’
Nog honderd, duizend jaar!
| |
| |
Honderd andere nog, zoo vast geteekend, zoo juist getint, zoo rijk, zoo prachtig, zoo sober, zoo waar en levend, uit zijn bewonderend, beminnend, zinderend wezen, geschapen en gegroeid.
Gegroeid?
Ja, in zijne natuurzichten, in zijne zielgezangen heeft meester Guido Gezelle een dichten dat, één in wezen, wonderlijk verschilt in woorden.
Somtijds stroomt woord en dicht, in ongeraakten vorm, uit de penne.
Niet altijd hebbe ik vrij gezongen;
maar vogelvrij, waar hier waar daar,
als uit eene aangeroerde snaar,
is woord, en dicht, en deun, te gaar,
van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen.
Somtijds blijft woord en dicht in hem droomen en vormen, onuitspreekbaar; somtijds half uitgesproken, en op het papier gevat: te bewerken, te beproeven, te toetsen, te toonzetten, te herkleeden, te streelen. - zoo het zijne overgelaten handschriften bewijzen,
van volle uitspreekbaarheid.
zoo slaapt de botte in 't hout,
geen blomme en is er ooit,
geen blad eruit gebroken:
maar blad en blomme en al,
| |
| |
Somtijds blijft het beeld, als waren rond zijnen geest en ooge, ongrijpelijk.
Ik bender zoo dikwijls nabij,
Men doet ook niet al wat men wilt
Maar alles komt hem uit de ziel, uit de moederaarde, en is waarheid en natuur;
Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
staande houden, hoog en fel,
wilde waarheid wilde ik wel.
Dat is zijne kunst en hare vorm.
Hij was alzoó, en uit zijne alomvattendheid, komt dat hij geheel het christen Vlaanderen gevat heeft en uitgesproken. Daaruit komt dat het kind en de Vlaming, in 't christen Vlaanderen gegroeid, van Gezelle zijnen biblion, zijnen bijbel, zijnen Boek kan maken. Zijn gedacht, zijn hert, zijn land vindt hij er, onvergelijkelijk schoon, bedicht en gebeeld.
Guido Gezelle is Vlaanderens ziel.
Hugo Verriest, pr.
|
|