Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 163]
| |
Dr. A Siffer
GUIDO GEZELLE, begin der jaren 1860. (In bezit van Prof. Dr Verriest.) | |
[pagina 163]
| |
Beeld, woord en dicht, bij G. Gezelle........................
Daar zweeft mij een gedicht in den geest dat zou beginnen:
Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen,
Ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik,
...... 20-30 verzen ......
Ik hoore uw (nacht)musijk, o roode nachtegaal,
Maar 'k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg.
Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen,
Wanneer ik in den bosch gegaan ....
.................
Gij hebt het schoone! kijkt gij over den grooten muur
en blinkt de zonne u tegen, terwijl ik beneden blijve
ootmoedig schoûrke staan.
Guido Gezelle.
Kortrijk, 4. 5. '74.
Aldus schreef mij G. Gezelle over vijf en twintig jaar, als ik hem herhaaldelijk bad naar Leipzig te komen waar ik ten dien tijde verblijvend was, om aldaar eenige maanden te werken en te studeeren in de groote bibliotheken, en in verkeer met de vermaardste duitsche taalgeleerden. Ik had destijds stappen gedaan bij de hoogere geestelijke overheid die, ten minste voorloopig, mijn verzoek om Gezelle te mogen medenemen naar Duitschland niet al te ongenadig aanhoord had. | |
[pagina 164]
| |
Gezelle's brief begint als volgt: Achtbare en dierbare, Het wonderbare beeld van den slaanden nachtegaal bleef jaren en jaren rusten en eerst rond 1892 kwam het gedicht tot stand en werd 1893 in Tijdkrans gedrukt. Horkt! Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
dat perelkransen,
van 't snoer gevallen, dansen.
De klinkende perels, met nabootsenden tongenstoot, zijn daar, maar de vingertik van 't piano- of harpenspel is vervangen door het taalgetik. De onware zilverdraad is ook weg en de perels, in steê van op eene al te zeldene elpentafel te tinkelen, dansen op een marbelstik. 't Is het zelve beeld, 't zijn dezelve wonderbare klanken, maar de al te romantische on- of halfware woorden en beelden zijn verbannen. De snede van den versbouw is ook verreweg kunstvoller. Daarenboven heeft de dichter nu geheel het lied van den nachtegaal afgeluisterd: | |
[pagina 165]
| |
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in 't loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot'
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
.................
Wat is hij? 't Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden.
Horkt! Langzaam, luide en liefgetaald,
hoe diep' hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgelik,
als ware 't op een marbelstik,
dat perelkransen,
van 't snoer gevallen dansen.
.............
Niet min wonderbaar, en wellicht noch dieper, blijkt de ontwikkeling van het tweede beeld: ... Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen,
Wanneer ik in den bosch gegaan...
| |
[pagina 166]
| |
Tijdkrans, 303.
Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed,
als 't weder vei en vocht is;
en 't zunneken daar zit en broedt,
in 't vlies, dat op de locht is!
De doode blaren dekken al
den nesschen grond; de paden
en zijn, beneên den looverval,
maar nauwlijks meer te raden.
Het doomt alom, verrukkend mij
den zin, vol wondere reuken,
..............
...Reuken zijn 't van blad en boom,
van boomschorse en van wortelen;
van najaarsveite en najaarsdoom,
die uit der aarden bortelen.
't Is 't leven dat den bosch verlaat;
en, met zijn trage vlerke,
vol wierooks, naar den hemel gaat,
en stijgt, als in een' kerke.
..............
Hoe riekt gij, groote boomen goed,
en kleene; en tusschen beiden,
uw' blaren, die met zalven zoet,
's jaars sterfbedde overspreiden.
't Verheugt mij in uw midden! Mocht
mij nooit een' reuke naderen
als die daar stijgt, als levenslocht,
uit uw' gestorven bladeren!
Jaren en jaren zal hel reukbeeld van boom en blad, met één vers aangeduid in 1874, in des dichters gevoel en zinnen blijven rusten en, bij elke wandeling ten najaar in bosch of warande, sterker en sterker | |
[pagina 167]
| |
in hem opgestegen zijn, tot dat het, bijna twintig jaar nadien, eindelijk barensveerdig, in deze stille grootsche verzen geboren werd. Dezen slaap heeft de dichter zelf in volgende, onevenaarbare woorden geschilderd:
Rijmsnoer, 317.
Slapende botten Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
der volle uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in 't hout,
verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit,
geen blad eruit gebroken;
maar blad en blomme en al,
het ligt erin, en beidt
den dag, den dageraad....
de barensveerdigheid.
En even, gelijk een verre muziek dat in stille avondlocht, bij gunstigen wind, nu hier nu daar, nu schaarsch aangeduid, nu met halfvatbaren rythmus ten oore komt, zoo zal het met ‘Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen’ gegaan zijn, gedurende de lange droeve jaren die de groote man zwijgend doorleefde. G. Gezelle was in acht en negen en vijftig als leeraar van Poësis te Rousselaere, in al zijn jeugdige krachten losgebloeid. Na anderhalf jaar nam hem een beklagensweerd besluit dezen leergang af en stelde hem aan, in het zelfde gesticht, als Surveillant du pensionnat! Eén jaar nog leefde hij in | |
[pagina 168]
| |
verkeer, voor zooveel het doenbaar was, met zijn voorige leerlingen, één jaar nog dichtte hij. Dan nam men hem uit het jong vlaamsch studentenvolk weg, en, buiten hier en daar een goedjongstig gelegenheidsvers, de dichter zweeg volle dertig jaar! Geen ander dichter, geen ander kunstenaar en heeft aldus, in den vollen bloei zijner levenskrachten, het werk laten liggen. Zwaar ziek van hert en ziel moet hij deze lange jaren geweest zijn!... Die er aan schuld hebben gedragen zouden, nu ten minste, en over zijn graf, niet moeten belofzangd worden! Hoe moedeloos hij was en bleef staat te lezen in volgende reken, die hij mij schreef einde der jaren 70: ..... Ik ben onlangs gevraagd geweest om conferentie te houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ik te Leuven het woord voeren zou. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden Overleden! Ja zoo scheen het inderdaad: De nieuwe uitgaaf waarvan hier sprake, verscheen 1878 en 79; daartoe, in 1880, een nieuw boekdeel: Liederen, Eeredichten et Reliqua. Van de stukken in dezen nieuwen bundel verzameld, dagteekenen twee derde van vóór 1860. Daartoe komen gelegenheidsverzen, meest zonder bedied, en, als dicht uit eigen wezen gesproten, de zoo innig en diep ‘Gewijde Klok’ en drij vier andere stukken: Geheel het werk van twintig jaren! In 1865 sticht G. Gezelle Rond den Heerd en laat in dit weekblad zijne springlevende proza vloeien. Doch, na korten tijd viel ook hier zijn penne lam. | |
[pagina 169]
| |
Zijne taalstudien zette hij ondertusschen onophoudelijk voort, lette op de sprake van 't volk, verzamelde duizende en duizende ongeboekte woorden en zegwijzen en legde alzoo den grondsteen tot deze heerschappij over de sprake, deze onvergelijkelijke zeggenskracht, die Tijdkrans en Rijmsnoer kenmerken en die hem alleen eigen is en blijven zal.
Doorloopen wij de werken van het Rousselaersch tijdvak, d.i. van den vijf en twintig- tot dertigjarigen dichter en, anderzijds, Rijmsnoer en Tijdkrans, geschreven in den ouderdom van zestig tot zeventig jaar, zoo staan wij getroffen van het grondig verschil tusschen beide. Het eerste tijdvak loopt over van gemak en weelde, van jeugd en romantismus; 't is een wonder hoe alles ‘berst en bot en bloeit en vrucht draagt.’
Dit weten wij nog, die zijne leerlingen waren te Rousselaere: Dag voor dag, 's morgends, 's avonds, werden ons dichten gezonden, even de penne ontsprongen, of, haastiger nog, in potlood geschreven met dit hellend loopend naaldgeschrift, zoo zuiver als inhoud en vorm van 't gedicht zelf, De Dichtoefeningen ten deele, en geheel de Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn alzoo tot stand gekomen, en bij meest al de stukken zou ik nu nog naam en toenaam kunnen zetten van dezen van ons wien zij gejond en toegezonden werden. Wel is waar schrijft de dichter op het laatste blad van Gedichten, Gezangen en Gebeden: O Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
dit arem herte mijn;
mijn dichten die 'k zoo dikwijls her-
castijd heb, hergekleed,
| |
[pagina 170]
| |
bedauwend met mijn tranen en
en besproeiend met mijn zweet,
.................
Maar dit is een opwellen van Romantism, een oogenblikkelijke aanloop van teerzeerige gevoeligheid; hoort liever de waarheid zoo zij te lezen staat op het eerste blad: Ter inleidinge.
Weg met u, penne, over 't gladde papier,
uwe eigene bane en uw land is 't!
Vaart op het gladde papier,
in de hand die u voert,
en die zelf door een ziele gevoerd wordt!
Weg met u, penne, vooruit,
't zij de schauw van het wentlende loof
geplekt over 't blanke papier valt,
't zij dat de klimmende zon
mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt,
't zij ze, mij, penne, en u zelf
van schaduw verlangende, wegzinkt!
Weg met u, penne,
over 't gladde papier,
en rust niet, en rust niet,
tot dat de ziele
het zwellende tij des gevoels,
hare eigene krachten geen meester,
los en heur banden haast kwijt,
in brekende tranen vooruitstroomt!
Ligt dan nutteloos hout,
en rust, met de hand van den dichter,
rust, dan kunt gij de ziele
een last maar geen hulpe zijn:
rust dan!
Gezelle was geen van die schrijvers die op gestelde uur aan 't versmaken kunnen gaan. De beelden, de woorden, de klanken rezen in zijn gemoed zonder opzettelijk uitgelokt te worden, en dán alleen kon en moest hij dichten. Dit getuigt hij menigmaal zelf: | |
[pagina 171]
| |
Kleengedichtjes.
Niet altijd heb ik vrij gezongen,
maar vogelvrij, waar hier waar daar,
als uit een aangeroerde snaar,
is woord en dicht en deun te gaar,
van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen!
'k Heb reken jaren lang gemaakt
en dichten twee minuten;
'k heb op de zee mij krank gewaakt
en kon geen visch besluiten;
zei God: smijt al den rechten kant
en seffens had mijn vischend hand,
hetgeen ik, hert en garenband
geen meester meer, moest uiten!
Weêrom, weêrom, wie toomt er mij
wanneer ik dichten mag ...
Dichten is geen kunste, neen, geen kunste,
dichten is een gunste Gods, een gunste!
Ged., Gez. en Geb.
Het dichten is van God gegeven,
maar niet aan elk end een in 't leven;
de Kunste is niet gemeen.
..............
Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten
het buskruid, zoo 't behoort, gelaten,
en Dichteren het woord!
De Kerkhofbloemen, dicht en proza, werden begonnen bij het t' huiskomen van de begrafenis van den leerling Eduard Vandenbussche en, spijts schooluren en ander belet, lagen zij 's anderdaags avonds drukveerdig! Dichten was toen voor G. Gezelle als | |
[pagina 172]
| |
het natuurlijk henenschieten van eene zuivere, zingende, verkwikkende bronne. Het volgende vers is als een spiegel en weêrklank een van innig genot onder het spruiten van rythmus en woord.
Kleengedichtjes.
De vlaamsche tale is wonder zoet,
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uitgaat heur vrijen gang!
Wat verruw prachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
Hoe zacht loopt alles uit de penne; hoe versmelt woord en beeld in ééne harmonij; en welk genot moest hierbij de ziel van den dichter streelen! Wel zeker kon Gezelle destijds bidden: Zoete lieve Dichterengel,
slaat uw vlerken rondom mij...!
En later nog (1877), in de zwijgende jaren, in herinnering gewis der dichtervreugden van eertijds, schreef hij, half blij, half droefgeestig: O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw' handen,
Wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
| |
[pagina 173]
| |
Gij zijt genezing, en de wonden,
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
die hebt gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen
hebt Gij, o Geest, mij dat gezeid:
maar hoe 't vertalen?
'k Gevoel 't, en zuchte, eilaas, naar uwe alsprekendheid!Ga naar voetnoot(1)
Weelde, gemak en overvloed kenmerken onbetwistbaar de eerste jaren van Gezelle; alles liep uit in deun en dicht. Doch dan alreeds begon in zijnen geest de sterke en geslotene aanschouwing te rijzen die dertig jaar later, zoo machtig ontwikkeld, voor den dag treedt. Het geheugt mij dat ik eens, met hem op wandel te Rousselaere, keer op keer verstrooide antwoord kreeg op mijne reden. Hij ging, zoo het dan veelal zijn gewoonte was, ietwat voorwaarts gebogen, den kop achteruit gesmeten, de kin vooruit, het aangezicht half naar boven gewend, het vierkant hoedeken in den nek, latende de groote bulten van zijn voorhoofd bloot: ‘Ik hebbe, zeide hij mij, drij gedichten op het getouwe.’ Het eene was: van de Wilgen, namelijk de twee buitengewoon schoone wilgen, tenden hof en weide van 't kollegie, die men, ons allen te leede, voor een hoopken geld juist verkocht en geveld had. 't Ander: het Kindeke van de dood. Het beeld van den zieken jongeling praamde Gezelle's geest en liet hem niet los. - Het derde is mij ontgaan. | |
[pagina 174]
| |
Het gedicht ‘van de Wilgen’ gaat een stap vooruit naar de nauwer beschrijvende manier, doch staat het beeld nog in eenen overvloed van klank en verruw gekleed. ..................... o Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer
en schuddet uw kleed in den morgen;
en schuddende ruischte 't, lijk zilver en goud,
vol springende en klinkende vogelen;
en priemende boorde er de zonne toen deur,
langs duizend geschilderde paden;
vol somber en donker en duister en groen,
vol blauwendig pinkelend purper;
vol sterren en vonkels en pralend gesteent,
dat afviel en tinkelde in 't water.
Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer,
vol pracht in den blinkenden morgen,
den arm op den hals en den hals in den arm
gesteund op malkaer lijk twee vrienden;
alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf,
gebouwd lijk een kerke op het water;
het water dat tusschen u beiden voorbij
liep, langzaam en lachend daarhenen.
......................
Het Kindeke van de Dood treedt het realism merkelijk nader. De zieke jongen, in zijne zachte droeve schoonheid, staat vóór den dichter; hij wendt er zijne oogen niet van af; hij volgt den lossen droom zijner gevoelens niet, gelijk hij tot nu toe veel placht te doen, maar sluit zich enger en enger aan de beelden die dáár, buiten hem, staan en gaan en leven en lijden: | |
[pagina 175]
| |
......................
't Kind at en drank, uit klaar bedwang,
en 't pramen van den nood,
maar wat het nutte, van spijs en drank:
het at en drank de Dood.
Het groeide alzoo de plante wast
die nimmer zunne 'n ziet:
een rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet.
................
Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
hij rust en, overhand,
op d'een en op d'andren voet gesteund,
daar staat hij nu, aan den wand.
Hij staat daar, van als de morgen breekt,
en en spreekt geen enkel woord,
't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
en God daar alleene aanhoort.
Aldus, verwacht hij 't noengetij,
hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
om asem, en pijnelijk asemt hij...
maar klagen nooit: hij zwijgt.
..................
Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
hij staat om in te gaan,
nog ennen laatsten en ach zulk eenen langen keer,
al zuchten.... achter de baan!
Nu ligt de jongeling in 't ziekebed, wordt berecht en sterft. In de Dichtoefeningen wordt ook een man berecht en sterft. Ofschoon hoogstens twee jaren tusschen beide dichten, welk verschil in de beschrijving en in den versgang!
Dichtoefeningen. De Berechtinge:
...................
Veel Engelen, even aangedaan
als hij was, kwamen meêgegaan:
hun oogstraal blonk als een robijn
en docht mij vlammend vier te zijn,
| |
[pagina 176]
| |
hun kleed, dat gouden weefsel was,
en rimpelde lijk een waterplas,
omsloeg geen kranken menschen leest,
maar ongenaakbaren levensgeest;
onvatbaar als het rood en 't blauw
en 't purper dat den morgendauw
doorsprietelt, was de vlerk die sloeg
rondom hen en ze voorwaarts droeg,
................
Zoo ligt hier ook een kranke mensch
reisveerdig op de levensgrens,
en staart met bei zijn oogen staal
op iets dat lijk een zonnestraal,
door duizend diamanten blinkt
in 's Priesters hand, die rijst, die zinkt
en, kruisend, weg en weder gaat
en d'Heilig' Hostie zinken laat
tot reisspijze in de kranke borst....
................
Hij waakte... en, alswanneer 't gezucht
en 't laatste stervend keelgerucht
‘Heer Jesus!’ riep, toen keerde hij,
toen greep hij zijn bewaarling bij
der hand, en: ‘Proficiscere!’
zoo sprak hij, en de ziel vloog mêe!
Ik zag u, ziel, de vlam gelijk
die, wentelende onstandvastiglijk,
ten langen laatsten losgegaan,
een wijl blijft in de dampen slaan
van 't vier dat uit is.... ende.... wentelt weg....
Kerkhofblommen: 't Kindeke van de dood.
En zeider daar eene: ‘Ei, hij lacht! hij lacht!
Wat heeft er med' hem geweest!
Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
ons broeder, ai Heere, hij geneest?
‘Ah,’ zeider daar toen nog een andere vrouw,
‘dat was mij een aardige lach!
zoo loeg hij, wanneer hij sterven zou,
mijn areme man en hij... ach!’
| |
[pagina 177]
| |
En de schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog, alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
en 't brandede een keerse klaar.
En stille... zoo viel het toen, stille,... niet
en roerde of en leefde er meer,
om 't schrikken en om den eerebied,
en de komste van - den Heer!
En zeider een lijzige stemme, toen
zij weerom spreken dorst:
‘Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
wat maakt hij daar op zijne borst?’
‘Ai!’ zeider een andere vrouwe, en sprak,
terwijl zij naar Christus wees:
‘Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak...
hij gaat sterven!’ En zij kreesch...
En 't water viel gewijd op hem,
het kruis ging aan zijnen mond,
en snikkende snokte er nog menige stemme...Ga naar voetnoot(1)
die anders geen woorden en vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
en - iets? - in zijne armen sloot:
‘Och! moeder toch, geeft mij een kruisken,’ En ach,
de vrouw was al lange dood!
En spannende toen, med' eenen langen zucht,
de ziele heuren band.... intweên,
ze vluchtte.... en, in moeder heuren schoot gevlucht,
zoo liet zij het lijk alleen.
Med' oogen half open en mond half toe,
zoo lag het, en loeg het, en keek;
en velen die 't zagen, ze zeiden: ‘Hoe!’
en dat het hem zóó geleek.
..................
| |
[pagina 178]
| |
De dichter ziet de gebeurtenissen vóór zijne oogen, in hunne naakte eenvoudige waarheid, en hij wil en zal ze zóó schilderen. Onverkenbaar is de wending.
Maar - nu zwijgt op eens de wonderbare stem die in Vlaanderen was opgestegen; de springende, dag en nacht zingende bronne valt stil!
Kunstenaars in den hoogen zin, 't zij welker aard, - Zij die tooveren met de bonte zonnestralen, - Plastiken die het leven slaan van uit den stommen steen, - Zielen van gezang en klank doorspeeld, - Dichters, hoogste macht der kunst! - zoo Albrecht Rodenbach weleer zong - zijn echte kinderen van Gods genade en hoog genoeg en kan men hunne gaven niet schatten. Kan er toch iets vergeleken worden met het genot dat zij, jaren en eeuwen door, aan het menschdom schenken! Zulk een godbegaafde kunstenaar was G. Gezelle. Goud en edelsteenen in overvloed moest en zoude hij over Vlaanderen strooien voor alle tijden, maar, eilaas, slag op slag werd hem tonge en tale lam geleid. God vergeve het, - Vlaandren nooit! Diep versluierd in den grond van 't hert, ingeslapen gelijk de natuur in heur winterarmoede, zoo lagen die wonderbare krachten roerloos neer. En kwam, na lange dagen, de koesterende zon eens weêr uit, wekte zij eenen stond het leven in de borst, bestand had zij niet, en na eenen korten ademtocht viel alles weêrom stil: Mijn hert gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die, eer 'k heraêm, houdt op van branden!
| |
[pagina 179]
| |
Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!
Mijn hert... mijn hert is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat eenen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden!
En later, als de krachten langzamerhand wakker schieten, gewis in 't geheugen van den langen winterslaap en in 't gevoel der naderende lente:
Tijdkrans 84.
'K zal mij van te dichten zwichten,
zoo 't mijn hert niet wel en gaat:
Wie kan rijpe bezen lezen
van 'nen tak die drooge staat?
Laat de lieve wonnebronne,
laat het leutig zonnevier,
laat de versche blommen kommen,
laat weêrom de lente, alhier!
Dan ja, zal 'k genezen wezen,
opstaan en, gespannen fel,
of 't een klare snare ware
dichten ende deunen wel!
Door eenen gelukkigen toeval kunnen wij zien hoe gedurende de lange jaren des zwijgens, het beeld van den slaanden nachtegaal niet dood, maar enkel aan 't sluimeren lag in Gezelle's gemoed. In 1881 zond hem Dr Karel de Gheldere volgend vers: Nachtegale
schuifelare,
meester van het machtig lied,
dat uw gorgel,
levende orgel,
uit de groene takken giet,
| |
[pagina 180]
| |
Hij had Gezelle in het hert getroffen! Maar hoort liever K. de Gheldere zelf: ‘Gezelle en ik, schrijft hij mij, lagen in briefwissel nopens eenige ongeboekte woorden, waaronder de naam van “Nachtegale schuifelare”. In een van mijne antwoorden laschte ik de eerste stroof in van 't gedicht, en zette er onder: “dat is de eerste stroof, maak gij de tweede”. Per keerende post ontving ik de stroof: “laat mij naderen, en de bladeren...” Ik zond de derde, hij de vierde,’.... Wij drukken het wisselgedicht af; 't is, jammer genoeg, gelijk de LandliederenGa naar voetnoot(1) zelf, zoo weinig gekend. 1
Nachtegale
Schuifelare,
meester van het machtig lied,
dat uw gorgel,
levende orgel,
uit de groene takken giet,
2
Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken waar gij zit,
die zoo vreugdig,
jong en jeugdig
uw' en mijnen God aanbidt.
3
Wonderbare
kunstenare,
is uw macht niet overdaan
van te galmen
zulke psalmen
veertig dagen zonder staan!
4
- ‘Neen, ik uite,
zinge en fluite
lustig mijne lied'ren al,
tot ik leven
hebb' gegeven
aan dat na mij zingen zal.’ -
5
Uit de lauwe
zuidergauwen,
half April, 't zij warm of koud,
komt gij 't blijde
lentgetijde
groeten in het bottend hout.
6
- ‘'k Ben een blomme
die rondomme
bloeit in helder klankgeblaart,
tot dat verf en
klank verderve,
blijvende in de vrucht gespaard.’ -
| |
[pagina 181]
| |
7
Uw schalmeie
klinkt te Meie
over 't koolzaad goudgekleurd,
klinkt als d'hagen
bloeien dragen
en de lucht jasmijnen geurt.
8
Heinde en verre,
bloeme en sterre,
vogel, dier en zongestraal,
beken, baren,
bosschen, blâren,
alles zingt één liefdetaal.
9
Die de kleuren
en de geuren
ons ten voetschabelle leit,
houdt onze oogen
opgetogen
door uw lied van dankbaarheid.
10
Ja! maar boven
alle loven
zal des menschen tale slaan
en des Heeren
lof vermeêren,
verder dan de tijden gaan.
11
Nachtegale
schuifelare,
hier is 't lied dat wij getween,
wisselzingend,
u zijn bringend,
elk zijn deel, of waar 't al één.
12
Zóó ook bouwden
eens twee ouden,
heilig nu, zoo dan nog niet,
en van vlerken
evensterke
dichters, 't schoon Te Deum lied.
Welken van de twee dichters den prijs reiken? Ik bekenne mij onbekwaam hier te beslissen, en, - niet waar, gij lezers alle, - wij bekroonen ze juichend alle twee! ‘Gezelle zaliger, schrijft mij verder Dr de Gheldere, was zeer ingenomen met ons gedichtje, want ik heb goed onthouden, als de Landliederen uitgegeven waren, dat hij mij eens met grooten ernst zei: “Ja maar, ik zal het dichtje van Nachtegale schuifelare ook met mijne dichten uitgeven.” De man heeft er waarschijnelijk nooit meer aan gedacht...’ Ten Paradijze geleiden hem de Engelen,
neemt hem als broeder, Martelaars, mede,
en uit Jerusalems zalige muren
komen de zingende Chooren hem tegen!
| |
[pagina 182]
| |
Dat hij, als Lazarus arm en ellendig,
ruste... in alle eeuwen der eeuwen onendig!Ga naar voetnoot(1)
Ja, oude vriend Karel, gij omschrijft met recht, en past met recht onzen onvergeetbaren Meester deze verzen toe, die hij over meer als veertig jaar dichtte bij het graf van onzen studiemaat. Nu zijn de dagen des lijdens ook voor hem voorbij; dat hij ruste in Gods rechtveerdigheid en in de liefde van ons aller herten!
Het eenzaam leven te Kortrijk, in zijn bitter kleen huizeken, dáár onder de eeuwenoude broeltorens, het doodgetrouw oefenen van de dagelijksche priesterplichten, de vereering van het volk en de vaste liefde van menig trouwen vriend, en, daarbij, de schoone Leijekanten en de vruchtbare velden van Vlaanderen, brachten langzamerhand rust in hert en geest. De jaren verliepen; stillekens aan schoten de slapende botten in 't leven en hier en daar wilden en moesten zij uitbreken. 't Werd weêrom lente en, zie daar, de felle zomer stond in de verte! Onder de rijpende jaren, in aanhoudend verkeer met het werkzaam, eerlijk volk, verre weg van leugens en leugenhandel, had zijn geest diepe veranderingen ondergaan. Het romantische was er teenemaal uit, en onoverwinbare afkeer en walg lag hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm. | |
[pagina 183]
| |
Wat ook alle pedagogen
Staande houden, hooge en fel,
onbelogen,
onbedrogen,
wilde waarheid, wilde ik wel.
Ware beelden, ware taal, de ware natuur gelijk ze in vorm, verwe en klank, van eeuwen her daar is, de ware doogende en poogende ziel met haren onvergankelijken zucht naar hooger goed en genot! Alles wat hij voortaan schrijft draagt den stempel van deze krachtige ontwikkeling; hij is man bedegen, rotsesterk, onroerbaar, zeker en vast in eigene zelfstandigheid. Met de jaren negentig geraakt hij volop aan het dichten. In 1893 verschijnt Tijdkrans. Al te menigvuldige gelegenheidsgedichten zijn er in opgenomen, maar, deze weggelaten, staat Tijdkrans daar als een vastgevoegd gebouw, met de getrouwste natuurschilderingen steeds sluitend aan de hoogste beschouwingen der ziel. Nog sterker treedt, 1896, het Rijmsnoer op. Daar vroeger de dichter zijne gevoelens en indrukken, naarmate zij onder het loopen der penne verwekt wierden, vervolgde, om langs allerhand omwegen weder op zijn eerste baan te geraken, staat nu alles dicht gesloten; nooit en wijkt hij van het scherp aangeschouwd beeld en alle bijbeelden dwingt hij met meesterkracht in één en hetzelve raam. Een schilder gelijk beziet hij de natuur en teekent ze af met de strengste nauwkeurigheid en, anderzijds, breekt hij medeen de banden der zinnelijke waarneming, treedt uit de vermoeide, bestoven banen der stoffelijke wereld en, met zijn hoog en edel wezen, bezielt hij de schepping. Wierd ooit, in 't zij welke taal, realism en idealism, stof en geest, ziel en lichaam, zóó verbonden en versmolten? De heerschappij over de taal, alreê zoo groot in de | |
[pagina 184]
| |
Gedichten, Gezangen en Gebeden, nog sterker in de vertaling van Hiawatha, is nu tot onberekenbare kracht gestegen; woord en wending zijn deels van ijzer en staal, deels verrukkend van bevalligheid en innigste gemoedelijkheid. Beziet mij die Beelden:
Tijdkr. 301.
Zoo spant de populier en snoert
zijn' taaije wortelpezen,
lijk touwen vast,
omtrent den mast,
met schuinsch geweld,
zoo scherlinge en zoo scherp gesteld,
dat, scheurt er iets of roert,
het eer de grond zal wezen,
Als hij!.........
............
Rijmsn. 304.
Afschuwlijk is de schurde kant
des jaars, en onverbidlijk is
uw bede, o noodsche dwingeland,
die grinst in 's Winters wildernis:
de hope alleen, zoo God mij ziet,
o Winter, die en doodt gij niet.
Ik hope in U, die middenvast,
onwandelbaar in 't wezen staat;
die, rondom U, wat waant en wast,
om Uwentwille, in 't leven laat:
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt!
Rijmsn. 194.
't Is morgen, en de zonne berst
alhier, aldaar, ontembaar, uit
den nachtelijken moederschoot:
‘Hier ben ik!’ roept de zonne groot.
| |
[pagina 185]
| |
De Zomer grijpt al vaster nu
de trappen aan des luchtbouws:
zij giet....
bij geuten, vier en werkzaamheid
den bosche in: dweersche balken gaan,
vol speitend licht, den bodem slaan.
Rijmsn. 163. Eeuwelingen.
Gedaagde, bodemvaste boschgenooten,
......... die machtig zwaar,
die machtig diepe staat, den grond beneden
in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Rijmsn. 256. Fiat Lux.
Wind, waar zijt gij heengeloopen?
ligt ge, of ievers doodgekeid,
neêr gevallen, plat ter aarde?
Wind, waar is uw roerbaarheid?
Op! hervat uw' vluggen bezem,
vaagt des werelds wegen vrij
van de vale en vuile dampen:
dat het dage en daglicht zij!
Zonne, krachtig krauwt vaneen die
hoopen: ruimt uw ridderspeur;
slaat er dwers en nogmaal dwers uw
scherpe, sterke hoeven deur!
Rijmsnoer, 100. Het gers.
...........
Bedaart u, veerdig volk
met hoornen, ruwgezinden,
...........
Bedaart u: lekken moet
ge, menig malsche dagen,
dat gers, dat u verblijdt;
en, als gij rusten gaat,
den grooten uijer, zwaar
en zwankend, henendragen,
betna de vrouwenvuist,
die u te wachten staat.
| |
[pagina 186]
| |
Dan, zingend, zal, gezond,
in zoete zuivelstralen,
het moederlijke spon
uit uwe spenen dalen.
...........
En gij, gedoogzaamheid,
in vleesch en been geborgen;
goedaardig moederken,
gemakkelijke koe,
...........
Hier valt er niet te denken aan ‘Weg met u, penne, over 't gladde papier!’ Zulke bewoordingen komen langzaam en onder echten barensnood in 't leven. Daarvan getuigt de lichtprent hier bijgevoegd. Meest wierd elke strofe op een kleen stukske vierkant papier geschreven, veranderd, verbeterd, deurschrabd, 't een voor 't ander gezet, tot dat het beeld dat in geest en ziel leefde, ook in het Woord gedwongen stond. Niet al de gedichten kwamen zoo gepraamd tot stand; de Pereboom b.v. (Tijdkrans, 305), ligt hier in eersten worp voor mijne oogen en toont, in 't geheel, vier veranderingen aan. Wij hebben reeds gezeid dat bij Gezelle de beelden en ook de rythmen, zonder opzettelijken wil in gemoed en geest stegen, 't zij onder het aanschouwen der natuur, 't zij als onbewuste herinnering van het aanschouwde. Alzoo, bijvoorbeeld, stammen meest al de gedichten waar hij de koeien schildert, uit de meerschen en verrestrekkende weiden van Zillebeke, waar zijn oude schoolvriend, Victor HuysGa naar voetnoot(1), dien hij van tijd tot tijd bezoeken ging, als pastor stond. Nog kort voor zijne benaming te Brugge en vertrek uit Kortrijk sprak hij mij van eene liggende koe, die hij daar vluggelings gezien had | |
[pagina t.o. 186]
| |
Fac-simile van Dr Gezelle's geschrift, verkleind op 2/3.
| |
[pagina t.o. 187]
| |
Den ouden brevier.
Als zorgen mijn herte verslinden,
als moedheid van 's werelds getier;
dan zoeke ik weêrom den beminden,
dan grijpe ik den ouden brevier.
o Schat ongevalschter gebeden,
brevier, daar, in 't korte geboekt,
Gods woord, en Gods wonderlijkheden,
nooit een ongevonden en zoekt!
o 't Werk van gezetelde Pausen,
wat zegge ik, Gods eigen beworp;
o sterkte, en, als 't lijden doet flauw zijn,
onsterfelijk lavend geslorp!
o Weldaad wellustiger koelheid,
o schaduwomschietende troost,
als 't vier, en de onmachtige zwoelheid,
gestookt door den vijand, mij roost...
Dan zuchte... dan zitte ik alleene;
dan biede ik den booze: ‘van hier!’
dan buige en dan bidde ik, en weene...
dan grijpe ik den ouden brevier!
Overgedrukt uit Rijmsnoer. | |
[pagina 187]
| |
en die hem uit den zin niet en wilde. Hij moest met den naasten zomer toch eens weêr aldaar, zeide hij mij, met de hope van nogmaals eene liggende koe, daaromtrent de eerste gelijkend, te kunnen gaêslaan. Zoo ver is hij ongelukkiglijk niet meer gerocht en het onvolkomen koebeeld heeft de man meêgenomen naar den hemel! Het is mij nog klaar indachtig hoe wij, vóór jaren, eens 's avonds gevieren ter tafel zaten te Kortrijk: Gezelle, Dr Lauwers, onze allerbeste weerd Dr Depla, en uw dienaar. Bij het scheiden, - late genoeg, want 't was tegen den elven en Gezelle ging regelmatig rond acht uur slapen, - haalde onze meester een kleen bruin blinkend hagedoorntaksken uit zijnen zak, met zwellende roode dopkes in alle twijg- en doornoksels. 's Morgens had hij, gaandewegs te lande, het taksken uit eene doornhage gebroken. ‘'k Zou daar willen een dichtjen op maken, zeide hij mij, 'k zal 't u zenden.’ Twee dagen later kwam 't gedicht te Leuven aan:
Tijdkrans, 129.
Slaapt gij nog, gedaagde kruinen
van de onzochte doorentuinen;
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zonne u ziet?
Dat alreê de dagen langen
Zichtbaar, en de stralen strangen
van de lente? Ontwekt, welaan,
doornen, en wilt wakker staan!
Onlangs nog, met sneeuw doorschoten,
hebt gij, naast uw' stamgenoten,
weken lang den tijd verbeid,
vaste in uwe onroerbaarheid.
Tijd is 't om den dag te groeten
't Oosten blinkt, en wakker moeten
al die zonne en zomerglans
schuldig zijn hun' liefde, thans.
...................
| |
[pagina 188]
| |
Andere gedichten hebben, slapende botten, jaren lang gewacht eer zij tot ‘volle uitspreekbaarheid’ gekomen zijn. Alzoo de Nachtegaal, de Bamisbosschen en menig andere die ik, met klaar bewijs, zou kunnen aanhalen. Sommige hangen waarlijk aan een haaksken, een woord, eene zegwijze, een halfvers dat hem onvoorziens te binnen gekomen was. 't Volgende nog onuitgegeven en teenemaal onbekend vers zond hij mij verleden jaar, met, in potlood, de aanmerking die er onder staat: Gelijk een been ten honde,
zoo smijt gij mij, voor dank,
wat geld! Te geenen stonde,
of waar ik nóg zoo krank,
en wille ik het! Gaat henen,
ten duivel snelt;
hij breke u hals en schenen:
't is Judasgeld!
Opgestaan met de eerste reke,
de andere bij dage erbij gerijmd.
Zeker schoot hier gedacht en gedicht uitsluitelijk uit beeld en deun van de eerste reke. Hier is nog een ander onuitgegeven vers, zuivere uitloop van het Kortrijksch stafrijmend woord: ‘tend de tijd daar is.’ - De voorslag, Tone, laat buiten de stafrijm, de welluidende klankvolge: o, è, ij, (Kortrijksch i), to-tè-ti, hooren.
Pascent in oethere cervi. Virg.
Och, Tone,Ga naar voetnoot(a) tend de tijd daar is,
en zal 't geen rijspap regenen;
maar, is de tijd daar, Tone, ton,
sta vast, en valt aan 't lepelen.
Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,
mag iedereen verwachten, en,
| |
[pagina 189]
| |
Kortrijk, 25-26/5/97.
Zeker was Gezelle ook met dit vers opgestaan, want hij dagteekent 25-26. Van die vluggelings gevatte beelden en woorden gewaagt hier en daar de dichter zelve:
Rijmsnoer 334.
Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven,
'k en weet ne wicht noch hoe noch waar
't mij inneviel, noch hoe malkaar
de staven zijn aaneengesteven,
zes of zeven,
die ik even
vond alhier en ving aldaar.
Eheu! Fugaces, Rijmsnoer, 321.
Ik bender zoo dikwijls na bij,
ja, de boorden
genakende, nipte genoeg,
van het beeld,
dat, seffens ontvlogen,
een poetse mij speelt! -
Men doet ook niet al dat men wilt
met de woorden!
In 1860 dichtte hij:
Kleengedichtjes.
Daar liep een dichtje in mijn gebed,
en 'k wilde 't aan den kant gezet,
| |
[pagina 190]
| |
maar, niet te doen, het wilde en 't zou
mij plagen, als ik bidden wou!
En nu is mijn gebed gedaan,
en 't dichtje is 'k weet niet waar gegaan:
vergeefs gezocht, vergeefs, o wee,
'k en vinde noch rijm noch dichtje meer!
en later in Rijmsnoer, 156:
Daar viel mij in 't gedacht entwat,
dat, al te onveerdig opgevat,
verloren liep; en mondgemeens,
en zal 't noch ik, noch iemand eens
genieten.
Het deert mij danig! Ei, 't en doet:
en heel en is en al, voor goed,
het ongedicht gedachtje, dat
was al te onveerdig opgevat,
te nieten.
Het leeft entwaar entwat dervan,
dat visschende ik noch vangen kan,
wellicht; en, eens in 't net, wie is 't,
genaan! die mij den visch ontvischt,
en 't garen.
Mij rijmvast en, van stonden aan,
zal 't stijf en sterk in staven staan,
nu, mondgemeen, het onverwacht
gedacht gedicht, gedicht gedacht,
nog jaren.
Brahms, de onlangs overledene duitsche toondichter, schrijft entwaar: ‘Bots is in mijnen kop een kiem tot zulk een ding, tot zulk een melodij. Ik merk het eerst niet, maar het groeit en groeit, en 't wordt er uit een lied... Dit gaat alles zoo onbewust in mij om, dat ik mij zelven dikwijls vragen kan of ik de melodij inderdaad zelve heb uitgevonden.’ | |
[pagina 191]
| |
Maar zoo glad en van der hand weg, en gaat het bij alle kunstenaars niet. En bij den zelfden kunstenaar gaat het wel eens zoo en wel eens anders. De onveerdige beelden en gevoelens willen ook uit, en onder hunnen dwang kan de kunstenaar smert genoeg lijden:
Rijmsnoer, 47.
.... Daar zitten zuchten al
volveerdig, neêrgedwongen,
en beidende, in de bange borst,
die geren henensprongen!
Ze kwellen en ze pramen u,
en baren zult ge, baren,
ach! de altijd onvolborentheid
des weedoms!.....
Mij schijnt dat Gezelle in 't gedicht van den Hagedoorn, waarvan even sprake, zijn eigen binnenste wezen geschilderd heeft. Het spannende taksken verbeelde zijne eigene weêrom wakker schietende vruchtbaarheid en dichternood: Doorentuin dan, botten open;
los, uw' dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam;
los, uw sneeuwwit blommenkraam!
Ei, 't en baat niet dat uw' leden,
zwellende uit van vruchtbaarheden,
drinken 't zog der aarde, en bloot
laten heuren moederschoot!
Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan!
....................
| |
[pagina 192]
| |
Daar even haalde ik Brahms aan; hoort hoe de groote Richard Wagner aan 't werk ging: ‘Als ik, schrijft hij, eene groote taak, gelijk de Walkure, voltrokken heb, beheerscht mij een gevoel als of ik, door al de vaten mijns lichaams, den schromelijken angst die mij in bedwang hield, hadde uitgeademd. Deze angst vat mij aan als ik het werk begin, en groeit stondelings aan, tot het einde toe. 't Is als of ik benauwd ware iets aan het werk te bederven’. Benoit, ook een groote onder de grooten, zei mij: ‘Als ik een werk in den geest drage komen de indrukken op mij toe, veelal te lande in de eenzaamheid. Hebben ze mij de ziel geraakt dan blijven ze in mij rusten en, kort of lang nadien, als ik aan het schrijven ga, laat ik ze uit mijn geheugen stijgen en schildere ze, nu met koud gemoed, nauwkeurig af.’ Wie den machtigen man kent, kan zulks vatten. Of nochtans onder het aanschouwen en afschilderen het gemoed ook niet heimelijk warm wordt? Het ware eene belangrijke studie de groote woord-, klank- en kleurkunstenaars naar deze zijde huns wezens na te gaan. Van Beethoven zijn speuren genoeg over gebleven, van Mozart en Schumann ook. Evenzoo bij meest al de dichters. Van Victor Hugo vertelde mij onlangs eene Mevrouw, wier kasteel hij eens, met kin en kennis, wegen eenen ouden toren in de warande, bezocht had, dat ‘de groote man’ onder 't middagmaal een ‘Blocknote’ neven zijn telloor liggen had. Van tijd tot tijd sloeg hij de hand aan zijn voorhoofd en schreef eenige woorden neer. Geheel 't gezin en aanhang zweeg dadelijk en fluisterde: ‘Le maître a une idée!’ Dan zette de luidruchtige en borrelende meester het gesprek weêr in gang. - Fransch, niet waar! De Hoogachtbare Dame loech van herten als ze 't mij vertelde, en vond het belachelijk. Doch voor die Hugo's werken en dichten kent, past dit goed op zijn wezen. | |
[pagina 193]
| |
Gezelle ook, vertelde mij beeldhouwer Lagae, haalde, onder het langdurig ‘modelzitten’, van tijd tot tijd een kleen potlood uit en schreef een paar woorden op een vierkant papierken; maar, dat ging alles zoo stille en onbemerkt vandaan!
Den rythmus, ‘den deun’, van G. Gezelle's vers, zijne stafrijmen, het slaan en afwisselen van klank- en buigletters kan ik hier niet bespreken. Dit eischt eene studie op haar eigen. Die den grond dezer harmonieën wil nader ingaan, zal in ‘Revue Néoscolastique’, Eerste jaar, aflev. 1 en 2,Ga naar voetnoot(1) eene verhandeling vinden met toepassing op G. Gezelle en andere dichters. Verdere uitbreiding hoop ik in 't kort over dit thema te kunnen in druk geven.
Buiten de gedichten die stammen uit de diepste gronden van Gezelle's gemoed, mochten wij geern ook een woord zeggen van de knapheid des meesters in 't dichten van imprompti of ‘verzen uit de vuist’. Hoe leutig, als hij welgezind was, kon hij op staanden voet een gedicht slaan! Bij mijnen broeder Adolf, te Kortrijk, was hij tafelgast bij elk familiefeest. Nu kwam hij af met pas geschreven verzen, dan dichtte hij ter plaatse zelf. Alzoo 't gedicht: ‘Over tafel, bij A.V.’ (Liederen. Gedichten et Reliqua, bl. 88). Hij vroeg een blad papier; juist stonden er 24 reken op geteekend. Hij telde ze nauwkeurig en begon te schrijven: | |
[pagina 194]
| |
In 't licht gewaad van vier en twintig reken,
ga'k, oude vriend, mijn jongste vers uitspreken,
..........................
En in 24 reken, en binnen den tijd van vijf minuten, was het gedicht gepast en veerdig. Een andermaal was Gezelle tamelijk veel te vroeg gekomen. Hij verneemt dat mijn broeder bezoek van .... kozijntjes in den voet gekregen heeft, zet hem neêr en dicht: Ach ik wou u een liedeken maken,
Van een honderdtal reken of twee,
Maar, Adolf, zoo 'k begin ik moet staken,
Want ik heb.... oei, oei, oei mijnen tee!
en nu worden, met oei en met aai, al de dischgenoten besproken en ook de oude keukenmeid, Marie: Zij ligt vast al verschillige kanten,
zoo in 't wereldsch als 't geestelijk net,
maar heur meester, bij al heur kalanten,
wordt toch altijd van vooren gezet.
Aai mijn tee! Maar nu moet ik naar Leuven,
op de Vaart, waar een hond, oud en krank,
is gestorven; en, wilt gij de preuven,
't was in Kortrijk geween en gejank.
.......................
't Is Joseph die nu komt en rosarum
voor den génitif pluriel verklaart
van rosa en rosae, en 't is daarom
dat ik hem tot nu toe heb gespaard.
Hij is wakker en blij, lijk zijn vader;
't zit een krachtige ziele in zijn lijf;
van zijn hert is zijn hair de verrader,
en hij is voor den knabbel-atif.
| |
[pagina 195]
| |
Aan Mama heeft hij schoone gesproken
om te mogen, op 't slag van den noen,
't gene hij dikwijls van ver had geroken,
aan heur tafelberd eer komen doen.
Quidquid sit, 't is gelijk in wat tale,
peu import', 't zij geschoold of gehuisd,
Joseph is, et hoc est principale,
Joseph is zijn Papa zijne knuist.
'k Heb waarachtig al zesmaal tien reken,
't zestig blomkes, van hier en van daar
in mijn hand 't een bij 't ander gesteken;
maar hoe binde ik die allen te gaar?
't Is de Moeder die alles moet binden:
Niets zoo sterk als dat vrouwelijk lint,
waarin God den bouquet weet te winden
van den Vader, de Moeder en 't Kind!
Nog vier reken voor mij nu. Te samen
twee-end-zeventig zijnder. Is twee.
Om op 't eerste te rijmen 'k zette: Amen,
en het laatste..... oei, oei, oei mijnen tee!
Guido Gezelle.
Kortrijk, 2 Junij 1878.
Hoeveel andere nog heb hier vóór mij liggen! De kave rookt, de keuken stoort,
het huis staat overend;
't is leute al dat men ziet of hoort,
of daar men komt omtrent.
Zoo opgepast en meêgedaan:
'k wil weten wat hier om zal gaan.
Ik ook, zei elkendeen, gewis
dat 't iemands feestdag is!
....................
Bij menige familie van Kortrijk zou men zulke dichtjes kunnen vinden. De begijntjes en nonnekes van Kortrijk hebben ook hun deel gekregen, - bijvoorbeeld zuster Cornelia ter gelegenheid van heur vijftigste kloosterjaar: | |
[pagina 196]
| |
Nu, laat ons ook een liedtje zingen,
op dezen blijden dag,
van al de goede en schoone dingen,
die, zonder veel beslag,
zoo mager als 'ne staal parret,
Cornelia heeft uitgezet!
Corneel, Corneel,
alhier, aldaar,
die, lijk ne staal parret,
Corneel heeft uitgezet!
.....................
Men schonk het kind na korte dagen,
zijn eerste sacrement;
het zou, zei elk, voor name dragen
Mathilde Coussement.
Het meiske en zei noch ja noch neen,
maar 't speelde met zijn' groote teen!
Corneel, Corneel,
alhier, aldaar,
't en zei noch ja noch neen,
maar 't speelde met zijn' teen.
.....................
Het wierd in 't pensionnaat gesteken,
daar dichte bij; maar, hoort:
't is, zonder bo noch ba te spreken
geloopen zeere voort
naar Meesterkes! En zei 't schermik:
‘'k en houde van geen dibben, ik!’
.....................
Mathilde was nu vijftien jaren,
en lieflijk van gelaat;
te Gheluwe is zij heengevaren
in 't nunne-pensionnaat;
En wier zij loech, of wier zij kreesch,
allengskes kreeg ze er nunnevleesch.
| |
[pagina 197]
| |
Van Charlouis wilt gij niet hooren,
Steekt, zusters altemaal
een tapke watte in u'lder ooren.
Aldus is mijn verhaal:
Hij had ze geren meêgedaan,
daar twee paar schoen vóór 't bedde staan.
Maar, niet te doene: aan doofmans deure,
zoo klopte Charlouis;
hij zei ‘Allons, nu g'hebt de keure:
zegt stillekens oui!’
Ze zei: ‘Met al uw fransch, ga' voort:
Mijn herte een ander toebehoort!’
Gedeken in den wijtewagen
en Vaders hofsteê uit,
op 't laatste der Novemberdagen,
naar Kortrijk kwam de bruid
't is vijftig jaar, nu, dezen tijd,
dat Charlouis Mathilde is kwijt.
..................
Ze lag berecht eens en, al weenen,
sprak Moeder: ‘'t Is gedaan!’
‘'t En doet!’ zei ze, en ‘'k zal, met uw beenen,
nog okkernoten slaan!’
En moeder heeft de dood gesmaakt,
terwijl Corneel nog noten kraakt!
Corneel, Corneel
alhier, aldaar,
de dood heeft zij gesmaakt.
Corneel nu noten kraakt.
Zeker zullen te Brugge, onder Gezelle's papieren, nog veel zulke ‘vindevogels’ gevangen worden.
Guido Gezelle is veertig jaar lang, buiten Westvlaanderen, bijna volstrekt miskend gebleven. In de | |
[pagina 198]
| |
laatste jaren werd hem hier en daar recht gedaan. Ook in Holland worden zijne werken meer en meer gekend en gewaardeerd. Doch blijft het nog bij de eerste beginselen en eerst later zal hem, in geheel het Vlaamsch- of Neerlandschsprekend land, de hooge eereplaats waar hij staan moet, toegekend worden. Vóór alle letterkundigen die tot het verspreiden en verstaan van zijn gedichten bijgedragen hebben, moeten wij Pol de Mont noemen. In Groeningen, Leiden, Amsterdam en vele andere steden van Holland, zelfs in Duitschland, heeft hij voordrachten gehouden over den grooten vlaamschen dichter. In den ‘Gids’, het eerste van al de Hollandsche letterkundige tijdschriften, liet hij eene verhandeling over G. Gezelle drukken. Eene andere studie, in Duitsche taal, ook van P. de Mont, verschijnt eerstdaags te Berlijn, in het letterkundig maandschrift: Der Türmer.
Vóór zijne romantische periode, de eerste waar hij zelfstandig opgetreden is, heeft Gezelle de strengst-klassieke verzen, naar taal en trant, geschreven. Hoe meesterlijk hij dit kon, toont ons menig stuk uit de Dichtoefeningen: ...............................
Zij, die den bosch vol goud, de wee vol diamanten,
die alles vol genoegte en groeiend leven giet,
zij kwam en schouwde op 't rijk van mensche en dier en planten,
met blinkende oogen, van in 't Oostersch lichtverschiet;
vervroegde dag op dag heur zorgende bezoeken,
doorwarmde bossche en veld, en lommerijke hoeken,
en de aarden wiege zelf waar 't slapend zaadje lag:
en 't slapend zaadtje rees, ontwekkend, voor den dag.
Het brak, het zaadje brak het kleed waarin 't gewonden,
door Gods voorzienigheid, van 't koel gewaai lag vrij,
het reekte naar den glans, dien 't nauwelijks had gevonden,
zijn groenende armkes en zijn blanken hals zoo blij;
| |
[pagina 199]
| |
en spijzende, als of 't ware, op lauwe morgenstralen,
verdubbelde 't zijn loof, vermenigde 't zijn stalen,
tot dat het, ongezien en onbekend aan elk,
eens Hemelwaards verhief 'nen omgezwakten kelk.
En zij die, op het gras, de waterdiamanten
met duizendverwig licht doorpinklende, in den vloed
der koesterende straal, de bloemen en de planten
en al dat leven mag met, blijdschap leven doet,
omving het lieve kruid met uitgekozen stralen,
en drong tot in zijn kelk, om daar een beeld te malen,
heur eigen blanke beeld, dat 't bloemke blij ontving,
wanneer het, langzaam losgestreeld, eens openging.
Geen Salomons gewaad en kan den prijs behalen
op 't lieve reine kleed, dat God der lelie schonk,
der leliebloem die in de Mandelbeeksche dalen,
eens vroegen morgens eerst den morgendroppel dronk:
geen Koningskleuren noch geen regenboogsche verven
en mochten 't maagdenwit dier leliebloem bederven,
maar 't zevenkleurig beeld, tot éénen zuivren glans
gesmolten, spiegelde in den blanken bloemenkrans.
.............................
Dichtoefeningen: De Roep des Heeren).
Leest verder, ook in de Dichtoefeningen. ‘Op de kust van Westvlaanderen’ ‘Pastor Boone’ enz. Zelfs van al te volmondigen rhetorischen bombast bleef hij niet vrij, zooals: Hij leeft.
Ofschoon de kloeke Zoon van 't eenmaal machtig Vlandren
in druk en tegenspoed zijn weelde zag verandren,
en spijts bekennen moet: het Vlandren van weleer,
dat liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer
't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen
des glorierijken boeks der glorierijke daden;
.......................
of 't al viel rondom hem, onschrikbaar in den nood,
hij leeft, de Vláming leeft, al waar zijn Vlandren dood!
(Dichtoefeningen: Hij leeft!)
| |
[pagina 200]
| |
En nu, voor 't laatste, een paar gedichten uit Gezelle's studententijd. 't Is alles beekje, koeltje, roosje, Philomele, Muza enz. enz., dat uit de penne komt: een beeld van letterkunde en schoolleer der jaren veertig: Wie zou den Gezelle van Tijdkrans en Rijmsnoer in dezen rijmram gewaand hebben! De overvloed alleen van die lauwe, smaaklooze bronne, is bemerkensweerd. Het oudste, of jongste, gedicht dat ik kenne, dagteekent van 1846. Het was ‘opgedragen aan Mr August Selosse, als erkentenis en liefde pand, door G. Gezelle.’ Pater Selosse, S.J., zond het over eenige jaren weder aan den dichter, met volgende woorden: ‘Il vous souvient encore, vous futes obligé, en 1846, de quitter Bruges pour vous rendre à Roulers. Un jour, si je me rappelle bien, vous aidâtes le professeur de chimie, et voici que l'acide vous tomba sur les yeux et vous futes obligé de garder l'infirmerie. De cette prison morale vous m'avez envoyé la pièce que voici. Je l'ai conservée. Je n'en doute pas, vous n'en avez plus connaissance. Pour rafraichir votre mémoire, je vous l'envoie... Tous ceux qui ont lu cette pièce admirent le talent du jeune élève et reconnaissent l'exactitude de l'adage du poète, poeta nascitur....’ De dichter in de gevangenis.
'K neem nog eens myn lier in handen
Muza, stem een droevig lied,
'K schryf het op de zwarte wanden
Van dees kerker van verdriet.
Waer ik in het bosch gezeten
Waer het koeltje geurig zucht!
Mogt ik alle smert vergeten
In de versche morgenlucht!
Mogt ik gulde bloempjes plukken
Klaer bepereld met den dauw,
Mogt ik myne ziel verrukken
Onder 't vrye hemels blauw!
| |
[pagina 201]
| |
Mogt ik op een beekjes zoomen
By zyn zilvervloeyend bed
Van de schoone vryheyd droomen
D'eenige hoop van myn gebed!
Neen, ach 'k moet hier blyven klagen
Op dees kouden kerker grond,
O wie kan myn leed verdragen,
Nooit heb ik een vryen stond!
O waer zyt gy lieve moeder,
Die my leydet by de hand
Naer het huys van d'albehoeder
Als ik jong was in myn land!
Ach zy minde my zoo teder
En ik gaf haar liefde weêr
O geef my myn moeder weder!
Is er dan geen hope meer!
Zy zit nu alleen te weenen
By de linden onzer stulp
O mogt ik haar troost verleenen!
Gy o hemel wees haer' hulp.
Lieve vader, 'k zie u sterven
Onder 't last van jaer en wêe,
O kon ik myn vryheyd werven
En myn vaders leven mêe!
'K had ook in den vryën tyde
Eenen echten boezemvriend
Wien ik al myn liefde wydde,
Ja, nog meer had hy verdiend.
Kon August myn klagen hooren
Hoe zou zynen boezem gloên
Kwam myn' naem eens aan zyn' ooren
Wat zoud' hy voor my niet doen?
O waar mag myn vriend nu schuylen!
In wat streke ver van my?
Zucht hy ook niet in de kuylen
Van de vreemde dwingelandy!
Zwaluw die aen de barreelen
Van myn kot uw jongskens voed
Wil met snelle wiekjes deelen
D'afscheyd die my weenen doet.
Zeg myn vriend dat dien hy minde
Ver van hem zucht in een kot
| |
[pagina 202]
| |
Bid hem dat hy troosting vinde
Voor myn allerdroefste lot!
Wil myn ouders waer gaen schouwen
Dat hun lieve zoon nog leeft,
Dat hy hoopt hen nog t' aanschouwen
Eer hy zynen adem geeft.
Vlieg o zwaluw op de winden
Over dal en over meer,
Wie myn liefsten vriend gaan vinden
Breng een woordje van hem weer!
Hoort g' o zwaluw myne klagten
Raekt myn' traen uw moederhert?
Neen, zy ook zal my verachten
Niemand hoort naer myne smert.
Zie hoe vlug zy op de winden
Henen vliegt en dierkens vangt
En dan haer lief kroost komt vinden
Dat daer aen het venster hangt!
Kleyne jongskens, uwe moeder
Vliegt en vangt voor u zoo veel
Zoete beestjes tot uw voeder
En de vryheid is uw deel.
Kortlyks zult g' op vrye pennen
Springen hinds en weer de lucht
En noch dwang noch smerte kennen
Nooyt geen traenen nooyt geen zucht!
Wyl ik hier, geschaekt der menschen
Kracht'loos zuchte naer uw lot!
En naer veel gezucht en wenschen
My nog altyd vind in 't kot!
Zoeter waer het my te sterven
Dan hier t'eynden mynen tyd
'K wou nog eer het leven derven
Dan de vryheid voor altyd. -
Een ‘Huwelijkswensch’, niet gedagteekend maar, naar schrift en handteeken, van den zelven tijd als bovenstaande gedicht, begint aldus: Komt Engelen wilt uw stemmen paren
En zingt in blyde melodie.
Komt spant uw zyde en gulde snaren
Ten lof van Jan en Amelie
| |
[pagina 203]
| |
De blydste dag van al de dagen
Blinkt glorieryk aen d' oosterkim
De zon uit haren gulden wagen
Bestraelt natuer met vuer'gen glim.
Maegden strooit den grond met roozen
Van het allerschoonste kleur,
Dat zy op hun voetpad blozen
En hun schenken zoeten geur!
Want de bruidegom komt weder
Met zyn' bruid aen zyne hand
Hunne herten gloeijen teder
Door een nieuwen minneband
Enz. enz. enz.
Een ander: Hoe kon ik u bloemkens schenken
Zonder een gedicht daerby
Ik kan aen geen bloemkens denken
Of ik denk aen Poezy.
Zie dan wat ik op de blaerkens
Van die roosjes schryven zal
T' was gevoed aen d'heldre baerkens
Van het beekje in 't groene dal.
'T stond te blozen op zyn stengel
In het purper en het rood
'T was als of d'hand van een engel
Het met reuken overgroot.
Mogt gy aen de beek der vriendschap
Drinken als het roosje doet
Mogen met den geur der blydschap
Al uw dagen zyn gevoed!
Deze zyn dan myne bloemen
In vrouw Flora's hof gegroeyd
'K wil nog op myn dicht niet roemen
Want myn Muza nog niet bloeyt.
| |
[pagina 204]
| |
Ja, nog in ‘Zomermaand 1849’ dicht hij: 'K zal u dan geen roosjes zingen,
'T roosje kan geen blydschap bringen
In een herte vol verdriet,
Dat geslingerd door de vlagen,
Zyne droefheid niet kan dragen
En gekrookt ligt als een riet.
Volgen tien strophen van denzelven aard. En, apropos van riet, om uw hert weêr te verkwikken, leest tot slot het volgende gedicht, gedagteekend van Zillebeke bij Yper, 27/9/98, dat hier in eigen dierbaar handschrift vóór mij ligt. Hoe verre, verre, verre, van 1846 en 49, en van de klassieke jaren 50! In 't riet.
Gedoken half, in 't riet,
half zichtbaar, door de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nu
op vrije voeten gaan
en, gaande, 's morgens vroeg,
hun lange steerten slaan.
Omhooge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van 't omgebogen riet
hun tongen nederhalen
te mondewaards; de zwakke,
ontgroende staven riet
men rijzen, toppeloos,
en recht omhooge ziet.
Ze stampen dat het kraakt,
en 't water, van beneden
hun' voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.
| |
[pagina 205]
| |
De dazen zijn daar aan
en bij: bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun' zidderende schreven;
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.
Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen 't herden noch
gedragen meer: ze loeien
om vrij te zijn van 't zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van 't vier
dat hun de balgen brandt.
‘Naar huis, allei - alla!’
zoo luidt het en, geladen
met de ongevalschte gift
huns overvloeds, zoo waden
de koeien uit het riet
en uit den meersch, verbeid,
weêrom te stallewaards
en in de stilligheid.
Guido Gezelle.
Zillebeke, 27/ 9/ '98.
Over veertig jaar zaten wij op de banken te Rousselaere met den meester vóór ons, jeugdig gelijk hij hierbij in lichtbeeld staat. Het geheugt mij zoo goed als of het gisteren waar, hoe, dag voor dag, onze geest openging en hoe, als 't ware, een rijzende zonne licht en leven goot over ons en over geheel de natuur. Niet alleen de gangbare klassikers, maar al de groote dichters van Roomen en Griekenland, - daarbij Dante, Francisco d'Assisi, Shakespeare, Tasso, Tegner, | |
[pagina 206]
| |
de Duitschers en Plat-Duitschers en de oude Vlaamsche dichters, van Van Maerlant tot Pater Poirters toe, leerde hij ons kennen. Schaarsch gaf hij eenige woorden uitleg; soms, onder 't lezen, beefde wel zijn stille stem en wierd langzamer, maar groot- en langwoordige bespreking voerde hij nooit. ‘Il n'explique pas les beautés des auteurs’, zeiden de pedanten. Hij voelde immers dat in de ziele van het kind krachten leven die, bij het naderen der vlamme, van 's zelfs los laaien. Gemeene leeraars is dit onverstaanbaar, zij vervelen de jonkheid die ze aanhoort en verwekken in haar niets als afkeer voor hetgeen zij met hunne rhetoriek en hunne domme doode schoonheidsleeren willen uitleggen. Bij deze studie, - of hoe heet dat? - ben ik de lessen van den grooten meester indachtig gebleven en, om hem te loven, heb ik enkel zijne eigene werken aangehaald en hem zelf laten spreken. Moge zijn hoog en ernstig wezen, zijne al te lang miskende taal en kunst, het Vlaamschsprekende volk nader en nader gebracht worden, en Vlaandrens geest verheffen en veredelen!
Dr G. Verriest, Prof. Med.
Leuven, Februari 1900. |
|