menigte van al die in Vlaanderen de kunst genegen zijn, van al die belang stellen in de veropenbaring van eigen wezen en leven, van al die vreugde scheppen in 't heropstaan van ons volk, en die uit alle hoeken waren toegestroomd om den hoogbezielden kunstenaar, den herschepper van eigen Vlaamsch leven, den heropbeurder en verkwikker van zijn geliefde Vlaanderen naar 't graf te vergezellen.
Wie had het kunnen vermoeden dat zij zoo menigvuldig waren in 't kleine Vlaanderen, die kunsten taal- en stamvereerders, al geesteskinderen van den meester, gewekt op zijn levenmakend woord, gelaafd aan de bronne zijner heerlijke zangen, hem volgende nu voor de laatste maal, vol liefde en weemoed en door hunne tegenwoordigheid bewijs gevende van de deugendheid en de groote vruchtbaarheid van zijn werken en dichten.
Dát waren de bloemen en kronen, hem zoo lief, die zijnen lijkwagen versierden, - de levende bloemen van Vlaamsche kunst en wetenschap, geene vluchtige die verdorren en verslensen op den kouden zerksteen, maar blijvende en bloeiende, God en Vlaanderen verblijdend.
Al die vrienden en priesters, al die vereerders en kunstgenooten maakten eenen langen stoet uit, die traagzaam en treurig onder droeven hemel vooruitstapte, in de stille ofschoon dichtbezette straten van Brugge, het oude schoone Brugge, eenen Dichter weerd.
En allen bezielde één en zelfde gevoel van inwendigen diepen rouw, die menigen stillen traan uit de oogen dwong en menig hert deed zuchten, gelijk ik hoorde nevens mij; ‘ha! wij leggen hier zooveel weg!’; maar door het leed brak ook een gevoel van blijheid, om de koninklijke eere die onzen Dichter geschiedde, om de blijken van liefde en dankbaarheid die hem van wege zijn volk ten deele vielen. Door dien rouw en dat leed brak nog het alvertroostend, alverblijdend gevoel van hoop en betrouwen, - hope voor het