| |
| |
| |
Guido Gezelle en de jonge Limburgers.
Daar en is vast geene dietsche gouw, buiten West-Vlaanderen zelf, waar de groote Dichter dien wij verloren hebben, zoo hooggeschat, zoo veel gelezen en zoo innig vereerd en bemind werd, waar hij nu zoo diep betreurd wordt door velen, als in 't klein, verstoken, afgelegen Limburg.
Ik ken een half honderd jonge Limburgsche priesters en andere verstandige Limburgers, die Gezelle's gedichten voor 't hoogste en 't schoonste houden dat zij kunnen genieten, die ze, om zeggens dagelijks, lezen en bewonderen, die nu diep treuren over het onherstelbaar verlies dat de Vlaamsche Kunst komt te ondervinden door zijn te Gode gaan...
De aard zelf van 's Meesters poëzij, die zulke zoete, stille, wat weemoedige, heimelijke en fijne zielezang is, legt dit ten deele uit; de diepzinnige Bruggeling toont in zijne gedichten eene wijze van gevoelen en van opvatten die zoo wel overeenstemt met den stillen, droomerigen, diepzinnigen aard der kinderen van de hei en van de wijde dennenbosschen..
Hij zelf schreef ons eens: ‘ik geloof dat er ergens, van de oudste tijden af, eene geheemzinnige bane ligt tusschen West-Vlaanderen en Limburg...’
Doch dit en is de eenige reden niet van de innige betrekkingen, als van Vader tot kinderen, die er bestonden tusschen Gezelle en de jonge Limburgers.
Jong Limburg - ik spreek van het strevend
| |
| |
deel van deze gouw, van de jongheid die daar roert en daar tracht naar hooger leven, naar eigen kunst en schoonheid - dit jong Limburg moet Gezelle alles, alles dank weten dat het is of worden zal. 't Is Gezelle die, sedert 1884, de leermeester, de verstandelijke leider, de bezorgde en doorgoede vader geweest is van de jonge Limburgers.
Hunne strekkingen op taalkundig gebied, hunne opvattingen van kunst en leven, heeft hij en hij alleen verwekt, helpen ontwikkelen en met de grootste zorgzaamheid en toewijding geleid en aangemoedigd. Hier laat ik het woord aan mijn vriend Lenaerts, die in den Xen jaargang van het Limburgsch Tijdschrift ‘'t Daghet in den Oosten’ (9e en 10e aflevering) beschreven heeft hoe de Limburgsche taalbeweging ontstond onder hetjong geslacht van de jaren '80:
| |
Eene bladzijde uit den Dietschen taalstrijd in Limburg.
| |
1882.
‘Er waren op eene kostschool twee Limb. jongens, beste vrienden, die het stelsel der gezuiverde volkstaal begonnen te studeeren.
Hun doel was dit: een Westvlaming hunner makkers te overtuigen dat al zijne vlaamsche vormen niets als taalmissen waren.
Maar in minder als een half jaar waren ze 't ‘nieuwe stelsel’ in hun hert genegen geworden. Nogtans, aanbidden wat men gehaat heeft, en haten wat men aanbeden heeft!...
Gelukkig dat eensdaags de Bestierder van een studentengenootschap, zonder het stelsel te kennen natuurlijk, het zuiveren der volkstaal als belachelijk, onredelijk en onnoozel veroordeelde en de minste redekaveling daarover ten strengste uit de zittingen des Genootschaps verbande.
Van dien dag af waren de beide vrienden, die
| |
| |
als echte dietsche koppen geen onredelijken dwang konden uitstaan, openlijke volkstaalmannen geworden: westvlaamsche geschriften werden gelezen; woorden, zegsels, enz. uit Limb. werden opgezangd, en de afleidkunde wierd ernstig bestudeerd.
| |
1883.
Een brief werd naar Westvlaanderen - naar G.G. - gestuurd om raad en bijstand. En 't antwoord terug.
‘Eerw. Heeren en Vrienden,
Over 25 jaar heb ik gedaan wat gij komt te doen; ik had namelijk een zeker getal vl. woorden vergaard en zond ze naar eenen Limburger, Profr Bormans zaliger, zoo gij, Limburgers, nu, naar eenen Vlaming uwen Limburgschen oest zijt zendende. Profr Bormans heeft mij eerst van al aangemoedigd en ik ben oprecht blij ulieden de schuld te betalen die zijne geleerde goedheid bij mij gelaten heeft....’
Maar de voorraad woorden wierd grooter en grooter, 't bewaren wierd moeilijk en er wierd gesproken van ze te laten drukken in ‘de(n) Student’ die ons geerne een plaatsje zou afgestaan hebben.
‘Ik was al lange beschaamd, zoo schreef onze meester, beschaamd in mij zelven van den Student voor nieten te ontvangen, dat is, zonder geldelijke of andere erkentenisse. Wilt gij mij voort uwe woorden zenden, ik zal ze ter uitgave bereiden, te weten de merkweerdigste, die nog niet geboekt en zijn, en dan kan er de Student mêe doen 't gene hij te wege is. Laat ze eerst deur mijne handen gaan en alzoo zal de Student eenen dankbaren westvl. medewerker hebben....
‘Niets en zou mij aangenamer zijn als met mijne twee handen deel te maken van eene groote ronde Vlamingen, Limburgers, Brabanders, Friezen, die heel 't land daar men dietsch spreekt zou omsnoeren. Wat en doen de vijanden, de fransche vijanden toch al niet...
| |
| |
‘Mijn drijven en is niet om 't fransch schâ te doen, maar 't gene ons door 't fransch in de mage gestopt wordt af te wenden. Laat ons al doen dat immers mogelijk is opdat ons volk, onze stam toch zou meer achtinge krijgen voor 't gene hun eigen en goed gebleven is en toch niet meer gelooven dat er geen zaligheid en is 't en zij in de parijsche werelddomheid en goddelooze ontuchtigheid....’
| |
1884.
Langzamerhand was de liefde voor de volkstaal in het hert van een tiental der begaafdste Limb. mannen, die met de eerst genoemde vrienden op (toen eene andere) school lagen, door gedrongen. De kleine geheimen werden voortverteld en er ontstond een slach van Gildeken.
Alsdan nam onze meester het besluit van ons te komen bezoeken om eens met ons komen kennis te maken.’
In den zomer van 't jaar 1884 kwam Guido Gezelle zijne beminde Limburgers dan bezoeken.
Wij waren toen op 't groot seminarie, te Luik.
Wij gingen hem, op klokslag elf uren, afhalen, met twaalven. Ik en vergeet dien dag en die blijdschap nooit.
Hij had ons geschreven dat wij hem zouden afwachten onder de klok der spoorhalle (Guillemins) van Luik. Maar toen de trein, die hem moest aanbrengen, aan den ingang der glazen halle verscheen, stonden vier en twintig jonge, verwachtende en smachtende oogen er op gevestigd en zij zagen, aan 't open glas van een wagen, een machtigen kop uitkijken, met een breed, wat gerimpeld voorhoofd. ‘Dat is 'em! Dat is onzen atta!’ (vader) - want zoo hieten wij hem.
Toen de trein stilstond kwam hij met lichten, flinken stap, als van een jongeling die geen dertig jaar is, uit den wagen, reikte ons zoo gulhertig en
| |
| |
zoo vriendelijk de hand die wij met innige, kinderlijke genegenheid, een voor een drukten - na wat dralens nochtans, uit ontzag en uit diepen eerbied - en vroeg al dadelijk ieders naam.
En al klappend en vragend trok hij door de groote Waalsche stad met zijn twaalftal Kempenaarkens en Maaslanders, een jongeling onder de jongelingen, zoo flink, los en zwierig gaande als of hij niet ouder geweest ware dan zijne twintigjarige knapen, maar dragende onder zijn afgeschoten hoed dien schoonen, breeden kop en dat geniaal voorhoofd die men niet meer kon vergeten als men hem eens gezien had.
Hij verbleef twee volle dagen te Luik, vergezelde ons ter wandeling en naar den buitenhof van het seminarie, en nam dien tijd te baat om ons meer kennis, meer gezonde gedachten en meer liefde voor eigen volk en taal te schenken dan vele leermeesters er geven op een heel jaar.
't Was in die dagen ook dat hij ons aanspoorde om een klein tijdschriftje te stichten, waar wij onze vondsten zouden in drukvast zetten.
Hier laat ik Lenaerts voortgaan:
‘De vakken werden onderling verdeeld; buitenleden, tusschen de studenten, werden aangeworven; de naam van 't blad werd gevonden door een der beide vrienden, die soms den eerenaam van peteren van 't Daghet bekwam; een liggende post werd opgezocht buiten de kostschool; groote plannen werden gesmeed; maar de meester hielp met raad en daad, en bezorgde nog een tweeden meester in Vriesland.
Uit Vlaanderen:
‘.... 't Ware al redens genoeg zeker, als de wereldlijken, ja de liberale, officieele professors zelve zoo verre vooren zijn, voor de Limburgsche (katholieke jongheid) om eens goed wakker te komen en de vaak uit hunne oogen te vrijven.
| |
| |
Leest bijvoeg Loquela Mei 83 of beter nog den Moniteur, die daar vermeld wordt, en gij zult wel komen te beseffen dat het niet enkel eene zake van tale en is, van liefhebberij, van blauw- of geel- of domvodderij, maar zake van bestaan voor al dat een christen dietsch herte dierbaar is. Al dat nog iets is, moet dat iets in weerde houden, bewaren, verdedigen, immers de parijsche (d.i. wereldsche) zondvloed komt om al!’ (Alzoo in 1883).
‘Mijne dierbaren!
Dat is me nu eene recht- en diepgevoelde blijdschap dat gij mij belieft te schrijven dat ik u helpe in 't beminnen en verdedigen van Gods waarheid. Gij verstaat het alzoo dan! Hier en verstaan het eilaas allen alzoo niet, maar zoo is het inderdaad! 't Is vel Gods werk en waarheid die ik vooren sta, in een van zijne openbaringen, te weten de eigene menschelijke taal, niet zooals ze van elders opgedrongen wordt, maar zooals ze ons, door Gods toedoen, vrij en onbedwongen uit het herte vloeit. Dat is mij de arca salutis bovendien van 't volk, en wij..... behooren, dunkt het mij, aan die arke, na krachten, meê te bouwen en te timmeren gelijk Noë.’ (Alzoo in 1884.)
Uit Vriesland: (van den eerbaren Dr Johan Winkler, den vrijen Fries):
‘In d'eerste plaatse moet ik u betuigen dat ik uwen brief met het meeste genoegen ontvangen en gelezen heb. Ik verheug mij van herten, dat Gij en uwe vrienden.... zulke vierige liefhebbers zijt, en bekwame beoefenaars van ons aller welbeminde nederduitsche sprake. En tevens - dat Gij met uwe medestanders uwe jonge krachten wilt wijden aan de goede edele zake der nederdietsche taal in Zuid-Nederland, en mede wilt kampen in den harden strijd dien alle ware vaderlanders, 't zij dan dat zij Vlamingen
| |
| |
zijn of Hollanders, Limburgers of Friezen, Brabanders of Gelderschen, voeren tegen de ondragelijke overheersching en aanmatiging van het verwatene Fransch in onze zuiver dietsche gouen.
Driewerf “heil!” u wakkere jongelingen.
Driemaal “welkom!” in de gelederen der Vaderlanders. En moget Gij zegen zien en goed-geluk op uw werk! En dat de vlaamsche zake in Belgenland steun en kracht van u moge ontvangen, reeds nu aanvankelijk en ook in den vervolge....’
De onderlinge band, die er bestond tusschen Limburg, Vlaanderen en Vriesland, zooals ik dien nog bemerk in de brieven die vóór mij liggen, band van hoogachting, van genegenheid, van liefde..... kan en zal nooit iemand kunnen beseffen.
Nog van den meester:
‘...... Laat de stoffe (van 't Daghet) recht limburgsch zijn, laat de tale het stillekens aan worden. Verwaarloost het luikervlaamsch niet. Vertaalt hetgeen Demarteau daarover in 't fr. geschreven heeft. Schrijft van zaken die bestaan of bestaan hebben, niet veel van 't gene zou bestaan moeten. Spreekt niet opzettelijk van religie, enz. schrijft zoo dat degenen die ons geloof nog niet genoeg genaderd zijn zonder aanstoot alles kunnen lezen; levert getuigenisse van tale, zeden, gebruiken, enz. exempla trahunt. Geen krijgsvoerderij: doen en laten zeggen. Bevele u bijzonder het oud boekenwezen. Geeft gij nieuwe gedichtjes dat het korte zijn en uitgekozene één uit honderd. In het zantekoorn, of hoe gij 't ook zult heeten, neemt de gelegenheid waar om, als voorbeeld van 't gebruik van een limburgsch w., somtijds eene geheele reke echt plat limburgsch in te lassen, na de eigene uitsprake, na het leven zoo nabij mogelijk afgebeeld, met eene limburgsch neêrlandsche vertalinge erneven. Zijt in 't eerste spaarzaam in 't inbrengen van woorden die in Limburg alleen gebruikt worden.....’
| |
| |
Een anderen keer:
‘'t Daghet in den Oosten, dat is een prachtige naam en verhope dat de inhoud al zoo prachtig en nutbarelijk zal zijn, of worden....
‘Geen dag en lijdt voorbij zonder dat ik op ons vriendelijk te gaar zijn..... en peinze, te meer omdat alles schijnt alsof 't van goeden uitval ging wezen. God gave 't! A demonio meridiano!.....
‘Ik zal volgeerne iederen No nazien; laat ons wel voor den eersten zorgen; niet te haastig zijn, niet te veel rekenen op dadelijken bijval en welgelukken. Ik heb hier 25 jaar lang gesjouwd! Boven al moet het dingen geheel en al limburgsch zijn, als van echte limburgsche kempeneers voortskomende. Trekt allen aan denzelfsten grooten wagen, maar gij lieden daar aan een limburgsch zeel.
‘Bewijzen met bewijsredenen helpt al weinig, bewijzen met der daad, stichten, bouwen, moet ge, gelijk Noë aan zijne arke en de dwazen laten kallen.
‘Ik ondervinde dat (studenten)ijver dikwijls met de been omhoog vliegt, eens dat men (tot staat gekomen) alledaagsche andere zware bezigheden of vermaken heeft: Tracht ul. daartegen van nu af te vrijwaren en 't zal gaan. Ik heb uwe jonge gilde daar grootelijks bewonderd en ben zeer gesticht te huis gekomen.
‘Neen! zij hoeven niet te weten dat hun een lap gegeven wordt, anders zult gij oorlog hebben, ban en verwatenisse.
‘Ik zal helpen, al moest ik het, in 't eerste, al zelve doen. Gaat maar niet op zijn wekkersche of zijn studentsche aan 't werk, met waterdunne bespiegelingen, verzierde verhalen; strijdroeperije en te wapen trommelarije, van bloed en klauwen en leeuwen, enz.! Dingen, zaken, waarheid, wezenlijkheid! Laat het schoone op tamelijk papier geprent zijn, dat het al dien kant ook leesbaar en beminbaar zij en niet den weg naar Portegale in en sla!
| |
| |
Wetten voor 't Daghet in den Oosten.
1o Limburgsche, niet anders als in Limburg door 't volk gesprokene woorden. B.v. niet: men zegt, maar: ze zeggen.
2o Neêrlandsche, elders verwaarloosde, in Limburg gebruikte woorden in eere en gebruik herstellen, b.v. darren, schikken.
3o Geen fransche, duitsche, hollandsche woorden en wendingen, b.v. cadé, plaisir.
4o De limburgsche gedaante der woorden vooren-trekken als 't is dat ze echt is, b.v. peerd, niet paard; nooit zich.
5o Limburgsche eigenheden, b.v. mer, wichter, vuet, dû, enz. allengskens en trapsgewijze invoeren, ig, mig, ug; de diminutieven: boomken, nooit boompje, enz.
Stoffe van 't Daghet in den Oosten.
1o Het kerkelijk en burgerlijk jaar, met zijne verdeelingen, wijdagen, plechtigheden, die jaarlijks weêrkeeren. Geboorte, huwelijk, begravinge, met gebruiken, zeden, namen die daarbij hooren.
2o Echt limburgsche woorden met uitleg en vergelijkinge.
3o Limburgsche eigenheden, b.v. plur. met er, met klankwissel of umlaùt, voorb. wicht, wichter; voet, vuet; enz. Namen van dieren, planten, sterren.
4o Limburgsche schrijvers, b.v. Leven van Ste Christina - van Ste Luitgaerde.
5o Limburgsche eigennamen; doopnamen b.v. Jacob, Coob; geboortenamen, b.v. Cartuifels, Kartoffels = eerdappel.
6o Oud Luikervlaamsch. Namen van Luiksche straten, b.v. ferronstrée, stree = straat, ferron = ferroniers.
Z. Demarteau en de woordenb. van Remacle, Grandgagnage, Habets.
7o Geschiedenis. Limb. dorpen, plaatsen, gebeurtenissen, oorsprong, hoeven, beken, bergen, meerschen, bosschen, enz.
| |
| |
8o Drukwezen. Oude en nieuwe boeken.
Drukwerken in Luik en Limburg uitgekomen.
Boeken over Limburg, fransche of dietsche.
9o Uitlandig gestorven Limburgers, geloofszen-delingen, volkszettingen.
10o Wangeloof of Mythologie. b.v. Goensdag.
Toovermiddelen - Waarzeggerij - Geneesspreuken - Ingebeelde wezens, Nekkers, Bietebauws.
11o Raadsels - Berijmde spreuken - Spreekwoorden - Landbouwvoorschriften - Vertellingen - Overleveringen - Legenden.
12o Spelen en daarbij behoorende rijmen.
Nu begon de voorbereiding. Eerst moesten er medewerkers zijn zooveel mogelijk, buiten ons gildeken.
‘Al waar een hoeksken of een kantje Limburgsch aan is, vat maar aan; hoe meer hulpe gij krijgt buiten de kostschool, hoe beter. Doet alles om geene vijanden te kweeken.....
‘Weet ge geene oude Limburgsche doodprentjes? Hoe heet men ze? Vindt gij ievers een oud, drukt het af, dat neemt plaatse en dat is aangenaam aan de familie die den naam draagt...
‘'t Daghet, ingezien zijne grootte, moet eer een Limb. Rond den Heerd zijn als eene Limb. Loquela of beter alle twee versmolten.
‘Mij dunkt dat het geraden, ja noodzakelijk zal zijn ieverands op het voorblad van 't Daghet te drukken dat wij 12 nos geven, die 12 nos makende het jaar. Kunnen wij die 12 nos ééns per maand leveren, zooveel te beter, kunnen wij niet, dan 'n heeft men niet te klagen.
‘Laat het ons alzoo doen uit voorzichtigheid. Uw drukker en is geen held, en eilaas wij lieden altemaal ook niet.’
Nu werden de eerste opstellen naar Westvlaanderen gestuurd, maar.... van den eersten No zou veel afhangen en daarom werd ieder woord gewikt en
| |
| |
gewogen. Heele briefwisselingen over één woord; en hoeveel woorden waren er niet die, bij geval, zouden moeten verdedigbaar zijn?
Ik wil er een voorb. of twee van geven.
‘Met het woord eentige en kan ik geen vrede hebben; 't is eenige, de n versterkt met haren gebuurstaf nd, zoo overal b.v. eenderlei - eenerlei, eendlijk = eenlijk; nu als die d eenen blazenden staf tegenkomt, wordt ze t in de uitspraak: blad, bladeren, des blats (in de uitspr.) geschreven des blads; blatchroen in de uitspr. bladgroen geschreven; eenig, volksvlaamsch eendig, in de uitspr. een'tch. Eendig heet ik Limburg-neêrlandsch, eenig heet ik gemeenlandsche tale, eentig heete ik tongval of liever nog kantsprake. Ik zage liever eenig geschreven; in 't spreken eent'ch als ge wilt in 't gemeenzame, in 't ernstige eenig. Wij moeten zien dat hetgene wij houden verdedigbaar zij en 't verdedigen weerd; b.v. harden in steê van temperen dat is alleszins in 't Limburgsche beter als bij ons. En bemerkt wel: de vijanden vatten altijd onze flauwe kanten....’
‘Niet te sterk Limburgsch kleuren, in 't eerste. Voor Schrijventeren, enz. heb ik het aldernaast liggende neêrlandsch schrijvender wijze gezet, om te beginnen. De t in schrijventeren is de Limburg-eigene uitspr. van de d in zekere omstandigheden. Het ware w. is schrijvender; die schrijvender = scribentes, schrijvenderen = scribentium (more). Gij zegt immers ook ter is voor der is = daar is?
‘Wie = gelijk en mag maar allengskes te passe komen; en waar 't elk noodzakelijk verstaan moet. Wie, whij, enz. schreef Maerlant wi, en om misverstaan tusschen wie, qui, en wie, quomodo, te ontgaan zou ik wi schrijven.
‘'t Daghet en moet voorenop geen systemata van spellen of woordenkeus geven of verdedigen. Wat het wilt moet alleen blijken uit wat het doet. Doen en laten zeggen.’
| |
| |
Zoo werden honderd woorden besproken, en gelukkiglijk dat de schrijvers voorzichtig waren: ze kregen toch al tegenkanting genoeg.
De eerste nommer was gezet bij den drukker. De meester schreef: ‘'t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studenten opstelletjes en schoolwerk, hoe beter. Laat het volk spreken!’....
Mijn vriend Lenaerts sprak hierboven van de brieven des Meesters, die bewijzen welke innige betrekkingen er bestonden tusschen hem en zijne Limburgsche leerlingen.
Ja, en 't is oprecht hertroerend hoe die groote Dichter, die bewonderensweerdige, geleerde en wijze Man, gedurende meer dan twee jaar zijn genoegen er in nam bijna wekelijks lange brieven te schrijven (zij zullen in 't Daghet uitgegeven worden) aan jonge, nog onbezonnen en dikwijls onbescheiden gasten, hen leidende, onderwijzende en hun moed insprekende gelijk een Vader zou doen met zijne kinderen!
De twee eerste jaargangen van ‘'t Daghet in den Oosten’ heeft hij geschikt, nagezien, verbeterd en aangevuld, van woord tot woord, met eene zorg en eene getrouwe behulpzaamheid die ons nu nog, nu wij beter beseffen, beschaamd maken over de vrijmoedigheid waarmede wij hem lastig vielen.
Hij heeft de Limburgers behandeld als bedorvene kinderen!
Maar ook! welk goed en heeft hij niet gedaan aan dat jongere, Limburgsche volk! In hoevele jeugdige herten heeft hij daar niet doen ontvinken eene heldere vlam van geestdrift voor het schoone en het goede, van sterke liefde voor eigen wezen en eigen leven, ja ook en meest van al van liefde tot God!
Want terwijlen hij de schatten zijner geleerdheid meêdeelde, dronken wij met gretige teugen aan die
| |
| |
bron van hooge, katholijke kunst die zijn dichterlijk werk is.
Van de jaren 80 tot nu toe is de Gezelle-geest (zoo wierd hij wel eens genoemd) in 't grootste gedeelte der ontwikkelde Limburgsche jeugd blijven voortleven.
Zoo worden bijv. jaarlijks, sinds dien tijd, in 't Groot Seminarie van Luik, door de theologanten, de volledige dichtwerken van Meester Gezelle bij tien- en vijftientallen in eens besteld en aangekocht, gelezen en herlezen. De zielezangen van den grooten vinder deelen aan de jonge geestelijken van Limburg eenen gloed, eene verfijndheid van geest en van hert meê, die ge al dadelijk bemerkt als ge met hen in betrekking komt, en die nog veel goeds en schoons van hen laten hopen in de toekomst.
Het en past steller van deze eenige reeken niet te spreken over hetgeen hij zelf aan den man verschuldigd is dien hij beweend heeft en zal blijven betreuren als een begraven Vader; hij is een van de honderde jonge dietschers die gekweekt werden en opgroeiden in het koesterend licht dier wondergroote en -heilige ziel.
Het zal van langsom meer wonder baren hoe de stille, afgetrokkene, schijnbaar menschenschuwe Guido Gezelle de kracht en de liefde wist te vinden in zijn onmeetbaar groot en onzeggelijk goed hert, om over een verbazend getal jongelieden van Dietschland te heerschen als een Koning die hij was, en als een liefdevolle Vader die hij bleek te zijn voor allen, kleine of groote, die het geluk hadden tot hem te naderen.
God loone 't hem met hemelsche heerlijkheid!
Loxbergen, 24-1-1900.
August Cuppens.
|
|