Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Guido Gezelle en de Friezen.De Westvlaamsche taalbeweging en de Friesche taalbeweging gaan gezamenlijk, naast elkanderen en met elkanderen, ofschoon elk op zich zelve blijvende, gelijk twee frissche, vroolijke knapen, komende uit twee verschillende huizen, waar hunne ouders, eenvoudige, vrome, rechtzinnige, rechtschapene, eerlijke, degelijke lieden van Germaanschen bloede, gezeten zijn onder eigen dak, op eigen bodem. Ja, gelijk twee vroolijke, frissche knapen, speel- en schoolmakkers, die te zamen blijde op den weg springen, en blijde hunne evenwijdig strekkende banen loopen, om aan het einde een zelfde doel te bereiken. Het dwangjuk van schoolsche overgeleerdheid knelt hen niet en kwelt hen niet, maar vroom en vroed, frank en vrij, zoo loopen en springen ze onbelemmerd in Gods schoone schepping - echte zonen des waren volks, zonen van weerbare vaders en eerbare moeders, zonen van burger en boer, van zeeman en van veeman, van kunstenaar en van handwerker - den Heere welgevallig in hunne vaderlandsche gevoelens, in hun ijveren voor de volkseigene, voor hunne ware, van God hun ingeschapene moedertaal.
De Westvlaamsche taalbeweging wil de eigenaardigheden en bijzonderheden van 't aloude Westvlaamsche taaleigen - wil de Westvlaamsche gouwspraak als onderdeel van 't algemeene Dietsch - wil de schoone, volledige, klank- en vormrijke spreektaal | |
[pagina 124]
| |
van het Westvlaamsche volk niet verloren laten gaan, noch laten versmoren onder den druk van de geijkte Noord-Nederlandsche (laat ons liever zeggen van de Hollandsche) boeketaal. Ze wil integendeel dat die Westvlaamsche gouwspraak, deugdelijk Dietsch als ze immers is, door de Westvlaamsche schrijvers, dichters, taal- en letterkundigen en geleerden gebruikt en beoefend worde als een waardig en edelaardig voertuig voor hunne geschriften, hunne zangen, hunne wetenschappelijke verhandelingen. De Friesche taalbeweging wil het zelfde voor de Friesche taal, die nog door duizenden Friezen in het Noord-Nederlandsche gewest Friesland, in het oude Friesland, tusschen Flie en Lauwers, als hunne ware moedertaal gesproken en geschreven wordt, die een schoone en welluidende, in taalkundig opzicht hoogst belangrijke en merkwaardige tak is van den Germaanschen taalstam. Ze wil die taal in volle eere en waarde houden als spreektaal en als schrijftaal, tegenover den zelfden vijand, die ook het Westvlaamsch dood drukken wil, tegenover het aanmatigende, steeds meer en meer binnen de Friesche landpalen zich indringende Hollandsch. Geen wonder, dat Guido Gezelle, de hoofdman der Westvlaamsche taalbeweging, zich bijzonderlijk en in groote liefde voelde aangegrepen en aangetrokken tot de Friezen, tot de Friesche taal, tot de voorstanders en voorvechters der Friesche taalbeweging! En geen wonder, dat de Friezen met groote vereering en met innige genegenheid opzagen tot den edelaardigen, geleerden, zangrijken, goedmoedigen en hun zoo vriendelijk gezinden Guido Gezelle!
Het Westvlaamsch Idioticon dat mij eerst, een kleine dertig jaren geleden, de schatkamers ontsloot van de Westvlaamsche gouwspraak, deed mij de kennismaking zoeken met den Eerwaarden en geleerden schrijver en samensteller van dat vermaarde werk, | |
[pagina 125]
| |
met Deken de Bo. Door hem leerde ik het voortreffelijke Westvlaamsche weekblad Rond den Heerd kennen, en weldra ook den Bestierder daarvan, den Eerwaarden en geleerden Kanunnik Duclos, te Brugge, die mij herhaaldelijk goedgunstig de gelegenheid opende om, zoo onder eigen naam als onder schuilnaam, den Westvlaamschen volke, den lezers van Rond den Heerd opmerkzaam en nader bekend te maken met Friesland, Friezen en Friesche taal. Door bemiddeling van Kanunnik Duclos wederom kwam ik in kennis met den Eerw. Guido Gezelle. Dat was ten tijde als deze zijn Loquela eerst begon te schrijven en uit te geven. Sedert het Westvlaamsch Idioticon in mijne handen en onder mijne oogen eerst gekomen was, gingen er vele brieven heen en weêr van Leeuwarden (waar ik destijds woonde) en later van Haarlem naar Brugge, naar Elverdinghe en naar Kortrijk; en omgekeerd. O vele, vele brieven, waarin onderwerpen van taal- en letterkundigen aard werden behandeld, maar ook vele andere onderwerpen van oud en nieuw, van 't heden en 't verleden - onderwerpen, waarbij onze zielen zich konden uiten in liefelijke overeenstemming. Nog eer we elkanderen van ooge t' ooge, van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, was reeds de vriendschapsband gesloten, die onze harten omvat hield en houdt. Hoe werd ik in die dagen getrokken naar de Vlaamsche Westergouw! Hoe klopte mijn harte van blijde verwachting, toen ik mijne eerste reis aanvaardde naar Duclos en Gezelle, naar Brugge en Kortrijk! (Ach! naar Poperinghe, de laatste aardsche woonplaats van de Bo, behoefde ik niet te gaan: Deken de Bo was reeds afgelost van zijnen post op aarde om de Hemelsche gelukzaligheid te smaken.) Hoe gul en gastvrij werd ik ontvangen en geherbergd in West-Vlaanderen, hoe veel schoons en belangrijks en merkwaardigs werd mij gewezen en getoond | |
[pagina 126]
| |
in die schoone, oud-edele stad van Brugge, en elders in 't Vlaamsche land! Met hoe veel blijdschap gingen mijne ooren als te gast en vermeiden zich in de schoone klanken, in de rijke vormen der Westvlaamsche volksspreektaal, zoo als ik ze hoorde uit den mond van den burger te Brugge en te Kortrijk, van den zeeman en den visscher te Oostende en te Blankenberge, van den landman aan de boorden der Leie en elders ten platten lande aldaar! Hoe rijk in de verrassendste ervaringen op allerlei gebied, hoe vruchtbaar voor de vermeerdering mijner kennis en wetenschap, mijner menschenkennis en menschenwaardeering, hoe gezegend in 't aanknoopen van ‘goeder kennisse’, waaruit weêr vriendschap geboren werd, was mij deze en eene volgende reis in Vlaanderland! Het was mij eene ware openbaring. Het was mij eene groote gunst van den Heer, die mijn voet dus leidde, mijn hart dus verblijdde dat het van vreugde en lust als opsprong in mijn binnenste, die mijn brein dus voedsel gaf tot meerdere ontwikkeling in kunde en wetenschap. Van mijne reizen en bezoeken in West-Vlaanderen, die ik later ook tot Fransch-Vlaanderen en tot het Dietsch sprekende deel van ons zeventiende gewest, tot Artesië uitstrekte (dus tot Duinkerke, Sint-Winoks-Bergen en Hazebroek, tot Kales, Boonen, Sint-Omaars, Hoogbrugge, enz.), van mijne ontmoetingen en ervaringen in die gewesten en gouwen heb ik het een en ander geschreven, heb ik iets, maar bij lange na niet alles, te boek gesteld in het tijdschrift De TijdspiegelGa naar voetnoot(1), en ook in andere geschriften daar nu en dan iets van medegedeeld. Van de vriendschap die mij aan sommige edele, vrome, hooggeleerde Vlamingen verbond en verbindt, heb ik niet veel | |
[pagina 127]
| |
geschreven, heb ik weinig verluid. Deze mannen leven nog; mijn roemen zoude hun niet welgevallig zijn. Maar Guido Gezelle, ach! hij is van ons heen gegaan. In deze aan hem gewijde bladen waarin anderen, die den vereerden en geleerden priester, die den onovertroffen zanger, die den grooten taalgeleerden veel beter dan ik in zijne groote waardij kunnen prijzen, mag toch van mijne hand eene kleine vermelding van 't gene Guido Gezelle voor de Friezen en hunne taal geweest is, geenszins ontbreken.
Gelijk de rijke schatten der Westvlaamsche volktaal mij, na Deken de Bo, meest door Guido Gezelle werden bekend gemaakt en ontsloten, zoo was wederkeerig aan mij de eere en de vreugde gegeven dien geleerde te mogen wijzen op de Friesche taal en hare waarde. Slechts zelden was tot dien tijd toe den naam van Friesland hem ter oore gekomen, slechts spaarzaam de mare van het Friesche volk te zijner kennissen gebracht, en het nog hedendaagsche leven der Friesche taal in mond en penne des Frieschen volks was hem geheel onbekend gebleven. Maar van stonden aan dat ik hem deze zaken bekend maakte, was zijne belangstelling daarvoor geboren; eene belangstelling die steeds toenam en toenam, die tot begeestering aanwon, die in het aanleeren en vlijtig beoefenen der Friesche taal zich voortzette, en die in de grondige kennis van die taal en van de Friesche eigenaardigheden haar toppunt bereikte. Nog heugt het mij als de dag van gisteren hoe Gezelle mij bij de hand vatte, ten eersten keere dat ik hem bezocht in zijne nederige woning ‘in d'Handboogstrate tot Kortrijk’ (gelijk hij zelf sprak en schreef), en hoe hij mij geleidde naar een stil opperkamerken, waar wij geheel ongestoord eenige uren verbleven. Hij toonde mij hier eerst zijne schatten op taalkundig gebied: oude vlaamsche geschriften | |
[pagina 128]
| |
en boeken, en ook eene kist, in vele vakjes verdeeld, waarin hij zijn ‘Zantekoorn’, zijne verzameling bouwstoffen voor zijn blad Loquela (eigenlijk eene voortzetting van de Bo's Idioticon) had bijéén gebracht en geordend. Daarna moest ik hem veel vertellen van de taal mijns geliefden vaderlands Friesland, moest ik hem Friesch voorlezen, moest ik herhaaldelijk dit of dat woord hem nader verklaren, moest ik duidelijk en langzaam de onderscheidene bijzondere klanken der taal hem voorzeggen, moest ik weêraan en weêraan Friesch met hem spreken, Friesche verzen hem voordragen, en dan weêr andere zaken van 't Friesche volksleven en van de Friesche geschiedenis, ook van de verspreiding des Frieschen volks langs den zuideroever der Noordzee, hem verkondigen. Hij werd des vragens niet moede, en ik, waar het de kennisse gold en de eere van mijn vaderland - ik werd des antwoordens niet verdrietig. En zulke uren heb ik later nog vele met Guido Gezelle doorgebracht, ook op lange wandelingen langs de oevers der Leie, en verder in den omtrek van Kortrijk - terwijl buitendien nog menige, menige brief, menig geschrift, hem door mij toegezonden, die zelfde zaken den onderzoek-lievenden geest des meesters nader verkondigden. En welk een leerling had ik in hem, die zoo verre boven mij stond, in taalkundige wetenschap in 't algemeen! Voor zijnen helderen geest bestonden schier geene moeielijkheden, voor zijnen taaien ijver schier geene bezwaren. Immers binnen korten tijd had hij die overmeesterd - eerlang sprak en schreef Gezelle ook Friesch. Ja, spoedig was hij zoo diep in de kennis en in het wezen van de Friesche taal doorgedrongen, dat hij mij op eenen nieuwjaar-morgen verrassen kon met een achtregelig gedichtje in het Friesch, met eenen nieuwjaars-heilgroet voor mij, in mijne eigene landstale - op eene kaart gedrukt. | |
[pagina 129]
| |
Hoe gepast ware 't, dat versje hier te doen afdrukken, en het den belangstellenden lezer onder de oogen te brengen - en hoe gaarne zoude ik dat doen. Hoe gaarne! Maar ach! uit overmaat van zorg heb ik die kaart zoo goed geborgen, dat ze mij thans verborgen is. Hoe ik ook zoeke, waar ze zijn kan en ook niet zijn kan, ik vind haar niet meer. Hoe jammer! Gezelle hield niet af, en met groot genoegen was ik hem te wille. Het eene Friesche boek voor, en het andere Friesche boek na zond ik hem toe, of vond anderszins zijnen weg naar Kortrijk. De Evangeliën en de Psalmen, het Friesch Lexicon, Gysbert Japicx's dichtwerken, de geschriften van de gebroeders Halbertsma, van Waling Dykstra en van andere Friesche schrijvers, het Frysk Lieteboek - alles was van zijne gading. Een tijd lang vervulde het Friesch zijne gedachten schier geheel. Vooral de jaargangen van zijn lievelingsblad Loquela, uit dien tijd, geven daarvan herhaaldelijk blijk, op menige bladzijde. Men zoeke dat maar na, en zal zijne moeite rijkelijk beloond vinden. Ook trachtte hij zijne medestanders en zijne lezers voor de Friesche taal te winnen, waar hij hen op de waarde en op het schoon van 't Friesch en van de Friesche letterkunde weesGa naar voetnoot(1). Hij vervlaamschte ook sommige Friesche geschriften, welke vertalingen dan door hem in Biekorf werden | |
[pagina 130]
| |
geplaatstGa naar voetnoot(1). Een afzonderlijk blad Friesch, De Séstoarm, gaf hij nog bij Loquela, ‘als toemate’, gelijk hij schrijft, dat moet dienen ‘voor klauwstok in de hand’, tot beter verstand en begrip van het Friesch, opdat ‘iedere Vlaming daar groot genot uit hale voor zijnen geest en groote bate voor zijne vlaamsch-friesche taalwetenschap’. In deze jaren werd ook (denkelijk wel op aansporing en door medewerking van Guido Gezelle) het (Belgisch)-Limburgsch tijdschrift 't Daghet in den Oosten opgericht en voor 't eerst uitgegeven. Zekerlijk door Gezelle's toedoen prijkt eene uitspraak van den Frieschen dichter Gysbert Japicx, in het Friesch, als motto op den titel van dat tijdschrift, nog heden als bij de oprichting in 1885.
Nog grootenlijks vermeerderde Gezelle's ijver voor het Friesch, en voor alles wat met Friesland en Friezen samenhing, sedert ik hem had verduidelijkt dat een goed deel des Vlaamschen volks, bijzonderlijk in het zoogenoemde ‘Bloote van Vlaanderen (langs den Westvlaamschen en Fransch-vlaamschen zeekant, en min of meer diep landwaarts in) van Frieschen bloede, van Friesche afstamming moeste zijn. Met ware toewijding zocht hij nu bij het volk in den omtrek van Brugge en Oostende, van Veurne en Duinkerke, naar sporen en overblijfselen van het Friesch in die streken. Schier juichende deelde hij mij eens mede, dat zijne moeder (of grootmoeder?) van Frieschen bloede moeste zijn; immers zij droeg den geslachtsnaam De Vreese. (Devreese dat is een andere vorm van De Vries.) En later nog, toen zijn oudere broeder, welke die grootmoeder nog in 't leven had gekend, hem verzekerd had dat die oude vrouwe | |
[pagina 131]
| |
nog een ‘oorizertje’ gedragen hadGa naar voetnoot(1), dat zekere kenmerk van Frieschen oorsprong - toen was hij opgetogen van innig genoegen. Hij vermeldde 't ook in Loquela. Het Friesch had zijne volle genegenheid, en alles, wat met Friesch samenhing, zijne volle belangstelling: In zijnen Duikalmanak (Scheurkalander zeggen de Hollanders), jaar op jaar door hem uitgegeven, werd er steeds bijzonderlijk en met nadruk, men mag wel zeggen met voorliefde gewezen op de Heiligen en Zaligen van de Roomsch-Catholyke kerk, die uit het Friesche volk waren voortgekomen, zooals de Zalige Eelco van Liauckama, Liudger, de abt Siard - of die, zooals Sint-Bonifacius en zoo menig ander tot de Friezen in bijzondere betrekking gestaan hadden. Zelfs zijnen eigenen naam verfrieschte hij. Zijn doopnaam Guido toch is een verwaalschte of verfranschte naamsvorm, en dit mishaagde den braven Vlaming grootelijks. Sedert hij te weten gekomen was dat de Oud-Dietsche, in Holland en Zeeland nog in de 17e eeuw gebruikelijke naam Witte (Witte de Wit, vroeger ook Witte van Haemstede), en de Oud-Friesche, in Friesland nog heden voorkomende naam Wyt (meest in verkleinvorm, als Wytse), de ware oorspronkelijke vormen zijn van het verwaalschte Guido (Gwy, Guy), onderteekende hij zijne brieven aan mij als ‘Wyt Gezelle’. Het Friesche oorijzer trok ook bijzonderiijk zijne aandacht. Bij mijne onderzoekingen en nasporingen naar den vorm en naar de verspreiding van den Oud-Germaanschen hoofdbeugel, oudtijdt en nog heden ten dage, onder de Vlamingen, was hij mij gaarne zoo veel mogelijk behulpzaam. Zoo ook, op zijne aansporing, de Eerw. Jul. Claerhout, zijn leerling | |
[pagina 132]
| |
en medestander in de Westvlaamsche taalbeweging - thans een der eersten waar het de opsporing van Vlaamsche oudheden betreft, en alsmede een van die, welke ik de eer en het genoegen had door Gezelle te leeren kennen en hoogachten, ja, in vriendschap te winnen. Door de hulp en medewerking van Gezelle en Claerhout kon ik mijn bovengenoemd opstel over de Vlaamsche oorijzers schrijven, en door de goedgunstigheid van Duclos in Rond den Heerd eene plaats geven. Gezelle rustte niet, voor hij zulk een Oud-Vlaamsch hoofdijzertje (een smalle koperen beugel met fraaie versierde goudene knopkens aan de uiteinden) in zijn bezit had. Eens dat ik te zijnen huize, met eenige vrienden aan den disch zat, had hij dat ‘izertje’ aan den arm van de lamp boven de tafel gehangen, waar het de opmerkzaamheid der aanzittende gasten bijzonder opwekte; met trots toonde hij het merkwaardige versiersel, een hoofdtooisel bij de oude Friesch-Vlaamsche kleederdracht, vooral aan mij. Later overreedde hij nog een Kortrijksch maagdeke zich eens met dat oude hoofdbeugeltje te tooien. Hij liet dan van dat meiske, met het ‘izertje’ gekapt, eene ‘lichtprinte’ maken, en zond mij de afbeelding van dat ‘Friesch-Vlaamsche dochterke’ ten geschenke. Daarna plaatste hij dat oorijzer in het Museum van Oudheden (‘Toogzaal’ zoo vervlaamschte Gezelle dit vreemde woord), dat zich te Kortrijk in een der ‘Broeltorren’ - oude, zware vestingtorens aan de brug over de Leie - bevindt. Met hoeveel verdriet schreef Gezelle mij later eens dat dit oorijzer uit het museum gestolen was - misschien voor een paar ‘fränkskes’ verkocht, en in den smeltkroes verdwenen. Althans dit allermerkwaardigste overblijfsel uit het oude volksleven in het Friesche deel van Vlaanderland, is niet weer te voorschijn gekomen. Het bleef verloren. Sic transit --.
Was Guido Gezelle den Friezen, hun land en | |
[pagina 133]
| |
hunne taal dus grootelijks genegen, van hun kant droegen de Friezen - voor zoo verre zij hem kenden, en met zijn werken en zijn doen bekend waren - den grooten man ook groote achting, groote liefde toe. Maar het waren er niet velen, die hem kenden; Friesland en West-Vlaanderen liggen verre uitéén, zeer verre, niet enkel in aardrijkskundig, maar ook in menigerlei ander opzicht. Met sommige vaderlandschgezinde Friezen stond Gezelle, als met mij, in briefwisseling. Maar in Friesland is hij nooit geweest; hoe ik hem ook aanspoorde, hij schroomde de reis op zijnen gevorderden leeftijd - hij deed het niet. Maar zijne medestanders, Duclos en Claerhout bovengenoemd, hebben wel den voet gezet op mijnen vaderlandschen grond, hebben Friesland bereisd en bezien, de Friezen in hun dagelijksch leven beschouwd, en vele Friesche merkwaardigheden bestudeerd.
Men kan niet zeggen of Gezelle grooter was als geleerde dan als dichter; maar dit is zeker dat hij meer als dichter gewaardeerd is, dan als geleerde. Ook onder de Friezen vonden inzonderheid zijne gedichten grooten bijval. En geen wonder! Bij de Friezen was Gezelle als dichter veel eerder bekend en veel beter bekend, dan bij de HollandersGa naar voetnoot(1). En dit is ook geen wonder! Gezelle's gedichten immers munten uit in dat zelfde eigenaardig eenvoudige, dat volkseigene en volksaardige, dat bekoorlijk gemoedvolle, 't welk ook den Friezen zoo bijzonder aantrekt, en dat bij den besten onder de Friesche dichters, bij voorbeeld bij Dr. E.H. Halbertsma, zoo bij voorkeur tot uiting komt. Heeft Vlaanderland zijnen grootsten dichter verloren, den grootsten dien het ooit gehad heeft (immers | |
[pagina 134]
| |
voor zoo verre mij bekend is) - Friesland heeft eenen grooten dichter gewonnen. Sedert een paar jaren is er onder de Friezen een jong dichter opgestaan, van wien, met gegronde hoop, veel goeds en groots mag verwacht worden. In menig opzicht toont hij nu reeds eenen Guido Gezelle te zullen evenaren. Deze jonge Friesche poëet, Jan Jelles Hoff is zijn naam (schuilnaam Jan fen'e Gaestmar), reeds rijk in oorspronkelijke gedichten, stelt er eene eere in de gedichten van Gezelle na te ijveren, en uit het Vlaamsch te verfrieschen. Zie hier hoe hij een van Gezelle's ‘Kleengedichtjes’, het liefelijke ‘Hoe zoet is 't tusschen broedren twee’ verfriescht heeft: Ho swiet is 't, twiske in broerrepear
As frjeon to stean, ien wei to gean,
Hat herte en hân oan alle twa
De selde trouwe frjeonskip bean;
Binne alle twa yen like nei,
En hâldt hjar ek sa fêst omfean
Ien ljeafdebân, - ho swirt, nêst hjar
As frjeon to stean, ien wei to gean!
Hoe zoet is 't tusschen broederen twee
te wandelen, te wandelen,
bemint men van de twee den een
den een gelijk den anderen;
bemint men ze alle twee, en zij
beminnen ze ook malkanderen
gebroederlijk, 't is zoet erbij
te wandelen, te wandelen.
Een der schoonste, tevens een der meest bekende gedichten van Gezelle is zijn Rietzang: ‘O 't ruischen van het ranke riet’. Ook dit meesterstuk is door Hoff meesterlijk vertolkt. Tot nog toe niet in 't licht verschenen, wordt het hier door den dichter, als uit dankbaarheid aan Gezelle, den lezers van dit tijdschrift aangeboden. Ziehier het eerste vers daarvan. Het overige vindt men achter dit opstel. | |
[pagina 135]
| |
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
O wist ik hwet dyn liet my seit!
En fielde ik hwet myn moed bitiist
As 't troch dyn plommen bûgt en riist!
Dou bûgste as 't sêfte wyntsje komt
En streakjend glydt troch 't glêdde plomt',
En bûgjend sjongste in liet, myn reid!
Fen swiete, oerswiete sillichheit!
Van de Friezen in 't algemeen, wier aloude eere zoo zeer door Guido Gezelle is bevorderd, komt den eenvoudigen, braven man, den edelaardigen Vlaming, den grooten geleerde, den grooten dichter ook rechtmatig groote hulde toe - en mij is het eene eere dat ik hem, nog na zijnen dood, die hulde hier mag brengen, als uit naam van 't geheele Friesche volk.
Ten slotte In dankbare herinnering aan Guido Gezelle,
den geleerde, den dichter,
in lieflijk aandenken aan den trouwen vriend,
in de vaste hope op een zalig wederzien,
is dit geschreven, te Haarlem, in Louwmaand
des jaars 1900, door
Johan Winkler.
| |
Reidsang.O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
O wist ik hwet dyn liet my seit!
En fielde ik hwet myn moed bitiist
As 't troch dyn plommen bûgt en riist!
Dou bûgste as 't sêfte wyntsje komt
En streakjend glydt troch 't glêdde plomt',
En bûgjend sjongste in liet, myn reid!
Fen swiete, oerswiete sillichheit!
| |
[pagina 136]
| |
O! 't ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied
dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
Ho jamk bin 'k yn myn ienlikheit
Nei 't reid-omrânne poelke gien
En hab oan wetters-iggen stien;
En lôke aloan oer 't krûzjend wiet
En harke aloan nei 't rûzjend liet,
Detstou my reauntest', roaikjend reid!
Fen swiete, oerswiete sillicheit!
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls, dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte 't rimplend water na
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
Ho mannich minske fljucht en jeit
En sjucht dyn plommen bûgjend gean,
Mar harket net en bliuwt net stean;
Mar giet -- dêr 't wylde hert him driuwt
En 't falske skyn-lok noegjend wiuwt,
En och! forstiet it net, myn reid!
Dyn liet fen ljeafde en sillichheit
| |
[pagina 137]
| |
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw zingend' harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij al waar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
O mijn beminde ruischend riet!
Lykwol, o rûzjend, roaikjend reid!
God wit hwet yn dyn reauntsjen leit!
God skoep it poelke - en 't leaf-reid mei,
God skoep it sêfte wyntsje en sei:
‘Gean! roaikje 't plomt'!’ - en 't wyntsje die 't,
En bloes, en joech dy 't ljeaflik liet.
God harke - en 't hage Him, myn reid!
Dyn liet fen swiete sillichheit!
Nogtans, o ruischend ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘waait!....’ en 't windtje kwam
en 't windje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde.... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
Ei siker, rûzjend, roaikjend reid!
Myn siel' fielt hwet dyn sprake seit!
Myn siel', dy fen dy selde Hear
Syn fieling hat, - myn harkjend ear,
Myn moed, myn hymjend hert' forstiet
Hwet bûgjend troch dyn plommen giet!
Ei siker, siker! rûzjend reid!
Myn siel' fielt hwet dyn sprake seit!
| |
[pagina 138]
| |
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel die, van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel dat uw geruisch verstaat
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid
Scil trilje yn hwet myn herte seit
En kleije en geije yn bea en tank
En rôlje en wâlje troch de klank
Fen 't liet oan Dy, derst' de eagen sloechst'
Op 't kliene reid, en 't sangen joechst'!
O hark den, Heare! hwet it seit,
Myn liet fen 't rûzjend, reauntsjend reid!
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
O Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet,
ik! arme, kranke, klagend riet!
|
|