Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 105]
| |
Dr. A. Siffer, Gent
A. Ruys, Kortrijk GUIDO GEZELLE in 1898. | |
[pagina 105]
| |
Guido Gezelle.Als gij, te Brugge, rond de vestingen wandelt, bid ik u tusschen Damme- en Kruispoort uwe oogen stedewaarts te slaan. Het uitzicht, van op den hoogen voetweg, is prachtig. Over en boven eenen grijzen slotmuur, tot diep eenen hof in, beelden appel- en perelaren met hunne groene kronen eenen prachtigen voorgrond; en daarachter - daaruit, zou men meenen, - rijzen nevenseen de prachtige torens der stad. Bij u, rechts, hoog op zijnen wal, steekt een oude windmolen zijne armen uit; wat verder vliegt het torentje van St Sebastiaan de heldere lucht in; links weerspiegelt de zware Kruispoort in het water der vesting. En voor u, aan uwe voeten, staat vol zedigheid, den voorgevel naar den hof gekeerd, een roodgeschilderd huis. Onder dit nederig dak en te midden dit lievelijk oord, kwam Guido Gezelle ter wereld, den 1 Mei 1830. Petrus Gezelle, zijn vader, die geboren was te Heule en naderhand als hovenier gediend had in het Klein Seminarie van Rousselare, was daar bloem- en boomkweeker. De moeder van Guido, Monica De Vriese, was eene welstellende boerendochter van Wynghene. De hofstede waar zij gewonnen en geboren wierd, zou de zoon, in zijnen ouden dag, wederzien, en vol liefde groeten: | |
[pagina 106]
| |
Scheef is de poorte, van
oudheid geweken;
zaalrugde 't dak van
de schure; overal
stroo op de zwepingen
zit er gesteken;
vodden beveursten het
huis en den stal...
Ach, hoe verheugen mij,
ach, hoe verheffen
de oudere dagen mijn
diepste gemoed!
Is er wel iemand, die 't
ooit kon beseffen
wat gij, oud hof, mij nu
zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al
te arglooze menschen,
weinig begeerdet gij,
groot was uw hert!
Kon het maar helpen, met
weenen en wenschen,
weer ate ik roggenbrood,
naast u, aan 't berd!
Vader was een verstandig man, met klaar en eigen gedacht, en had den mond vol luimige spreuken; moeder was stil en zedig; en beiden waren naar de oude zede zeer eenvoudig en godsdienstig. Guido was de oudste van vijf kinderen. Hij ontving van zijne ouders alles wat hun vroom gemoed hem geven kon. Moeder leerde hem godvruchtig zijn, en op de laatste dagen van zijn leven vertelde de Dichter nog, ontroerd, hoe hij dikwijls met haar naar het lof had mogen gaan in het Engelsch klooster, waar hij nu Bestuurder was. Vader lokte hem geerne in zijnen hof, liet er de nog schaars loopveerdige knaap plukken en snoeien, en wekte, zonder het te weten, de eerste liefde van den Dichter tot de heerlijke schepping. | |
[pagina 107]
| |
Guido was een begaafde geest. Hij wierd als eerste uitgeroepen onder al de eerste Communicanten der stad; en die hem op St Anna in de leering onderwezen hadden, waren zoo uitzinnig preusch, dat zij den schuchteren en spertelenden jongen, in de kerk, op een wepel voetstuk hieven om hem eens goed van zijne makkers te laten bezien. Zijn zoekende geest was liefst buiten alle gedruisch, zoekende naar schoonheid in de bloemekens van den hof, of naar wijsheid in de boeken. ‘Als ik mijnen zoon wilde zoeken,’ zegde zijn vader dikwijls in latere jaren, ‘dan vond ik hem altijd in een hoekske
met een boekske.’
Daar zat iets bijzonders in den knaap; het docht vader en moeder dat hij best zou ‘voortleeren’: Moeders penningen zouden daarin wel kunnen voorzien, en Guido zou later voor het jongere gezin helpen zorgen. En Guido begon met October 1843 zijne latijnsche studiën, in het Collegie Ten Duinen, nevens het Groot Seminarie. Na zijne grammatica zette hij te Rousselare zijne studiën voort, en hielp te zelfder tijde dienst doen in het Gesticht. ‘Ik zie hem nog, - den Bruggeling, zeiden de Rousselaarnaars -, binst den speeltijd, altijd ten dienste van meesters en leerlingen, met zijn haar in den wind, door de straten van Rousselare vliegen, blijmoedig het hoofd in de lucht, ongekunsteld gelijk altijd, en zijn zelven vergetende’Ga naar voetnoot(1). ‘Gezelle woonde bij de voordeur, deed zoowel mogelijk zijne studiën, maar volgde reeds alleszins en van veel nader de wegen van zijn eigen geest. Al de oude vormen van den volksgeest, van het | |
[pagina 108]
| |
volkswoord, beluisterde hij van toen, en trachtte ze op te vangen en te boeken’Ga naar voetnoot(1). Hij was een bekwame leerling, doch hij ging onbemerkt voorbij. Naar eer stond hij niet, en zweeg liefst waar anderen spraken. Toch vond men hem, als er toevallig voor eenen blijdag te dichten viel. Dan kwam, wonderlijk genoeg, van onder dit droomend gemoed menig opgeruimd deuntje. Te dien tijde, in 1848, dichtte hij de Mandelbeke, zijn eerste stuk waarschijnlijk dat gedrukt wierd. Hij trad met October 1850 in het Groot Seminarie, te Brugge, en wierd den 10 Juni 1854 priester gewijd door zijne Hoogweerdigheid Bisschop Malou. Hij leefde er zeer stil, en even onbemerkt. Nogtans, viel er een zielgedichtje op te stellen voor eenen afgestorven broeder, dan kwamen de makkers den feestdichter van vroeger vinden. Eene korte herinnering, indien het zijn mag. Het geheugt mij nog zoo wel dat mijne moeder zaliger in mijn eerste gebedenboek de zielgedachtenis schoof van eenen seminarist, vroeger, in 1853, op de parochie overleden. Ik heb die gedachtenis honderdmaal herlezen en honderdmaal die verre, vezelende, droomende en toch stil-blijmoedige stem door mijn gemoed voelen varen: Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
‘Gaat in mijn wijngaard,’ sprak ze mij.
Ik ben, gehoorzaam, er gekomen,
al is 't dat ik onweerdig zij;
en, nauwlijks daar nog ingetreden
of, met den wille alleen tevreden,
roept gij mij weer bij uwen throon,
en geeft, voor onverdienden loon,
zooveel aan mij als aan die 't ploegen
en 't daaglijksch strijden voor uw kerk,
| |
[pagina 109]
| |
en d' hitte van den dag verdroegen,
gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk!
Het is het tweede zielgedichtje dat in zijne verzameling voorkomt. Het verraadt reeds den vromen, gevoeligen en zingenden geest van den Dichter.
In Maart 1854 wierd hij, in het Klein Seminarie van Rousselare, leeraar van handel en boekhouden. Dat deze bezigheid goed overeenkwam met zijn droomend en zingend gemoed, zou niemand aanveerden. Niettemin ‘zijne leerlingen waren van hem ingenomen, en ze vertelden ons, leerlingen van de latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden’Ga naar voetnoot(1). Iedereen zag ten andere wel dat er een warm en edel hert in den eenvoudigen en ongekunstelden man verscholen zat. Niemand was zoo kinderlijk godvruchtig als hij; niemand sierde beter en liever het beeld van O.L. Vrouw op hare feestdagen; niemand was rapper om te kloppen en te kleunen als er te vieren viel met vaandel en jaarschrift; niemand in een woord die zoo natuurlijk zijn zelven kon vergeten, om anderen te eeren en te dienen. Weldra kwam de visch in zijn water: den 19 November 1857 wierd Gezelle leeraar der Dichterschool. Luistert wat de studenten uit zijn eerste jaar getuigen: ‘Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter voor hetgene zijne lessen over tale en taalkunde aanging. Hij ging naar den grond, naar den wortel; hij vergeleek het ongekende, nooit bemerkte met het gekende; hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons studeeren’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 110]
| |
En E.H.H. Verriest: ‘Dat onderwijs en paste al geen kanten, volstrekt niet, niet, niet, op het gene wij gewend waren en kenden... ‘Gezelle viel daarin: natuur, waarheid, rechtzinnigheid, hooger licht van geest en hevige berning en hoogvloed van eene zee in dat herte. Het was het verzettend bewonderen en beminnen van het schoone. Het was het medetrillen, het medezinderen; het was het bespieden, het belonken, het genieten der oude meesters. Het was het voorzichtig proeven, met lange lippen en stralende oogen, van lateren dichtvloed: van de middeleeuwen, van nadere tijden, van onze dagen, - uit de Vlaamsche, de Engelsche, de Duitsche, de Italiaansche, de Spaansche dichterwereld. ‘Het onderwijs en de uitleg van Gezelle was een openzetten en verbinden met alle verwante talen, met de Latijnsche en Grieksche talen; met de Vlaamsche, Duitsche, Engelsche en Noordsche talen. ‘De critiek van Gezelle, zijn “corrigeeren” en zijn dagelijksch werkverbeteren, en was geen afkeuren, en was geen passen in voorbestaande vormen... Het was de crescite! en de macht van zijn geest waaide over onze hoofden’Ga naar voetnoot(1). En dankbaar groet hem Karel de Gheldere: ... Gij naamt ons op in uwe machtige armen,
En kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmenGa naar voetnoot(2).
Nu brak de dam waarachter de vloed des dichtens aan 't zieden was. Hij dichtte. Den 3 Mei 1858 trok hij met zijne leerlingen naar Staden om de begrafenis bij te wonen van eenen zijner studenten. Korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit: Kerkhofblommen, geplukt en | |
[pagina 111]
| |
bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden... Een meesterwerk. Denzelfden zomer nog verschenen zijne Dichtoefeningen. De gevoelens, de gedachten, de taal die door deze nieuwe zangen bruischten, waren zoo waar, zoo zuiver, zoo vol van meeslepend gevoel, vooral zoo nieuw, dat al de leerlingen door die hooge poëzij bekoord, de gedichten met altijd stijgende bewondering lazen en herlazen. De indruk op hunne jonge gemoederen bleef onuitwisbaar, en straalde later door al hunne werken op het gebied van taalen letterkunde. Met éénen slag had hij bij zijne studenten eene drijdubbele liefde ontwekt, voor de eigene taal, voor het zoete Westvlaamsch, en voor eene nieuw-ontluikende Vlaamsche, christene letterkunde. Dat was immers de droom van zijn leven, en het doel van heel zijn pogen. Verliefd op de eenvoudige en godsdienstige poëzij der middeleeuwen, deed hij ten gerieve zijner leerlingen eenige zangen drukken: in het Latijn, van den H. Franciscus Xaverius; in het Italiaansch, van den H. Franciscus van Assisië, van den zaligen Fra Jacopone da Todi, van den H. Alphonsus; in het Spaansch van de H. Theresia; en gaf zijn boek den hemelschen naam van Alcune Poesie de' Poeti Celesti. Hij had eene wondere veerdigheid in het aanleeren van talen: hij las en sprak er ten minste vijftien. Om bij zijne leerlingen den smaak naar de Noordsche talen te doen ontstaan, gaf hij een Noordsch en Vlaamsch messeboekske uit. Zijne leerlingen waren begeesterd, en zij dichtten uit gansch hun hert. De Meester, evenals de vink die op iederen zang der gevleugelde broeders den wederzang niet wachten laat, de Meester dichtte ook op en voor zijne leerlingen, en zond hun dan goêlijks zijne uitboezemingen, of zelfs schreef ze op hun eigen schoolwerk neder. | |
[pagina 112]
| |
Zijne wondere doenswijze langs een eigen, en bij eerst opzicht oneffen spoor, wierd kwalijk verstaan; de weg wierd versperd. Met het begin van het schooljaar 1859-1860 wierd hij, in de hoogste klassen, professor van Engelsche, Duitsche, Italiaansche en sommige Noordsche talen; en hij besteedde het overige van zijnen tijd aan de talrijke Engelsche studenten van het Klein Seminarie. Hij liet gedurende dit jaar Het Kindeke van de dood drukken, een perel van diepgevoelden weemoed en zalvende hoop; alsook zijne XXXIII kleengedichtjes, tintelend van gloed en licht.
Gedurende de verlofdagen van 1860 verhuisde Gezelle, met de Engelsche studenten van het Klein Seminarie, naar Brugge, waar hij met Dr. Jos. Algar eene Engelsche school stichtte. Hoe het ook kwam, na korte maanden waren de leerlingen verdwenen en Dr. Algar keerde naar Rousselare weder, terwijl de E.H. Gezelle Onder-Rector benoemd wierd in het Engelsch Seminarie, waar hij reeds leeraar was van wijsbegeerte. Dit was in 1861. Daar verscheen zijn werk: Gedichten, gezangen en geheden. Hij bleef er vier jaren; Kardinaal Wiseman leerde hem daar kennen; en schatte den priester zoo hoog dat hij hem naar Engeland zocht te trekken; zijne leerlingen droegen van hem de beste geheugenis mede naar hun land, en na zijne dood schreven verscheidene onder hen, om de minste bijzonderheden over zijn afsterven te mogen vernemen. Hij wierd den 11 October 1865, onderpastoor op Sinte Walburga, te Brugge. Hier komt de eigenaardige man beter dan ooit, als priester, te voorschijn. Zijne eenvoudige ongemeene godvruchtigheid weze door een enkel voorval herinnerd. De Meimaand was in Ste Walburga niet prachtig gevierd, uit reden der groote kosten die het gevolg daarvan zouden | |
[pagina 113]
| |
geweest zijn. De nieuwe onderpastor vroeg en hervroeg aan den Eerw. Pastor het Mariabeeld gedurende de maand Mei te mogen versieren. Vragen hielp niet, de geldelijke toestand bleef het beletsel. En toch geraakte Gezelle tot zijn doel: hij kwam, in de sakristij, voor den Pastor nederknielen, met gebogen hoofd en gevouwen handen, en stond niet op vooraleer deze, geroerd over de ootmoedigheid en hardnekkigheid tevens dier kinderziel in een mannenlijf, hertelijk ja knikte. Eene bewonderaarster van Gezelle schrijft aan den Heer K. de Flou, die haar de dood van den Dichter vermeld had: ‘Zeker,’ zoo schrijft zij, ‘moest die bedroevende tijding ons hart met weemoed vervullen. Ach, dat Guido Gezelle, de groote dichter en taalkenner, er nu niet meer is! En - macht der indrukken op jeugdige gemoederen - eene der eigenaardigste en lieflijkste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weêr voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des zondags in de groote, stille Ste-Walburgakerk, naar de “kapelle” waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als “de heer onderpastor,” dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons! Van hem kregen wij printjes, “sanctjes”, zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit, met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij, die goed lezen konden, na de “leering” een boek mochten halen om mede te nemen naar huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later | |
[pagina 114]
| |
een groot geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde... Doch, was dat wel tijdverlies? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijnen eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten?... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was: dat hij niets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes: in zuivere taal, zonder bombast of gedonder, zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door “menschelijke” sermoenen.’Ga naar voetnoot(1) De gewone sterveling die langs gebaande wegen een genoegelijk leven zoekt, vermijdt met zorg alle gevaar van lucht of water, of wat ook de gezondheid hinderen kan; hij spaart en bedeelt, en legt weg voor den dag van morgen; hij zoekt op tijd en stond, een woord van lof of dank; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk dat rond hem leeft zelfs in den schijn ergere noch stoote. Gezelle, de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel oorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziel naartoe, dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte. Zijne begeerte naar wetenschap deed hem noen en avond vergeten; en uit liefde tot de lijdende menschen vergat hij zelfs zijn leven. De cholera brak los: hij nam cholerazieken in zijn huis op; men heeft hem gezien daar hij een kind van de cholera | |
[pagina 115]
| |
besmet in zijne armen naar het hospitaal droeg; hij bereidde en deelde met eigen handen eten voor allerhande arme lieden. Hij liep gedurig rond ten dienste van iedereen, zoodat men hem, - weinig eerbiedig maar welgemeend - met den naam van zeerlooper doopte.... Overal waar hij nood zag kwam hij bij: hij kon geene stootkar die versteld stond in den steek laten, maar - dit is meermalen te zien geweest, - hij kwam nevens den pogenden man staan en hielp met zijne machtige schouders man en tuig op de goede baan. De kinderen liepen bij en rond hem, schuilden bij hoopen onder zijnen roomschen mantel, en hij, hij liet ze geworden. Dikwijls stond zijne spinde zonder eten, zijne woning zonder huisgerief; zijne kas zonder kleeren, en de heilige armoede stak maar al te dikwijls door zijn priesterlijk gewaad. Zijn goed had den weg van zijn hert gevolgd, en was bij de armen te recht gekomen. Iedereen zag en kende zijnen schamelen toestand, hij alleen kende hem niet: zijne groote ziel was te hoog daarboven. Maar goddeloos volk loerde op den zonderlingen man, miskende, bedroog, belasterde hem, en spouwde naar zijn priesterkleed. Dát gevoelde hij toch soms: en dan brak zijn hert, dat bij 't minste gewaai van vreugde of lijden trilde, in bitter geween los. Doch hij beurde het hoofd, en dichtte: ... o Wat raakt het en
wat schilt het mij, die priester ben,
dat ongedierte, redenloos,
het voetspoor te bekruipen koos
en nijdig te bezeeveren die 't
voorbijgaan van mijn stap hun liet!
Vooruit en niet eens omgezien,
wat dat men durve of niet, of wien
| |
[pagina 116]
| |
ik mij zie mede- of tegenstaan
van hun die 'k al heb welgedaan!
Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet,
het leven dat ik om hun sleet
ten schuldbrieve op hun hert geleid,
weegt meer als hunne ondankbaarheid!Ga naar voetnoot(1)
Zijne menigvuldige bezigheden als onderpastor, beletten hem nogtans niet ieverig voor de kunst en de wetenschap te arbeiden. Zekeren dag in de maand December 1865 hing, de stad rond, een plakbrief aan de muren. Daarop stonden in het rood drie woorden: Rond den Heerd. Niets meer. Er broedde oorlog tusschen Duitschland en Oostenrijk: was het vaderland in gevaar, en was dit een vermaan dat wij voor onze heerdstede moesten waken? Men verzon alles, tot dit uitzinnig vermoeden toe, toen een omzendbrief het raadsel oploste. Rond den Heerd was een leer- en leesblad voor alle lieden, en zoude door Guido Gezelle en James Weale uitgegeven worden. Kardinaal Wiseman had zijnen vriend eens over de noodzakelijkheid van zulk een tijdschrift gesproken: ‘Dat moet zoo iets zijn, waarin de lieden, als ze moe gezorgd zijn, kunnen hun verstand verhelderen, en een keer lachen toe: kom aan!’Ga naar voetnoot(2) Dit zaad was in Gezelle blijven slapen, het kwam nu wakker. En hij miek van Rond den Heerd eene goudmijn van oude geschiedenis, oude gebruiken, oude volkspoëzij, oude taal; hij sprak er over allerhande wetenschap en kunst, niet van uit den statigen leeraarstoel, maar van uit den voorvaderlijken zetel; hij stelde breed de deuren open voor jonge zoekers en dichters; in een woord Rond den Heerd wierd een schat van eigenaardige, frissche, pittige, doorvlaam- | |
[pagina 117]
| |
sche zeggenschap vol eenvoud, zoetluidendheid en welgezindheid. Dit werk bestuurde hij tot in Februarij 1871. Hij schreef met de hulp van eenige medewerkers, ofschoon hem ver het grootste deel te beurt viel. James Weale was medeopsteller; doch, om welke redens ook, eene stootkar bracht op zekeren avond van Meimaand 1867 gansch de boedel naar het huis van den onderpastor, die den nacht door met hulp van eenige menschlievende handen de verschenen nummers onder band sloeg en verzond, en die naderhand met moeite en verdriet zijne lastige onderneming voortzette.
Den 20 September 1872 wierd hij onderpastor op O.L.V. te Kortrijk. Wat hij te Brugge op Ste Walburga geweest was, bleef hij te Kortrijk. Welk een diep spoor hij daar gelaten heeft, getuigt ons de E.H. Bruloot: ‘Wij spreken te Kortrijk, waar Meester Gezelle als priester bij de dertig jaren werkzaam was en zoo bedrijvig, te Kortrijk waar ieder familie schier een dichtje gelezen of een woord gesmaakt heeft van hem bij eerste Communie of rouwplechtigheden, - te Kortrijk waar Guido Gezelle, omstraald met den glans van geleerdheid en van dichterlijkheid nog meer gekroond is voor het volk met dat edel sieraad van den eenvoudigsten en den bedienstigsten aller priesters.’Ga naar voetnoot(1) Hij getuigt hoe hij daar ook ‘onberekend zijn eigen noodige weggaf: zóo milde en zóo medelijdend.’ Daar ook ‘leed hij soms... en hij zweeg; en hij, die alles deed voor 't goede, eenvoudig en gemeend, wierd soms kwalijk verstaan en verkeerd begrepen.... en hij zweeg...... en hij wrocht... en hij bad.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 118]
| |
Dan bad hij; dan kruiste hij zijne armen op de breede borst, liet zijn machtig voorhoofd nederzinken, sloot diep zijne oogen toe, en vaarde om troost en raad naar Hem die de reine diepten van zijn hert kende. Het omgaan met hoogere vergezichten alsook geleden tegenspoed, hadden hem de nietigheid van den mensch geleerd, hadden zijne ingeborene schuchterheid tot groote ootmoedigheid doen gedijen. Hij bleef liefst gedoken; stond liefst in de schaduw waar hij bij menschen komen moest; en bood zonder gemaaktheid zijnen groet en zijne dienstwilligheid. Waar hij zich thuis gevoelde, daar sprak hij eigenaardig en luimig, en daar kon een gulle lach over zijn mijmerend wezen spelen en helder pinkelen door de spleten zijner luikende oogen.
Nevens zijn werk als onderpastor, zette hij nog zijnen arbeid voort op het gebied der kunst en der wetenschap. In 1878 verscheen eene nieuwe uitgaaf zijner dichtwerken, met eenen nieuwen bundel: Liederen, eerdichten et reliqua. Hij stichtte in 1881, Loquela, een merkweerdig blad dienende om het werk van De Bo: Westvlaamsch Idioticon, voort te zetten, en de woorden en zinnen op meer wetenschappelijke gronden te steunen. Vele vrienden zantten woorden, hij alleen schifte en schikte, en liet veertien jaargangen verschijnen. Dit zelfde jaar gaf hij Driemaal XXXIII kleengedichtjes uit. Rond dit tijdstip ook begon zijn Duikalmanak, dit eigenaardig wandboekske zoo vol eigen Vlaamschen geest, zoo vol vaderlandsche geheugenissen, zoo vol taalgeleerdheid; en ook in Zuid en Noord zoo gretig aanveerd. In 1886 kwam zijne prachtige vertaling uit van Longfellow's Hiawatha. Den 8 Juli 1886 wierd hij tot werkend lid der pas ingerichte Vlaamsche Academie genaamd. | |
[pagina 119]
| |
Hij nam een merkelijk deel in al de werkzaamheden; stond altijd zijne geleerde medebroeders ten dienste, doch altijd even gedoken. Daar gaf hij Hennen van Merchtenen's Cornicke van Brabant uit.
Guido Gezelle kwam uit de schaduwe, en in Zuid en Noord wierd allengskens zijn vernuft besproken en geprezen. Hij wierd vereerd met het kruis Pro ecclesia et Pontifice; de Hoogeschool van Leuven verhief hem tot Doctor honoris causa in Wijsbegeerte en Letterkunde; en de koning sloeg hem Ridder van zijn orde. Den 30 September 1886 kwamen hem zijne vrienden, spijts zijn weigeren, vieren. Een zijner bewonderaars begroette hem met den eerenaam van Koning in het rijk der schoone kunsten. Wilt gij, in zijn eigen woord, zijne nederigheid geschetst zien? ‘Ik wil, sprak hij, geern de derde zijn, te weten de zwarte koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragende in zijne handen het pakske myrrheblomkes, die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlaanderland, ter eere van den Koning aller koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem’Ga naar voetnoot(1). In 1888 verschenen zijne Kerkhofblommen voor de vijfde maal, en nu vermeerderd met 122 zielgedichtjes.
Den 23 Mei 1889 wierd hij Bestuurder der zusters van het Kindeke Jesus, een ambt dat hem allen tijd gaf voor zijne geliefde bezigheden. Hij stichtte met het begin van 1890, Biekorf, een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, en bestuurde het tot aan zijne dood. In 1893 gaf hij eene nieuwe uitgave zijner wer- | |
[pagina 120]
| |
ken, en vergastte het Vlaamsche land met zijnen prachtigen Tijdkrans.Ga naar voetnoot(1) In 1897 bood hij reeds eene nieuwe verzameling aan: Rijmsnoer om en om het jaar; een werk dat in frischheid en kracht Tijdkrans evenaarde, zoo niet overtrof. Hij dichtte voor den toonzetter Joseph Ryelandt de XIV stonden of de bloedige dagvaart ons Heeren, en vertaalde met E.H.A. Cuppens de H. Elisabeth van Ungarn door Montalembert. Vele zijner liederen wierden getoonzet door J. Duclos, A. Mervillie, Edg. Tinel, J. De Stoop, andere en andere. Ondertusschen stond zijne deur, zelfs voor de onbekendsten open. Zeggen hoeveel honderden gedichtjes hij voor alle gelegenheden heeft gemaakt; hoeveel vreemde brieven hij heeft vertaald; hoeveel brieven in vreemde talen voor anderen hij heeft geschreven, zou niemand kunnen achterhalen. Vervelende bezigheden voorwaar, maar die zijn doorgoed hert aan niemand weigeren kon. Zijn huis was de ‘zoete inval’ van allen, jong of oud, die Vlaanderen en de kunst genegen, eenen wijzen raad van doen hadden. Zij gingen naar Heer en Meester Gezelle, zoo zij hem noemden, met evenveel betrouwen als een kind naar zijnen vader, en nooit gingen zij onvoldaan de deur uit. In eenen opstel van Dr E. Lauwers in de Nieuwe Tijd, 4e jaar, nr 10, wordt op eene treffende wijze de overgroote belezenheid en de diepe geleerdheid van den man geschetst. Het zij nogtans gezegd dat Gezelle nooit in het openbaar zijne stelsels opdrong, noch ooit een hoofdman, een leider was. Hij zaaide, en liet zijn zaad aan Gods dauw en regen over. 't Deed hem deugd | |
[pagina 121]
| |
als het opschoot; het deerde hem als een vijand het kwam in den grond trappelen; en 't zij het lukte of niet, hij zaaide neerstig voort, en liet verdere zorg aan anderen over. Een nieuwe maar vereerende last zou hem opgelegd worden. Zijne Hoogweerdigheid de Bisschop van Brugge, Mgr. Waffelaert, stelde ten dienste zijner priesters een merkweerdig en hoogstgeleerd werk op: Meditationes theologicae, en vroeg den E.H. Gezelle, dien hij met zijne vriendschap vereerde, de vertaling ervan aan te vangen. Aanstonds viel de ervaren taalkenner aan het werk, speurde tot de diepste verholenheden der gedachten in het oorspronkelijk gewrocht na, en gaf, met de meeste nauwgezetheid, den zin in eene krachtige, en waar het noodig was, in eene nieuwe taal weder. Van de Goddelijke beschouwingen, waren reeds bij zijne dood 280 bladzijden voltrokkenGa naar voetnoot(1).
Den 30 April 1899 wierd hij tot de eervolle weerdigheid verheven van Bestuurder der Engelsche Augustiner kanonikessen van Latranen, binnen Brugge. Deze benoeming was een blijk der hooge genegenheid van Zijne Hoogweerdigheid voor den verdienstvollen Priester. Ook waren al de vereerders van den Dichter er uiterst over verheugd. Hij begon zijnen nieuwen arbeid met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert. Seffens wierd hij van zijne kloostergemeente bemind en bewonderd om zijne menigvuldige gaven; en jammer genoeg! te vroeg betreurd. ‘Ik ben vermoeid, sprak hij na korte maanden, ik meende dat ik meer krachten had; maar toch ben ik zoo gelukkig! Wistet gij hoe deze heilige zielen mij stichten!’ | |
[pagina 122]
| |
Hij viel ziek; en stillekens aan naderde de dood. Zijn einde was even eenvoudig als zijn leven. Aan eenen vriend die hem, bij een bezoek, den koeldrank die nevens de sponde stond, aanbood: ‘Dank u’, zegde hij met gansch zijn hert, ‘alzoo heb ik dikwijls de zieke studenten, te Rousselare, gediend; en 't doet mij zoo'n deugd nu, iemand te vinden die mij de zelfde caritate doet! Danke u!’ Zijn neef-priester vroeg hem of hij met niets meer bekommerd was. Hij antwoordde: ‘Neen, ik ben over alles gerust; ik geloof dat ik altijd geleefd heb in simplicitate cordis et veritate.’ Hij was eenvoudig, goedhertig en rechtzinnig: de man in drie woorden. Hij ontving gerust en ingetogen de laatste heilige gerechten. De ziekte nam toe, en hield zijn geest bevangen; maar toch zocht de geest zijnen gewonen weg naar God en naar Gods lieve schepselen, en deed den mond over heilige zaken spreken, en over alles wat de lieve Dichter hier meest bemind had. ‘Ik hoorde toch zoo geern de veugeltjes schuifelen!’ zuchtte hij herhaalde malen! De schepping, de spiegel en het raadselwerk des Heeren, zou uit zijne oogen verdwijnen: den Schepper zelf, dien hij overal in gezocht en geliefd had, zou hij nu ongesluierd genieten. Hij stierf den 27 November 1899.
Hij stierf. En onsterfelijk nu rees, als bij tooverslag, het verheerlijkt beeld van den nederigen en te dikwijls miskenden Dichter voor de oogen van heel het Vlaamsche Land, dat bij de mare zijner dood, volgens het woord van Dr Lauwers, ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen stond voor zijne zegepralende grootheid.
S. Dequidt. |
|