Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Joe ChamberlainGa naar voetnoot(1).‘Van geheel Engeland ben ik de man die het meest met scheldwoorden beladen wordt’ zegde Chamberlain eens van zichzelven. Nu zou hij mogen zeggen: Van geheel de wereld. Voor wie 's mans levens nagaat is deze bij 't eerste opzicht een windhaan, sommigen zouden er bijvoegen: een kwakzalver. Hij begint zijne politieke loopbaan als radicaal, republikein en tegenstrever van alle koloniale politiek, In 1873 valt hij hevig Gladstone aan en schrijft dat deze ‘een leader zonder programma, een staatsman zonder beginselen is.’ In 1881 zien wij hem met Gladstone in hetzelfde ministerie kampen tegen de Torys, de behoudsgezinden. Chamberlain is de groote vriend der Ieren, men beweert dat hij zou willen secretaris van Ierland worden. In 1886 stelt Gladstone de Home Rule voor, anders gezegd het zelfbestuur van Ierland; Chamberlain laat zijn meester in den steek en loopt over tot de behoudsgezinden. Hij die vroeger van geene koloniale politiek wilde weten, staat nu aan 't hoofd van het Jingoïsme en schreeuwt gedurig: Greater Britain! | |
[pagina 55]
| |
En als men hem dit alles naar 't hoofd slingert, antwoordt hij koel ‘I am a practical man’, ik ben een practisch mensch. Practisch voor wien? Voor zich zelf? Om zijne groote eerzucht te voldoen of om geld te winnen? Ofwel voor den welstand van den volke? Dat willen wij hier niet onderzoeken. De geschiedenis heeft haar laatste woord over Chamberlain nog niet gezegd, alhoewel zijn leven reeds meermalen beschreven werd. Eene zaak toch moeten wij aanstippen: Engelsche staatsmannen mogen wij met onze Europeesche gedachten niet beoordeelen. Eene Engelsche staatsman heeft geene grondbeginselen, geene princiepen, waarop zijn doen en laten steunt. Hij heeft denkbeelden over eene menigte zaken; die denkbeelden wil hij ten uitvoer brengen. Meent hij daar gemakkelijker toe te komen met te verbranden wat hij vroeger aanbad, hij zal het verbranden en wierook zwaaien voor nieuwe goden. Een denkbeeld, lang gekoesterd, mag hij zelfs laten varen voor een ander, vroeger bestreden. Zoo eene handelwijze komt in Engeland niet vreemd voor. Hebben de grootste Engelsche staatsmannen hun zeil naar den wind niet gespannen en van zienswijze meer dan eens veranderd?
Chamberlain's vroegere republikeinsche denkbeelden, zijn stadsocialisme, zijne meening over het kosteloos onzijdig onderwijs, over de scheiding van Kerk en Staat, over de klimmende belasting, over het uitgebreid kiesrecht, over de landkwestie en over vele andere punten van het radicaal programma worden in Engeland door velen niet gedeeld; Chamberlain is geen diplomaat, zijn ontijdig spreken, zijn | |
[pagina 56]
| |
overdrijven, heeft meer dan eene zaak verbrod; Willem Stead's studiën in zijne Review of Reviews en zijne Annuals schijnen Chamberlain's medeplichtigheid in Jameson's rooftocht bewezen te hebben; zijne tegenwoordige handelwijze met Transvaal wordt door meer dan éen bedaard Engelschman afgekeurdGa naar voetnoot(1) en heeft reeds menig menschenleven gekost, zonder veel aarde aan den dijk te brengen. En toch wordt Chamberlain in Engeland als de groote man, als ‘onze Joe’ gevierd. Hoe komt dat? Chamberlain is een homo novus in de Engelsche politiek, hij is er de man der volksgezinde denkbeelden; voor zijn draaien en keeren had hij steeds eene reden, mocht het nu ook eene schijnreden zijn; daarenboven verbeeldt hij het Engelsch Imperialisme, iets waar zoovele Engelschmans nu hoog mêe oploopen.
J. Chamberlain werd geboren te Londen den 8 Juli 1836. Zijn vader was schoenfabrikant; hij liet zijn zoon middelbare studiën doen en bestemde hem voor den handel. In 1854 trok Joe naar Birmingham, bij eenen oom, M. Nettlefold, fabrikant in nagels en schroeven; hij werd aandeelhouder der fabriek en deed zulke goede zaken dat hij twintig jaar later de fabriek aan anderen mocht overlaten: hij was een rijk man. Van nu voort leefde Chamberlain voor niets anders meer dan voor de politiek; eene politieke rol spelen, was zijn oorbeeld. In 1868 was hij lid geworden van den stedelijken raad van Birmingham; in 1873 werd hij tot mayor (burgemeester) gekozen. | |
[pagina 57]
| |
Chamberlain is de man van Birmingham, daar is zijne sterkte. Wie eene Engelsche nijverheidstad bezocht, weet dat dikwijls de armste menschen in 't midden van de stad wonen; de huizen der welhebbenden staan verder waar groen, licht en lucht is. In opzicht van gezondheid liet Birmingham veel te wenschen over toen Chamberlain aan 't bestuur kwam. Gedurende de vijf en dertig laatste jaar was de bevolking meer dan verdubbeld en niets werd er gedaan voor de openbare gezondheid. Midden in de stad leefde de werkersbevolking opeengehoopt, zonder licht, zonder lucht, zonder water. Gas- en waterdienst waren in handen van maatschappijen die duur lieten betalen; de kleine man stool het water dat hij noodig had. Chamberlain heeft Birmingham herschapen in eene nieuwe stad met breede, luchtige straten, openbare plaatsen, scholen, baden, musea, met licht en met water. In 1848 was het gemiddelde sterftecijfer 30 0/00, in 1890 was het gevallen op 20 0/00. Dit alles heeft geld gekost; stads schuld is vertiendubbeld, toch zijn de belastingen niet te hoog. Om geld te slaan deed Chamberlain den gasdienst door stad overnemen. Ook den waterdienst deed hij door stad afkoopen, hieraan echter mocht er niets gewonnen worden, het water werd aan inkomprijs geleverd. Men heeft Chamberlain dikwijls zijn stadsocialisme verweten en zeker is 't dat het welgelukken van hetgeen hij te Birmingham aanvatte zijn hoofd wat op hol heeft gebracht. Hij zou maar alles door stad willen laten doen en ziet niet in welke misbruiken de gemeentelijke bedrijven gewoonlijk meebrengen. Er moet nochtans gezegd worden dat hij in zijn | |
[pagina 58]
| |
stadsocialisme gematigder is dan sommige anderen: in 1895, tijdens de kiezingen voor het bestuur van het graafschap van Londen, koos hij partij voor de gematigden tegen de vooruitstrevers.
In 1876 werd Chamberlain lid van het Engelsch Parlement. Het mocht vreemd schijnen dat een oud-nagel- en schroevenfabrikant Westminister binnentrad; zoo iets was niet in de gebruiken; hij kwam er als homo novus, als nieuw man, niet enkel ingezien zijn verleden, maar ook ingezien de denkbeelden die hij er verdedigen zou. Chamberlain is er met een radicaal volksgezind programma vooruitgekomen; niet altijd heeft hij elk punt van dit programma met dezelfden gloed vooruitgezet, soms ook heeft hij volgens de omstandigheden iets daaruit laten varen; nam hij den 4 December 1898 de verdediging niet op zich van de Lordskamer? Alles wat hij in zijn schild voert is niet aan te nemen, verre zij van daar; hij heeft den minderen man meer beloofd dan een ernstig staatsman beloven mag; toch blijft het waar dat hij voor velen de volksgezinde denkbeelden in 't Parlement verbeeldt en dat hij aan de volksgezindheid eenen machtigen stoot heeft gegeven, moest hij ze nu somwijlen uit het spoor hebben gebracht. Verscheidene malen heeft Chamberlain in 't Parlement deugdelijk werk verricht. Hij is er als onverschrokken vijand der drankplaag opgetreden, zonder vrees voor de herbergiers-kiezers. Nadat hij het Gothemburgsch stelsel in Zweden was gaan bestudeerenGa naar voetnoot(1), stelde hij in 1877 eene wet | |
[pagina 59]
| |
voor waarbij het aan de gemeentebesturen zou toegelaten zijn de herbergen af te koopen en zelf den verkoop van drank in handen te nemen om hem alzoo naar goeddunken te kunnen regelen. Het parlement wilde van dit monopolium niet weten; ten andere betaamt het wel dat een gemeentebestuur herbergier worde, vroeg men? Chamberlain antwoordde: ‘Ik zelf zou een voorschoot willen aandoen en aan den toog staan, mocht ik hopen alzoo, te Birmingham, wat min dronkaards te hebben.’ Van 1880 tot 1885 was Chamberlain minister voor den handel. Hij dreef eene wet door de gemeenten toelatende electrieke verlichting in te voeren, zonder eene bijzondere toelating van de wetgeving te moeten bekomen; door zijn toedoen werd er eene wet op het betalen van het loon van matrozen aangenomen, alsook eene andere op het laden van graanschepen. In 1883 deed hij twee belangrijke wetten doorgaan, eene wet op de uitvindingsbrevetten (patent law) en eene op de faillieten (bankruptcy law). Arme uitvinders konnen tot dan toe maar lastig hunne uitvinding ten nutte maken. Het brevet kostte 177 pond (1 pond = 25 frank). De prijs werd verminderd op 154 pond; bovendien kan nu de uitvinder tegen 4 pond, waarvan hij maar één aanstonds te betalen heeft, een voorloopig brevet krijgen, geldig voor 4 jaar. De bankruptcy act, of wet over de faillissementen, was bestemd om het bedrog te keer te gaan dat hier met de vorige wetgeving maar al te veel woekerde. In 1884 nam Chamberlain een merkelijk deel in de bespreking van een wetsvoorstel over de verzekering van koopvaardijschepen Als een schip oud en versleten wordt, staat er den reeder maar eene zaak te doen. Hij moet het thuis houden en het verkoopen voor brandhout. | |
[pagina 60]
| |
Hij kan het echter ook de zee inzenden, tot dat het uiteen valt en met man en muis vergaat. De verzekeringmaatschappij betaalt hem de weerde waarvoor het verzekerd was. 't Schijnt dat meer dan een Engelsche reeder met oude schepen fortuin gemaakt heeft, zonder te denken op dezen door de ongelukkige zeevaarders achtergelaten. In een bericht van het Engelsch ministerie lezen wij: ‘meer dan 2000 koopvaardijschepen onder Engelsche vlag zijn dit jaar (1868) in zee gezonken, en men mag aannemen dat de helft daarvan ofwel versletene schepen waren ofwel te zwaar geladene koolschepen die voor de kustvaart dienden.’ Maar het staatsbestuur liet begaan. Was Engeland niet bij uitstek het land van het ‘laisser faire’? Voor de rechtbanken werden meer dan eens scheepsgedingen opgeroepen die den toestand in al zijne akeligheid bloot legden. Zoo bekende een reeder dat hij zijn schip voor 300 pond gekocht had en voor 1000 pond verzekerd. Een ander moest bekennen dat hij voor 7500 pond een schip gekocht had, 2500 pond daarop had betaald en het schip dan voor 10000 pond had verzekerd. Het zonk en 20 man verdronken. Jaren lang had volksvertegenwoordiger Plimsoll binnen en buiten het parlement deze schandelijke misbruiken aangeklaagdGa naar voetnoot(1). De troonrede van 1875 liet hopen dat er maatregelen zouden genomen worden; daar kwam niets van. In 1884 vatte Chamberlain dezelfde zaak aan en vroeg dat de reeder nooit, in geval van schipbreuk, meer trekken zou dan het schip op het oogenblik der schipbreuk weerd was; werd het bewezen | |
[pagina 61]
| |
dat hij het schip in slechten staat had laten afreizen, instede van eene vergoeding te bekomen, zou hij verantwoordelijk zijn over de menschenlevens, door zijne schuld verloren. Men had echter gerekend zonder den wanhopigen tegenstand der reeders. Het wetsvoorstel werd niet aangenomen. Chamberlain, ontmoedigd, bood aan Gladstone zijn ontslag aan, maar deze kon zijnen minister bedaren; eene commissie werd benoemd om de zaak te onderzoeken en Chamberlain mocht later zijn denkbeeld verwezenlijkt zien.
De zegepraal der liberalen tijdens de algemeene kiezingen van 1885 was ten deele aan Chamberlain te danken. Met geestdrift had hij het radicaal programma gepredikt en misschien wel aan de kiezers laten gelooven dat Gladstone en de andere hoofden der partij met hem over dit programma eens waren. Een der bijzonderste punten van dit programma was de landkwestie. De verdeeling van den grondeigendom laat in Engeland veel te wenschen over: een klein getal landlords bezitten bijna al den grond en verhuren dien aan pachters; werklieden kunnen maar lastig een stuksken land vinden om aardappels voor 't huisgezin en eten voor het schaap of de koe te winnen; kleine eigengeërfde boeren komt men in Engeland weinig tegen. Jesse Collings, met Chamberlain volksvertegenwoordiger voor Birmingham, had met de bekende formule ‘thee acres and a cow’ drie acres grond en eene koe, bij het landvolk veel bijval genoten. Chamberlain's landprogramma komt hierop neer: ten eerste, daar waar het noodig geoordeeld wordt zal de plaatselijke overheid grond mogen aankoopen om | |
[pagina 62]
| |
hem dan, onder zekere voorwaarden, in kleine brokken aan werklieden en boeren af te staan; willen de eigenaars niet vrijwillig grond verkoopen, de gemeente zal den grond mogen onteigenen mits aan de bezitters de fair value, de ware weerde, te betalen; ten tweede een onderzoek zal gedaan worden over de Enclosure Acts, waardoor maar al te dikwijls de grond van kleine bezitters, die geenen rechtstitel konnen vertoonen, door grootere eigenaars werd ingepalmd; ten derde in Engeland zullen de pachten evenals in Ierland geregeld worden; ten vierde de landlords zullen grootere belastingen betalenGa naar voetnoot(1). Er ware op dit programma nog al een en ander aan te merken; nog meer op de wijze waarop het voorgedragen werd. Zeker is Chamberlain hier de maat te buiten gegaan, hij heeft overdreven, hij heeft bij vele landlieden begeerten doen ontwaken waarvan hij wist, of waarvan hij had moeten weten, dat hij ze niet zou kunnen voldoen. Toch was alles in zijne eischen niet ongegrond; aan het bewind gekomen in 1885, heeft M. Gladstone dit punt van Chamberlain's programma uit het oog verloren, maar de behoudsgezinden die hem opvolgden, namen in 1887 de Allotments Act aan, waardoor het aan de gezondheidsoverheden toegelaten wordt desnoods grond te onteigenen, om dien in vorm van Allotments of kleine stukjes aan werklieden te verhuren. De wet van 27 Juni 1892 over de Small holdings volledigt de Allotments Act. Het bestuur van het graafschap mag land koopen en als kleine hoeven van ten hoogste 50 acres aan landbouwers verkoopen met gemak van betaling. Bij den verkoop moet | |
[pagina 63]
| |
de kooper 1/5 van den prijs storten, het overige kan hij binnen de 50 jaar afleggen. Het zij hier terloops gezegd dat deze twee wetten geen merkelijken uitslag gehad hebbenGa naar voetnoot(1).
Er blijft ons nog na te gaan hoe Chamberlain zijne handelwijze tegenover de Ieren en tegenover Gladstone wettigt, en hoe hij imperialist werd. Toen Chamberlain in Gladstone's ministerie zetelde (1880-85) deelde hij in al de gedachten van den meester. Gladstone was Ierland niet ongenegen; Chamberlain knoopte betrekkingen aan met de Iersche hoofdmannen, bijzonder met Parnell en hoopte zelfs eene verstandhouding tusschen Engeland en Ierland te kunnen teweegbrengen. Toen Gladstone nog niet zeker wist wat met Ierland aan te vangen, had Chamberlain zijn plan. ‘Ik geloof, schreef hij in 1885 aan de Iersche hoofdmannen, dat sommige zaken, alhoewel niet van plaatselijken aard in den engen zin van het woord, nochtans ter plaatse zelf, in Ierland, moeten opgelost worden. Zoo iets kan het Engelsche parlement niet doen ter bevrediging van het Iersche volk. Tot die zaken behooren, om te beginnen, de school- en landkwestie, en ik zou niet aarzelen ze toe te vertrouwen aan eenen Ierschen Raad, geheel en gansch onafhankelijk van het Engelsch Staatsbestuur. Een dergelijke Raad zou ook kunnen beslissen over de kwestie der ijzerenwegen en andere vervoermiddelen en zou natuurlijk het recht hebben belastingen in Ierland te heffen.’ | |
[pagina 64]
| |
Den 8 April 1886 stelde Gladstone zijn Home Rull Bill voor, waardoor aan Ierland een zelfbestuur toegekend werd met eigene Kamers. Ierland zou ophouden in het Engelsch parlement vertegenwoordigd te zijn en zou voor zijne zaken zorgen. Ter zelfder tijd stelde Gladstone voor dat het Engelsch staatsbestuur aan de Iersche boeren geld zou verschieten om hunne hoeven van de Engelsche landlords af te koopen. Chamberlain, die reeds den 30 Januari 1886 aan Gladstone nopens het Iersche zelfbestuur geschreven had, brak na het voorstellen van deze wetsontwerpen opentlijk met zijnen vroegeren meester af en liep over tot de behoudsgezinden. De Ieren hebben hem dit ‘verraad’ dikwijls verweten; had Chamberlain zelf aan Parnell niet gezegd dat hij niets had tegen het stichten van eene ‘Iersche republiek’? Chamberlain beweert echter dat hij nooit aan Ierland iets anders heeft willen toestaan dan eenen Raad voor de plaatselijke aangelegenheden, terwijl Ierland steeds onder het Engelsch parlement had moeten blijven. Zijn handelwijze in heel deze zaak is nog niet klaar getrokken, het schijnt toch dat hij aan Ierland meer beloofd had dan hij nu wil bekennen. Hij liep dus over tot de behoudsgezinden. Hoe daaruit wijs geworden? Hij ging heulen met lord Salisbury, dien hij eertijds, in 1880, den ‘onzedelijksten der politieke mannen’ genoemd had! Chamberlain ging niet seffens lord Salisbury ter zijde staan; hij wilde in den beginne de zaken hunnen loop zien nemen. ‘Het Staatsbestuur weze tory, zegde hij den 1n Juni 1887, zijn de maatregelen die het voorstelt liberaal, dan ben ik gansch bereid ze te bespreken, zonder mij over onze vroegere betwistingen te storen.’ De betrekkingen werden nauwer en nauwer; den 25 November 1891 zat Chamberlain op het stad- | |
[pagina 65]
| |
huis van Birmingham aan tafel met lord Salisbury en hij stelde dezen aan zijne kiezers voor als eenen trouwen bondgenoot. Nadat in 1892 het parlement ontbonden was, ging Chamberlain met lord Salisbury tegen Gladstone ten strijde. Aan de liberale partij, zegde hij, komt ‘de groote glorie toe de voorrechten en beperkingen van allen aard afgeschaft te hebben en den mensch de vrijheid te hebben gegeven vrijelijk zijne kennis en wetenschap te gebruiken’; nu echter moet er op sociaal gebied gewerkt worden, en hiertoe zijn, beweert Chamberlain, de behoudsgezinden, gesteund door de afgescheiden liberalen, alleen in staat.
Wat ik te Birmingham gedaan heb is veel beter dan de koloniale politiek, die Chypra en Transvaal aan Engeland gaf, zegde Chamberlain in 1880. Hier ook koestert hij nu andere denkbeelden; de koloniale politiek staat nu bij hem op den voorgrond, hij droomt van een grooter Engeland, van nauwere banden tusschen Engeland en zijn koloniën, ja, van een verbond met de Vereenigde Staten van Amerika en met Duitschland! Waarheidshalve moeten wij zeggen dat vele Engelschen in deze laatste tien jaar van zienswijze nopens de koloniale politiek veranderd zijn. Er zijn drie tijdperken te onderscheiden in de betrekkingen van Engeland met de koloniën: een tijdperk van uitbating, soms ook wel van uitbuiting der koloniën ten voordeele van Engeland, het moederland; een tijdperk van onverschilligheid, omstreeks het midden van deze eeuw; handel en nijverheid waren in Engeland in vollen bloei; men was er | |
[pagina 66]
| |
weinig om de koloniën bekommerd: op voorwaarde hier en daar eene haven te behouden om kolen te laden, zou men zonder leed ze prijsgegeven hebben. Wij zijn nu in het derde tijdperk, de toestand voor Engeland is gewijzigd, zijn landbouw kwijnt, zijn handel heeft door de vreemde mededinging veel te lijden, het Made in Germany is maar al te veel bewaarheid; ook op zee wordt Engelands meesterschap betwist, de Duitsche keizer droomt van eene machtige vloot. Waarom zou Engeland zich met zijne koloniën niet verstaan om de banden die hen onderling verbinden wat nauwer toe te halen? Waarom b.v. met de bijzonderste koloniën die een eigen bestuur hebben, Canada, Australie, Nieuw Zeeland en de Kaap geen handelsverbond gesloten? Het denkbeeld schijnt natuurlijk, maar is niet gemakkelijk om te verwezenlijken. Engeland zou den invoer van zijne waren in de koloniën willen bevoorrecht zien; maar op zijne beurt zou het aan de voortbrengselen van de koloniën eenige voordeelen moeten toestaan. Engeland zou dus van het vrijhandelstelsel moeten afzien en daarvoor zijn de gemoederen nog niet rijp. Engeland zou ook wel willen dat de koloniën in de onkosten der legermacht, bijzonder der vloot bijdroegen; maar die betaalt, mag weten wat met zijn geld gedaan wordt; zouden de koloniën dan niet in het Engelsch parlement moeten vertegenwoordigd zijn? Dit zijn moeilijkheden die niet onoverwinbaar zijn, maar waartegen het Imperialisme wellicht nog eenigen tijd zal stuiten. Het Imperialisme heeft veel aanhangers in Engeland, maar voor allen is dit woord niet gelijkbeteekenend. Sommigen verstaan door Imperialisme enkel het behoud van de huidige bezittingen, en misschien een nauwer verband tusschen hen en het moeder- | |
[pagina 67]
| |
landGa naar voetnoot(1); anderen, waaronder Chamberlain, willen de bezittingen vermeerderen; Greater Britain is hun strijdkreet. Handel en nijverheid doen bloeien is bijdragen tot het oplossen der maatschappelijke zaak, zegt Chamberlain; daarom wil hij nieuwe uitwegen vinden. Zijne handelwijze tegenover Transvaal toont genoeg dat alle middelen om die te vinden hem goed zijn.
Ziedaar eene korte schets over J. Chamberlain. Zijn leven in volle waarheid beschrijven is nog niet mogelijk, te veel zaken moeten nog klaar worden getrokken. Wat wij er over weten laat ons toe hem voor te stellen als een nieuw man in de Engelsche staatkunde, prediker van het ‘Evangelie van de politieke menschlievendheid’ zooals hij zelf zegt, voor wien alle middelen goed zijn, eerzuchtig boven mate, staatsman zonder beginselen, zonder opleiding, veel te veel ingenomen met het denkbeeld van Engelands voortreffelijkheid.
E. Vliebergh. |
|