Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 192]
| |
Grafschriften.- De volgende Epitaphs zijn gecopieerd van eenige oude grafsteenen te Masulapatam, waar vroeger de Hollanders het bewind voerden. | |
I.DESE ZERK BEGRYPT ONDER ZIG DE DOODE LICHAMEN VAN CATHARINA VAN DEN BRIEL VAN AMSTERDAM EN IOANNES KRUYF VAN TOUANENGa naar voetnoot1 ONDER KOOPMAN IN DIENST DER E. COMP. IONGE DOGTER EN IONGMAN GEBOREN DEN 15 AUG. 1657 EN 28 NOV. 1649 OVERLEDEN HIER TEN CONTOIRE 3 OCTOBER 1678 EN I IANUARY 1679 OUT 21 IAREN 1 MAEND 19 DAAGEN EN 29 IAAR 1 MAEND 3 DAAGEN. Requiescant in Pace. Een vryer en een maegd bedeckt dees eene steen Haer Beyder mening was van twee te worden een. | |
II.HET DODE LICHAAM VAN JUFFr ELIZABETH VAN ERPECUM IN HAAR LEVEN WAARDE HUISVROUW VAN Sr MARTEN VAN DEN BRIEL ONDER KOOPMAN EN ADMINISTRATEUR DER SPECERY PAKHUIS EN ALHIER WAGT ONDER DESE SERK DURE DER LAASTE OPSTAANDING. SIJ STORF DEN 17en FEBR. 1685 EN WAS OUT 60 JAREN. Belesen deugdsaam vroom standvastig van gemoed Niet ligt veranderlijk door voor of tegen winden | |
[pagina 193]
| |
Den Amstel was haar wieg daar wierd sy opgevoet Hier storf se in God vernoegd van dagen sat en jaren Haar vrome ziel sal met de Cherubijnen paren. | |
III.HET DODE LICHAAM VAN JUFFw JOANNA BOLWERK IN HAAR LEVEN HUISVROUW VAN DEN KOOPMAN EN TWEDE HIER TEN CONTOIRE Sr JOANNES HUYSMAN RUST ONDER DESE ZERK, OVERLEDEN DEN 16en FEBR. A 1682 OUD 43 JAREN 11 MAANDEN EN 8 DAGEN. Terwijl ik leefde hier beneden Had ik D'ellinde tot mijn lot Met ziekten wierd ik steeds bestreden Tot dat het den Alwyzen Godt Beliefde mijne ziel in vreden Te plaatsen bij der Englenrot Daar lev' ik vrij van ziekt' en quijne (pijne?) Geen beter ruyling als de mijne. | |
IV.Zij sullen rusten op hare slaap-steden ET CaIES: 57. 2. Hier rust een vrouwe door de dood, Gescheyden van haar Egt-Genoot In bittren rouw besteld ter aarde Beweend met tranenvloed na waarde ONDER DESEN ZERK LEGD BEGRAVEN M'JUFFw MARIA WILHELMINA CAMBIER ZALr GEMALINNE VAN DEN E.E. HEER GOSEWIJN MAIRE OPPECOOPM. SECUNDE TE DESER CUSTE CHOROMANDEL EN OPPERHOOFD [VAN] DIT NOORDER DISTRICT. NATA TER STEEDE NEGAPATAM DEN 15 OCT. 1702 OBIIT ALHIER TOT MASU LIPATAM DEN 2 AUG. Ao 1735 OUD 32 JAREN 9 MAANDEN EN 18 DAGEN. | |
[pagina 194]
| |
V.DEES STEEN BEDECKT DE ROMPEN VAN DEN EHR JACOB CORBESIER GEBOORTIG VAN UYTRECHT IN SIJN LEVEN OPPERCOOPMAN IN DIENST DER E. COMP. EN GEELIEFERT (geëligeerd?) SECUNDE BIJ DEN EDL HEER GOUVERNEUR TO PALLICATTA OBIIT ALHIER DEN 15n AUG. 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 51 JAAREN. JUFR MARGARIETA BOOMS VAN AMSTERDAM SIJNE SALIGERS HUIJSVROUWE ALHIER GESTORVEN DEN 24n AUG. 1687 OUD OMTRENT 46 JAAREN. SRADRIAN BLOCKEEL VAN YSSENDIJCK SIJNDE GEWEEST ONDERCOOPMAN IN GEMELTEN DIENST EN OPPERHOOFT VAN 'T COMPTR DAETCHEROM. ALDAER OVERLEDEN DEN 19 MEJ 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 40 JAAREN. JUFR ELISABETH FRONTENIUS GEBOORTIG TOT PALLICATTA SIJN HUYSVROUWE ENDE DOCHTER VAN VOORNOEMDE JUFR ALHIER ONTSLAPEN DEN 24sten MAERT 1688 OUT OMTRENT 21 JAAREN. SR WILHELM FRONTENIUS MEDE VAN PALLICATTA IN SIJN LEVEN ADSISTANT IN DIENST DER E COMPg EN BROEDER VAN D=JUFR VERDRONCKEN TUSSCHEN DESE PLAETSE EN PALICOL DEN 14n OCT. 1687, OUD SIJNDE RUIJM 31 JAAREN. JACOBUS CORRESTER DELANGE GEBOORTIG TOT DAETGHEROM SOON VAN EERST GENOEMDEN HR EN JUFR MEDE ALHIER OVERLEDEN DEN 21st SEPT. 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 7 JAAREN | |
[pagina 195]
| |
Soo dat hier leggen een Vader en Moeder Een Suster twee Broeders Twee mannen en twee wijven Dog niet meer dan ses lijven. X. | |
Plicht voor alles.In den Nederlandschen Spectator van 14 Januari ll., vindt men op blz. 19, onder het ‘Pluksel’, een stukjen getiteld: ‘De wet de wet’, geschreven om nogmaals den wachter, die den ontvluchte gevangene naar den kerker te-rug-voert, ofschoon deze op zijne vlucht hem het leven redde, - in 't ongelijk te stellen. Vóor ik echter wederom beproef iets ter verdediging van het beginsel, waaraan 's wachters daad te toetsen is, in 't midden te brengen, moet ik een klein misverstand uit den weg ruimen. Na dat in den Spectator eenige woorden van mij zijn aangehaald, die betoogden dat de wachter ook in dit speciaal geval slechts aan de wet te gehoorzamen heeft, leest men: ‘Zoo! Wij hebben eene schoolwet die voorschrijft, dat tot het geven van onderwijs wordt vereischt eene acte van bekwaamheid, die regelen stelt omtrent den bouw en de inrichting der schoollokalen..... Zou v.D. ook met het oog daarop zeggen: “dat is de wet en daarmeê uit!”’ Let wel! Mijn gezegde: ‘dat is de wet en daarmeê uit’, betrekt zich slechts op het al of niet gehoorzamen aan de wet door den wachter; niet op het al of niet door hem tegen die wet protesteeren. Nu heb ik het genoegen den ‘plukker’ in den Spectator te melden, dat, naar mijne meening, ieder in Nederland die niet volbrengt wat de schoolwet gebiedt, met het brandmerk der revolutie op het voorhoofd, aan zijn plicht niet minder te kort komt, dan in welk ander geval ook hij zich der wet ongehoorzaam mocht betoonen. Naast de schoolwet echter, wier voorschriften de Nederlander te volbrengen heeft, staat voor hem een andere wet, die hem genoegzame vrijheid waarborgt, om, ook in het openbaar, zijne stem tegen de deugdelijkheid dier wet te doen hooren. Indien dus de schrijver in den Spectator met zijne regelen over de schoolwet eene toespeling heeft willen maken op vele burgers in ons | |
[pagina 196]
| |
vaderland en eenige organen die jaar in, jaar uit, dag in, dag uit, tegen die schoolwet opkomen en er het onhoudbare van trachten aan te toonen, - dan zij hem dit aldus opgehelderd en er hem op gewezen hoe laatstgenoemden, met het recht om tegen de schoolwet op te komen, toch niet dàt verkrijgen, er niet aan te moeten gehoorzamen. Hoe nu eindelijk de ‘plukker’ in den Spectator er toe komt te veronderstellen, dat ik (‘v.D.’) op de een of de andere wijze tegen de schoolwet zoû zijn, dat blijft mij een geheimzinnig raadsel. En nu over den wachter. ‘“De wet moet de wet zijn,” schrijft v.D. Maar hij vergeet dat de wetten, door menschen gemaakt, niet in alle gevallen voorzien, en dat het rein menschelijk gevoel in die niet voorziene gevallen de hoogste wet is.’ Dit alles klinkt in-der-daad zeer goed en menschelijk, en ik meen zeker dat ver de meeste lezeressen van den Spectator het met Heer ‘plukker’ eens zullen zijn. Ik zal mij echter veroorloven eenige gevolgtrekkingen te maken. Vooraf dient hier opgemerkt dat we niet te doen hebben met een niet door de wet voorzien geval. Wanneer de wet tot den wachter zegt: ‘Gij zult dien gevangene bewaken, tot gij afgelost wordt’, en verder niets; dan beteekent dat: ‘Gij zult dien gevangene bewaken, in alle geval, onder alle omstandigheden, wat er ook gebeure’. Indien er uitzonderingen waren, en de wet eenige gevallen al zoo opsomde, dan kan de wachter zich, natuurlijk, wanneer een dier opgenoemde gevallen zich voordeed, van dezen plicht ontheven rekenen. Dat spreekt van zelf. Maar zoo een dergelijke omstandigheid niet aanwezig is, dan blijft de wet: ‘Wat er ook gebeure’. Of deed de stuurman zijn plicht niet, die 't laatste 't brandende schip verliet, met wonden overdekt en verschroeide haren? Of had deze, zoo zijne moeder in 't water viel, het roer het roer moeten laten om haar te redden en zoo doende de andere passagiers in de vlammen laten omkomen? De aandrift om zijne moeder te redden was toch een ‘rein menschelijk gevoel’! Maar het medelijden voor die zestig andere menschenlevens was toch ook een ‘rein menschelijk gevoel’. Bij die andere menschen zijn wellicht eenige zonen, de hoop van hun gebrekkige moeders uitmakend of vaders, door wier omkomen heele huisgezinnen in 't ongeluk worden gestort! | |
[pagina 197]
| |
Och! wanneer stuurlieden en wachters de gevallen gaan bepeinzen, waarin hunne overheid misschien niet voorzien heeft, toen deze hun hunnen plicht voorschreef, dan komen allerlei ‘rein menschelijke gevoelens’ in hun hart met elkaâr in strijd en doen ze wellicht nog 't minst menschelijke. De wachter b.v. (ik heb 't vroeger ook reeds gezegd) kon niet weten of geen honderde menschenlevens op 't spel werden gezet, door het loslaten van dezen vluchteling, hij kon niet weten of zijn eigen vader daar ook niet bij was. En gesteld nu eens, dat de wachter de zekerheid had dat zijn vader (wel te verstaan, de vader van den wachter), zonder twijfel door den gevluchte van 't leven beroofd zou worden, zoo hij hem liet gaan: wat moest hij dan doen? Ziedaar dan wederom twee gevoelens in opstand tegen elkaâr. Volgens den schrijver in den Spectator zoû men, bij het enroleeren, elk manschap de vraag moeten voorhouden of er misschien bij den vijand officieren of soldaten voorkomen, aan wie hij in vredestijd verplichtingen heeft gemaakt, en die hij daarom nu moet sparen! Men kan dus niet zeker zijn van de soldaten! Maar dat is werkelijk het omkoop-systeem gewettigd. In 't vervolg zullen, vóor de oorlog begint, geheime gezanten van den vijand in 't land komen en der soldaten huishoudens of magen rijkelijk begiftigen. Dan komt in al die soldatenharten het ‘rein gevoel’ van dankbaarheid op en 't land is overgeleverd. Waar zoû dat heen moeten? Ik sta op wacht bij den Koning, vóor zijn tent in de legerplaats, - daar komt nu mijn vader, mijn eigen vader, die mij niet alleen het kostbaarste goed, het leven geschonken heeft, maar wien ik bovendien, gedurende dat leven alles verplicht ben geweest en nog ben, alles, alles, alles. Hij komt en heeft 't op 't leven van den Vorst gemunt. Ik houd hem staande en wij raken aan 't schermutselen. 't Komt zoover dat ik óf mijn vader te dooden heb óf hem door moet laten, 't geen dan de dood des konings, dien ik te bewaken heb, tot gevolg heeft. Wel, ik aarzel niet en dood mijn vader! Dat is mijn plicht, dat is 't eenige, waarnaar ik te vragen heb. Wat beteekenen spreekwoorden als: ‘doe wel en zie niet om’, of ‘fais ce que dois, advienne que pourra’, wanneer die uitzonderingen, door rein menschelijk gevoel ingegeven, toelaten? Juist dát is de hevigste kamp, dien een mensch te leveren heeft, zijn plicht boven | |
[pagina 198]
| |
zijn in zich zelf goed gevoel te doen zegevieren. Juist daarom vereer ik den wachter en stel ik hem hoog, om dat hij waarschijnlijk de bangste ure heeft doorgebracht en de felste aller strijden tegen zich zelf gestreden heeft en alzoo het meest logiesch, het meest rechtvaardig gehandeld; - juist daarom reik ik hem met vreugde den palm der voortreffelijkheid over deze zijn handeling toe.
V.D.
30 Jan '82. | |
[pagina 199]
| |
Elisabeth Henrietta,
| |
[pagina 200]
| |
Ligt zag zij aan ons onbekende kimmen
Ken gloor der zon van vlekkeloozen luister
Haar als een blijde welkomst tegenglimmen,
En groette zij die met haar jongst gefluister.
Niet zij, slechts wij verloren bij haar sterven:
Haar straalde licht, ons daalde troostloos duister.
III.
Wie dacht er aan, haar vroeg te moeten derven?..
Kracht en gezondheid schenen zaâm te streven,
Opdat ze een hoogen leeftijd zou verwerven.
Begaafd en schoon trad ze op in 't rijke leven,
Vlug als de hinde, die de vrijheid minde,
Om and'ren van den overvloed te geven
Der schranderheid, die steeds op 't grootsche zinde
En vriend'lijk flonkerde in de azuren oogen,
Wier doorzicht nooit een valsche schijn verblindde.
In eergevoel geestdriftig opgetogen,
Trof ze al te zwakken niet met liefdeloosheid;
Maar steunde hen met innig mededoogen.
IV.
Dat heerlijk tegenbeeld van alle boosheid,
Wier hart, wier geest voor ieder bloemen plukte,
Staafde eensklaps 's menschen jammerlijke broosheid:
Men zag hoe zich haar leest een weinig bukte,
Hoe, als een ondier kruipend tusschen rozen,
De vale bleekheid hare sporen drukte
Op 't zacht gelaat, en daar 't bevallig blozen,
In elke tint gespreid, zóó snel deed vluchten
Als nimfen 't hazenpad voor saters kozen.
| |
[pagina 201]
| |
Soms, onbewaakt, ontsnapte een moeilijk zuchten....
Verraders waren sluw in haar geslopen,
Die, om den dood te wenken, heimlijk kuchten.
V.
En toch, zij schertste nog; zij scheen te hopen,
Toen ons reeds de angst met stalen greep omknelde,
En haar geen wetenschap meer los kon koopen.
De wreede, die haar hield gevangen, telde
Hare uren af, en lette op geen verwering
Der liefde, die zoo graag ter hulpe snelde.
Daar klonk het woord vol onuitwischb're leering,
Dat als de doodsklok dreunde en kreunde in de ooren:
‘Geen twijfel meer, Elise heeft de tering!’
Als 't langzaam zinkend schip ging zij verloren;
En 't is onzeker, of zij 't heeft geweten.
Want als te voren bleef zij elk bekoren.
VI.
Wij hadden menig jaar te zaâm gesleten;
Haar levensboot geleek een ranke gondel,
Waarin muziek en zang de zorg vergeten
En 't kiesch vernuft vlamt als een stralenbondel.
Wij waren vaak voor ons vermaak aan 't lezen
In Byron, Milton, Shakspeare of in Vondel,
Die dan, naar 't scheen, in werklijkheid verrezen,
Ons dra met zich naar hunne sferen trokken
En daar den weg, waar lauw'ren groeien, wezen.
VII.
O, englenhoofd, omgolfd van blonde lokken,
| |
[pagina 202]
| |
Gij toogt wel henen, maar zijt niet verdwenen:
De dood kan 't aardsch bestaan onredbaar schokken;
Geen macht belet, dat geesten zich hereenen;
Meer zelfs dan vroeger zie ik uw gestalte,
Nu door een zee van 't zuiverst licht omschenen,
Waarin gij gloort als goud van 't fijnst gehalte.
Mr. Joan Bohl.
Amsterdam, Februari '82. |
|