Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
[1884, nummer 3]De Philoktetes van Sophokles,
| |
[pagina 204]
| |
Neoptolemos.
Het vriendlijkst gunstbetoon wacht, vriend, uw goede zorg,
Of anders zou mijn aard onedel wezen;
Maar spreek, wat meendet gij? Opdat ik weten moog,
Wat nieuwen aanslag van de Argeërs gij wilt melden.
Scheepsvoogd.
De grijze Phoinix is met Theseus' zonenGa naar voetnoot1
Reeds uitgezeild, en zij vervolgen u op schepen.
Neoptolemos.
Om door geweld mij met zich mee te voeren,
Of overredingskracht?
Scheepsvoogd.
Ik weet het niet,
Maar meld u slechts hetgeen ik zelf vernomen heb.
Neoptolemos.
En handlen Theseus en zijn scheepsgezellen
Met zulk een ijver, om de Atriden te behagen?
Scheepsvoogd.
Denk, 't is geen toekomst meer, maar 't is alreeds geschied.
Neoptolemos.
Maar is Odusseus zelf, dan niet bereid gevonden
Tot dezen tocht, of heeft hem vrees teruggehouden?
Scheepsvoogd.
Hij ging met Tudeus' zoon, op andre vangst,
Toen ik vertrekken ging.
Neoptolemos.
Wie zou het wezen,
Tot wien Odusseus zelf is uitgezeild?
Sgheepsvoogd.
Het was... (halfluid) Maar zeg mij eerst wie deze is;
Doch antwoord fluistrend slechts.
| |
[pagina 205]
| |
Neoptolemos.
't Is de eedle Philoktetes,
Dien gij aanschouwt
Scheepsvoogd.
Zoo vraag mij verder niet,
Doch rep u voort, zeil weg, verlaat deez' grond ten spoedigst.
Philoktetes.
Wat zegt die scheepling, kind? wil hij misschien
In 't duister mij aan u verkoopen, met zijn fluistren?
Neoptolemos.
Ik weet niet, wat hij meent. Hij spreke in 't volle licht,
Hetgeen hij zeggen wil, tot u en mij en deze.
Scheepsvoogd.
Achilleus' zoon, klaag mij niet aan bij 't leger,
Indien ik spreken zal, wat mij verboden is.
Veel voordeel toch geniet ik van mijn diensten,
Wat aan een armen man zeer goed te stade komt.Ga naar voetnoot1
Neoptolemos.
Ik ben gezworen vijand van de Atriden,
En dien gij hier aanschouwt, hij is mijn grootste vriend,
Wijl hij de Atriden haat. Zoo gij als vriend dus kwaamt,
Moet gij ons niets verbergen van wat u
Ter oore kwam.
Scheepsvoogd.
Zie toe wat gij begint!
Neoptolemos.
Sinds lang bedenk ik dit.
Scheepsvoogd.
U stel ik voor dit alles
Aansprakelijk.
| |
[pagina 206]
| |
Neoptolemos.
Dat kunt gij doen, maar spreek!
Scheepsvoogd.
Ik zal dan spreken. Hem, uw gastvriend, geldt de tocht
Van 't heldenpaar, dat ik reeds heb genoemd:
Odusseus en den zoon van Tudeus, Diomedes,Ga naar voetnoot1
Die zich met duren eed er toe verbonden,
Hem mee te voeren, òf door overredingskracht
Verwonnen, òf door openlijk geweld;
Die taal werd duidelijk door gansch het heer vernomen;
Hij toch kan, meer dan één, vertrouwen koestren,
Dit waagstuk te bestaan.
Neoptolemos.
Wat zou de reden wezen,
Dat Atreus' zonen na zoo vele jaren,
Op hem, dien zij reeds lang verstooten hadden,
Hun aandacht vestigen? welk een verlangen
Heeft hen bekropen? Dwingt hen soms de macht
Der Goden, die de booze daden weren?
Scheepsvoogd.
Ik wil u dan o vorst, de reden gansch ontvouwen,
Wellicht u onbekend. Er was een edel ziener,
Een telg van Troja's vorst, wiens naam is Helenos,
Die door Laertes' zoon gevangen werd,
Toen deze sluwe held, die al wat schande heet
En smaad, zich daaglijks hoort verwijten, in den nacht
Alleen het kamp verliet. Hij bracht hem toen geboeid
In 't midden van het heer, en toonde hem aan allen:
Zijn schoone vangst. Die heeft hun alles toen voorspeld,
En onder meer, hoe Troja's burcht door hen
| |
[pagina 207]
| |
Nooit ingenomen werd, wanneer zij dezen held
Door overredingskracht, het eiland niet ontlokten,
Waar hij thans woont. Nauw had Laertes' zoon die woorden
Des zieners aangehoord, of, hij beloofde
Den held te ontvoeren, en aan 't leger voor te stellen;
Liefst zag hij hem vrijwillig in zijn macht,
Maar met geweld, als hij onwillig zich zou toonen;
En zoo hij falen mocht, dan gaf hij wie maar wilde
Vergunning, 't hoofd hem van den romp te klieven.
Nu weet gij alles, kind! ik spoor u aan tot spoed,
U zelf en iedereen, zoo gij voor andren zorgtGa naar voetnoot1.
Philoktetes.
Wee mijner, ach! zoo heeft hij dan gezworen,
Die man vol van verderf, en schandelijk bedrog,
Om mij naar Argos' leger mee te troonen?
Ik volg hem zeker, ja, gelijk men na den dood
Mij overhalen zal, om uit het schimmenrijk
Te keeren in het licht, gelijk zijn vaderGa naar voetnoot2 eens.
Scheepsvoogd.
Dit is mij onbekend, maar 'k ga terug naar 't schip.
Dat u een God het gunstigste verleen!
(Scheepsvoogd af).
| |
Philoktetes - Neoptolemos - Koor.
Philoktetes,
Is dat te dulden, kind: Laertes' zoon
Durft hopen mij door zoete vleierij,
Te voeren met zijn schip naar Troja's strand,
En dan in 't midden van het heer ten toon te stellen?
Eer nog dan hem, zou ik mijn aandacht schenken
Aan de adder door wier beet ik van 't gebruik des voets
Beroofd ben, 't wreede dier mij zoo gehaat.
Maar alles durft zijn tong, niets spaart zijn overmoed,
En nu ook weet ik wel, dat hij zal komen.
| |
[pagina 208]
| |
Maar gaan wij toch, mijn kind, opdat de golven ons
Ver van Odusseus' vaartuig mogen scheiden;
O gaan we dan! want spoed ter goeder uur
Brengt, aan het eind van 't werk, rust en verkwikking aan.
Neoptolemos.
Zoodra de wind die op den boeg thans blaast
Gaat liggen; nu belemmert hij de vaart.
Philoktetes.
Wanneer men onheil vlucht, is steeds de wind ons gunstig
Neoptolemos.
O ja, maar hen belet dezelfde wind.
Philoktetes.
Geen kaper kan de wind vijandig zijn, wanneer
De kans tot roof en plundertocht hem vrij staat.
Neoptolemos.
Nu, als het u behaagt, kom laten wij vertrekken;
Maar wil dan eerst uit uwe woning nemen,
Waartoe begeerte en nut u 't meeste drijven.
Philoktetes.
Daar is wel iets wat mij van dienst kan zijn,
Maar toch de keuze is klein.
Neoptolemos.
Wat hebt gij in uw woning,
Dat u mijn vaartuig niet verschaffen kan?
Philoktetes.
Een kruid, waarmede ik steeds het eerst de pijn der wonde
Te sussen pleeg, zoodat zij gansch bedaart.
Neoptolemos.
Zoo haal het uit uw woon, doch wat verlangt gij meer?
Philoktetes.
Te zien of ook een deel des eedlen boogs,
Soms uit nalatigheid aan mij ontglippen zou,
Om 't andren niet ton buit hier na te laten
| |
[pagina 209]
| |
Neoptolemos.
Is dat die eedle boog, dien thans uw hand omspant?
Philoktetes.
't Is deze boog, dien ik thans draag; geen andre, neen.
Neoptolemos,
En is het mij vergund hem van nabij te aanschouwen,
Te omvatten, en te kussen als een God?Ga naar voetnoot1
Philoktetes.
Niet dit genoegen slechts, maar al wat in mijn macht is,
Wil ik u toestaan.
Neoptolemos.
't Is mijn grootst verlangen,
Maar ik verlang het slechts zoover 't geoorloofd is
Zoo niet, versmaad mijn wensch.
Philoktetes.
Gij vraagt mij niets
Wat ongeoorloofd is, mijn kind, het staat u vrij.
Door u alleen mag ik het zonlicht weer aanschouwen,
Door u mijn Oita-land en mijnen grijzen vader,
Door u mijn vrienden. Toen ik lag verneerd
Aan 's vijands voet, hebt gij mij opgeheven.
Wees wel te moe, gij moogt mijn boog hanteeren,
En geef hem mij terug, die u hem heb gegeven,
Zoo moogt ge juichend roemen, dat slechts gij,
En gij alleen, van hen die op deze aarde wonen
Uw eedle deugd ten loon, hem mocht omvatten,
(Hij reikt Neoptolemos den boog over).
Door liefdedienst heb ik hem zelf verworven.
Neoptolemos.
Het rouwt mij niet dat ik u zag, en uwe vriendschapGa naar voetnoot2
| |
[pagina 210]
| |
Verwerven mocht! want wie het goed dat hij genoot,
Met goed te loonen weet, die vriend is meer dan schatten. -
Treed binnen.
Philqktetes.
O kind, geleid gij mij,
Daar nog mijn kranke voet uw steun verlangt.
Koor.
1ste strophe.
Wel hoorde ik van de Faam gewagen -
(Hem-zelv' aanschouwen mocht ik niet) -
Hoe hij die eens de huwlijkssponde
Dorst naadren van der Goden vorst?
IxionGa naar voetnoot1 door den albeheerscher,
Den zoon van Kronos, werd geboeid
Aan 't wentlend rad, maar buiten dezen
Ken ik geen sterv'ling, dien het lot,
Zoover ik hoorde of mocht aanschouwen,
Ooit trof met grooter vijandschap,
Dan hem, die niemand ooit beroofde,
Of onrecht deed, maar edel was
Te midden van al de eed'le helden,
En toch zoo schuldloos hier verging!
Ja! dit ook slaat mij met verbazing,
Dat hij, die hier in de eenzaamheid
't Gebruisch der golven wijd in 't ronde
Aanhooren moet, met zooveel kracht,
De last des levens nog kan dragen,
Dat hem zoo rijk aan tranen is.
Antistrophe.
Hij heeft hier niemand dan zich zelven,
En mist de krachten om te gaan,
| |
[pagina 211]
| |
Geen nabuur, die er kan getuigen
Van 't lijden dat hij dragen moet!
Wien hij de felle smart kan klagen
Der wond, die immer voort verslindt
En vloeit van bloed, in jammerkreten
Wier galmen de echo slechts aanhoort;Ga naar voetnoot1
Neen, niemand, die met zachte kruiden,
Gelezen uit den schoot der aard,
Wanneer de smart hem mocht bevangen,
Komt stelpen 't bruischend heete bloed,
Der wonde van zijn voet ontvloeiend,
Verwilderd, door den langen duur;
Want, als het zieleknagend lijden
Een korte wijl verpoozing biedt,
Dan kruipt hij, ach, nu ginds dan herwaarts,
En sleept zich zelf met moeite voort,
Gelijk aan 't kind, dat door zijn voedster
Aan eigen steun verlaten is.
2de strophe.
Geen vrucht der heilige aarde voedt hem,
Geen spijs, die 't schranderGa naar voetnoot2 menschenkroost
Tot voedsel strekt, maar wat zijn schichten,
Die vliegen van den snellen boog,
Het uitgehongerd lijf verschaffen.
Ach, ach, wat lijden treft zijn ziel!
Geen wijnteug kwam zijn hart verheugen,
In tiental jaren, maar, zoo vaak
Hij stilstaand water mocht ontdekkenGa naar voetnoot3,
Beweegt hij moeizaam zich daarheen.
| |
[pagina 212]
| |
2de Antistrophe.
Nu bij den telg der helden aantreft,
Volgt op zijn leed, geluk en eer;
Na tal van wisselende maanden,
Voert hem het zeedoorklievend schip
Naar 't vaderland van Melis' nymfen
Aan de oevers van Spercheios' vloed,
Waar, door het goddlijkGa naar voetnoot1 vuur omschitterd,
De godentelg met koopren schild,Ga naar voetnoot2
Naar 't Godenheer is opgevaren
Hoog boven Oita's hoogste kruin!
Neoptolemos
tot Philoktetes
.Kom, zoo gij het verlangt. Maar hoe, aldus gezwegen,
Zoo zonder grond? Hoe, dus ter neer geslagen?
Philoktetes.
Ach, ach, ach, ach!Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 213]
| |
Neoptolemos.
Wat deert u toch?
Philoktetes.
Niets van belang;
Maar ga, mijn kind!
Neoptolemos.
O wis gevoelt gij smart,
Bij 't naadren van de kwaal.
Philoktetes.
O neen, maar naar ik denk
Verlichting volgt nu snel, o Goden, ach!
Neoptolemos.
Waarom roept gij aldus met bitter klagen
De goden ons ter hulp?
Philoktetes.
Dat zij als redders ons
En vol erbarmen, nu ter hulpe mogen komen.
Ach, ach, ach, ach!
Neoptolemos.
Wat deert u, spreekt gij niet? Volhardt gij dus in 't zwijgen?
't Is duidlijk dat gij thans in druk verkeert.
Philoktetes.
Ik ben verloren, kind! Hoe zou ik u mijn lijden
Verhelen, ach, ach, ach! 't Dringt mij door 't lichaam heen,
't Dringt door: O vreeslijk leed! Ach mij rampzalige!
Ik ben verloren, kind! ik word doorknaagd, ach, ach!
Mijn kind! Ach, ach, ach, ach, wee mijner, ach, ach, ach!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 214]
| |
O bij de Goden! zoo ge een zwaard ter hand mocht hebben,
O sla dan toe, en tref den top des voets,
O snel! Spaar zelfs mijn leven niet, o kind!
Neoptolemos.
Wat nieuwe smart greep u zoo plotseling aan, dat gij
Zulk jammren en gesteen rondom u heen verwekt?
Philoktetes.
Gij weet het kind.Ga naar voetnoot1
Neoptolemos.
Wat? spreek.
Philoktetes.
Gij weet het, zoon.
| |
[pagina 215]
| |
Neoptolemos.
Wat deert u? 'k weet het niet.
Philoktetes.
Hoe! weet gij 't niet, ach, ach!
Ach, ach, ach, ach!
Neoptolemos.
Wel vreeslijk drukt uw kwaal,Ga naar voetnoot1
Philoktetes.
Ja, gruwzaam, onuitspreeklijk is mijn lijden.
Maar heb toch deernis!
Neoptolemos.
Spreek wat moet ik doen?
Philoktetes.
Verlaat mij niet uit vrees;Ga naar voetnoot2 zoodra zij is verzadigd
Sluipt steeds de kwaal tot mij, langs 't zelfde kronkelpad.
Neoptolemos.
Ach, ongelukkige! rampzalig door al 't lijden
Naar 't blijkt! O wilt gij, dat ik u omvatte en steun?
Philoktetes.
Neen dit verlang ik niet, maar neem den boog, dien gij
Zoo even hebt gevraagd, totdat de ziektesmart,
Die thans mij foltert, weer verdwijne; dat uw hand
Hem veilig dan bewaar'; de slaap bevangt mij steeds,
Zoodra de pijn haar toppunt heeft bereikt,
Niet eer verlaat zij mij. 't Is noodig dat men thans
Mij rustig slapen laat; maar als intusschen ons
| |
[pagina 216]
| |
Die liedenGa naar voetnoot1 naadren, dan, 'k beveel u bij de goden,
Noch willig, noch door dwang, noch door hun list verstrikt,
Den boog hun af te staan, opdat gij niet u zelf
Noch mij, uw smeekeling, den dood bereiden moogt.
Neoptolemos.
Vertrouw op mijne zorg, want geen der stervelingen
Dan u en mij zal ooit deez' boog geschonken worden,Ga naar voetnoot2
Geef mij den boog nu hier, vertrouwend op 't geluk.
Philoktetes.
Aanvaard hem, kind! maar wil het eerst den NijdGa naar voetnoot3 verzoenen,
Opdat de boog voor u geen bron van leed ooit zij,
Gelijk voor mij, en die hem vroeger nog, bezat.
Neoptolemos.
Dit zij ons deel, o Goden, dat de vaart
Voorspoedig moge zijn door goeden wind begunstigd,
Waarheen een God het wil en we ons zeevaardig maken!Ga naar voetnoot4
Philoktetes.
Ik vrees dat dit gebed ons vruchtloos zij, mijn zoon!
Het donker bloed gudst uit de diepe wonde
In drupplen neer, 'k vermoed een nieuwen aanval
Ach, ach, o wee!
Ach, ach, mijn voet; ach, ach, wat kwelt gij mij!
De smart kruipt voort!
Zij dringt steeds naderbij, wee mij rampzaalge!
O; ach, ach, ach!
| |
[pagina 217]
| |
O Kephallener vorst,Ga naar voetnoot1 o mocht hetzelfde lijden,
Uw borst doorvarend, u bevangen, wee; ach, ach!
Wee, nogmaals, wee! o broeders, legervorsten!
O Agamemnon, Menelaos! Gij,
Mocht gij in mijne plaats die wreede wonden voeden.
En 't eigen jarental, als ik, ach mijner, ach!
O dood, o dood! dat gij, zoo vurig afgebeden,
Ja elken dag, toch nooit verschijnen kunt!
O kind! o edel kind! ach neem mij in uw armen,
Verbrand me in Lemnos' vlammengloed daargindsGa naar voetnoot2!
Ik riep hem daaglijks in; ik heb Kronion's zoonGa naar voetnoot3
Den zelfden dienst gedaan voor deze waapnen, die
Uw hand omvat, wat zegt gij, o mijn kind?
Wat zegt gij? och gij zwijgt! Waar zijn thans uw gedachten?
Neoptolemos.
Ik klaag en zucht reeds lang om uwe smart.
Philoktetes.
Heb moed, mijn kind, die smart zoo hevig in haar aanval,
Verdwijnt ook spoedig, maar ik smeek u thans,
Ach, laat mij niet alleen!
Neoptolemos.
Vertrouw, wij blijven.
1 hiloktetes.
Blijft gij?
| |
[pagina 218]
| |
Neoptolemos.
Wees daarvan overtuigd.
Philoktetes.
Geef mij uw hand,
Tot blijk van uwe trouw
Neoptolemos.
(Hem de hand reikend.)
Ziehier, geef mij uw hand!
Ik blijf bij u.
Philoktetes.
(Zijne hand vattend en naar de hooger gelegen rotsholte wijzend.)
Neen ginds nu, voer mij ginds!Ga naar voetnoot3
Neoptolemos.
Werwaarts bedoelt gij?
Philoktetes.
Daar omhoog.
Neoptolemos.
Ach welk een waanzin
Grijpt u weer aan? Wat richt gij uwen blik,
Omhoog naar 't hemelwelf?Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 219]
| |
Philoktetes.
O laat, o laat mij vrij.
Neoptolemos.
Waar dan?
Philoktetes.
Ach laat mij vrij!
Neoptolemos.
'k Verlaat u niet.
Philoktetes.
Gij zult mij dooden, gij, wanneer gij mij nog aanraakt!
Neoptolemos.
Nu, 'k laat u vrij, daar gij thans weer bij zinnen komt.
Philoktetes.
O Aarde, ontvang mij, thans, gelijk ik mij bevind,
Reeds stervend, in uw schoot! Het lijden, dat mij kwelt,
Gedoogt niet dat ik mij nog staande houde.
(Hij valt ter neder en sluimert in.)
Neoptolemos.
Het schijnt dat dra de slaap hem zal bevangen,
Daar 't hoofd voorover neigt, het zweet langs 't lichaam vloeit;
Een ader aan den top des voets borst open,
En laat het zwarte bloed nu bruischen uit de wonde,
Maar, vrienden, laten wij hem rustig liggen, dat
Hij spoedig vall' in slaap.
Koor.
Slaap vrij van kwellingen, slaap, die geen smart kent,
Kom ons ter hulp met uw adem zoo zacht,
Gunstige, gunstige God, houd den nevel,
Uitgespreid thans, voor zijn oogen. O kom!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 220]
| |
Heilbrenger kom! O Mijn kind, wil nu toe zien
Waar gij nu staat, tot wat zorg gij u wendt,Ga naar voetnoot1
Zie toch, hij slaapt! o waartoe dan te dralen!
't Juiste gebruik van den gunstigen tijd,
Die ons in alles beslissing en raad geeft,
Brengt aan ons handlen de zegepraal aan.
Neoptolemos.
Hij hoort nu niets, maar toch, vergeefs is ons 't bezit
Des buitgemaakten boogs, wanneer wij zonder dezen
Nu scheepgaan. Hem behoort de kroon, hem moeten wij
Meevoeren, naar 't bevel der Godheid. Welk een schande,
Te roemen zonder grond, op werk slechts half volbracht!
Koor
tot Neoptolemos
.Dit, o mijn kind, is de zorge der godheid,Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 221]
| |
Maar, wen gij 't antwoord zult richten tot mij,
Stier mij dan zacht het geluid uwer woorden,
Zacht, want voor kranken is slaaploos de slaap,
Vaardig om alles te zien en te hooren.
Zoek dan, o zoek, naar gij 't beste vermoogt,
Wik nu en weeg in 't geheim wat gij doen zult;
Deelt gij zijn meening; - van wien ik nu spreek
Weet gij, mijn kind! - o dan wacht u een lijden
Dat zelfs het schranderste brein niet vermijdt.
| |
[pagina 222]
| |
Koor
(tot Neoptolemos) .
Slotzang.
Gunstige, gunstige wind voor de vaart thans,
Kind! en de vreemdling ligt hulploos ter neer,
Uitgestrekt als in den nacht op zijn leger,
[Edele slaap!]Ga naar voetnoot1 Hij beheerscht nu niet meer
Handen en voeten, als wie in de Hades
Neerligt; o spreek wat het tijdstip thans eischt;
Dit, o mijn kind, kan mijn geest slechts bevatten,
Werk zonder vreeze verricht, is het best.
| |
[pagina 223]
| |
Neoptolemos.
Zwijgt thans, 'k beveel het u, bewaart uw geestkracht nu;
Ziet: hij vertrekt zijn oog, zijn hoofd beweegt.
Philoktetes
(ontwakend) .o Daglicht, dat den slaap vervangt, o trouwe wakeGa naar voetnoot1
Van deze vreemden, die mijn stoutste hoop beschaamt;
Mijn zoon, dit had ik nooit verwacht of durven hopen:
Dat gij 't verdragen zoudt te blijven aan mijn zij,
En, zoo vol medelijden mij verzorgend,
Zoudt wachten tot mijn smart uw hulp zou vordren.... Neen,
Dit waagden Atreus' zonen niet te voren,
Die dappre leggerhoofden! Maar uw aard,
En ook uwe afkomst kan van adeldom getuigen;
Dit alles viel u licht, schoon ook mijn smartgeschrei
En mijn besmetting u omringden van alom;
Maar thans, nu ik verpoozing mag genieten,
Die mij, gelijk ik voel, de smart zal doen vergeten,
Zoo hef mij op, o kind, en zet mij neder,
Opdat, zoodra ik maar mijn krachten heb hernomen,Ga naar voetnoot2
We ons spoeden naar het schip, en niet de vaart vertragen.
Neoptolemos.
Wat vreugd, nu ik aanschouw, hoe, tegen mijn verwachting,
Uw oog voor 't licht zich weer geopend heeft,
Dat gij nog ademhaalt, en vrij van smarten zijt;
Daar, bij den aanval op dat oogenblik,
Ons alle teeknen reeds uw dood verkondden!
Doch richt u zelf nu op, of wilt gij 't liever soms,
Dan dragen zij u heen, geen arbeid doet hen vreezen,
Wanneer het u en mij, dus goed zal dunken.
| |
[pagina 224]
| |
Philoktetes.
Dank voor die goedheid, kind,Ga naar voetnoot1 draag mij zooals gij wilt,
Laat hen thans vrij, opdat niet voor den tijd,
Hun mijn besmetting kwell'; 't is toch reeds zwaar te dragen,
Met mij op 't eigen schip te moeten varen.
Neoptolemos.
(Zijn arm biedend aan Philoktetes).
Gelijk gij wilt, maar richt u zelven op en steun uGa naar voetnoot2!
Philoktetes.
(zich oplichtend).
Stel u gerust, 't valt door gewoonte licht.
Neoptolemos.
Ach, ach, wat nu gedaan, wat moet ik nu beginnen!
Philoktetes.
Wat deert u, kind? waarheen zijn uw gedachten?
Neoptolemos.
Ik ben ten einde raad, hoe ik mijn woord moet wenden!
Philoktetes.
Gij in verlegenheid, mijn kind! o zeg dit niet.
Neoptolemos.
En toch bevind ik mij in 't midden van zulk lijden.
Philoktetes.
De last van mijne kwaal heeft u toch niet bewogen,
Om mij den overtocht te weigren op uw schip?
Neoptolemos.
Ach, alles is hem last, die zijn natuur verloochent!
Philoktetes.
Gij wijkt niet af in woord of daden, van den aard
Uws vaders, als ge een edel held beschermt.
| |
[pagina 225]
| |
Neoptolemos.
Weldra blijkt mijne schand, dat ducht ik reeds sinds lang.
Philoktetes.
Nooit uit uw daden, maar, ik vrees het, uit uw woorden.Ga naar voetnoot1
Neoptolemos.
O Zeus! wat vang ik aan? mij weder smaad verwerven,
Verbergend tegen plicht, en snood bedrog verkondend?
Philoktetes.
Die man, indien mijn oordeel thans niet faalt,
Verraadt mij, laat me alleen en steekt aldus in zee.
Neoptolemos.
Verlaten, neen, maar lang reeds kwelt het mij,
Dat ik u grief veeleer, door u van hier te voeren.
Philoktetes.
Mijn kind, wat spreekt gij toch? Want ik begrijp het niet.
Neoptolemos.
Ik meld u alles dan: gij moet naar Troja varen,
Naar Argos' volk en 't leger Atriden.
Philoktetes.
Wee mij! wat zegt gij daar?
Neoptolemos.
Vrees niet aleer gij weet....
Philoktetes.
Wat moet ik weten? spreek. Wat meent gij mij te doen?
Neoptolemos.
Ik wil u eerst genezen van uw kwaal,
Dan Ilion's gebied met u verwoesten gaan.
Philoktetes.
Is dit u waarlijk ernst?
Neoptolemos.
Een machtig noodlot dwingt,
| |
[pagina 226]
| |
Maar gij, vertoorn u niet bij deze woorden.
Philoktetes.
Ik ben verloren ach! ik ben verraden vreemdling!
Wat wrocht gij mij? geef snel den boog terug.
Neoptolemos.
Dat kan ik niet, want plicht en voordeelGa naar voetnoot1 roepen
Mij tot gehoorzaamheid aan 's legers oppervorsten.
Philoktetes.
O gij verslindend vuurGa naar voetnoot2, o onmensch vol verschrikking,Ga naar voetnoot3
Afschuuw'lijk weefsel van het schandelijkst bedrog,
Wat deedt gij mij; waartoe mij dus bedrogen?
Geen schaamte grijpt u aan, wanneer gij mij aanschouwt,
Een smeekling, die zich uw bescherming had bevolen?
Wee mijner! met den boog hebt gij mij 't leven
Ontroofd; geef weer den boog, ik smeek u, geef hem weer,
Ik bid het u, mijn kind; bij uwer vaadren Goden;
Ontneem mij 't leven niet! Helaas! hij spreekt niet meer
Tot mij, maar wendt zijn aanschijn van mij af,
Als wilde hij mij nooit, nooit meer, den boog hergeven.
O zeebocht, voorgebergte, woudgedierte,
Die mijn verblijf slechts deelt, o steile rotsen,
Aan u, aan u alleen, - want niemand weet ik hier
Tot wien ik spreken zou, - aan u slechts kan ik klagen,
- Gij zijt mij hier nabij, en mijn gekerm gewoon -
Wat leed mij heeft gewrocht Achilleus' zoon,
Die onder eede mij beloofd heeft te geleiden
Naar 't vaderland terug; naar Troja voert hij mij;
Hij geeft zijn rechterhand mij tot een pand van trouw,
En rooft den heilgen boog van HeraklesGa naar voetnoot4,
Den zoon van Zeus, en wil zijn buit d' Achaiers toonen!
| |
[pagina 227]
| |
Als hadde hij een sterken held bedwongen,
Voert hij mij met geweld; en hij bedenkt het niet,
Dat hij een lijk vermoordtGa naar voetnoot1, een schaduw slechts van rool
Een ijdel beeld; want zoo ik kracht bezat
Nooit ware ik in zijn macht, daar nu, schoon machteloos,
Ik slechts door listen viel. Helaas wat vang ik aan?
Maar geef den boog terug, ach wees u zelf toch weer,
Ach, nu ten minste nog! wat zegt gij? ach gij zwijgt!
't Heeft uit met mij, met mij den fel beproefden man!
O rots met dubble poort, ach, naakt en zonder voedsel,
Keer ik tot u terug, ja gansch verlaten,
Zal ik in dit verblijf versmachten; vlugge vooglen,
Noch bergbewonend wild vel ik ter neer
Met dezen boog; maar zelf verstrek ik, na mijn dood,
Ten voedsel aan die mij voorheen tot spijze dienden,
Ik ongelukkige! Die ik voorheen vervolgde,
Vervolgen mij nu zelf, en ik rampzaalge man,
Boet met mijn eigen dood, den moord aan hen bedreven;
En dat wrocht hij, die 't kwaad niet scheen te kennen;
Verga! Maar neen, niet voor ik weten moog,
Of gij tot inkeer komt; zoo niet dan sterf rampzalig!
Koor.
Wat thans gedaan, mijn vorst? u staat de keuze vrij:
Van hier te varen, of hem toe te geven.
Neoptolemos.
Mij heeft een diep gevoel van meedelij bevangen
Voor dezen vreemdling; niet eerst nù, maar sedert lang.
Philoktetes.
Heb medelijden, kind, ach bij de Goden! neen,
Onteer u zelven bij het menschdom niet
Door schandelijk bedrog!
Neoptolemos.
Wat moet ik thans beginnen!
| |
[pagina 228]
| |
Ach Skuros, had ik nooit uw kust verlaten!
Zoo kwelt en foltert mij, wat ik thans lijden moet.
Philoktetes.
Gij zijt geen booswicht, neen, maar slechts verleid door boozen,
Kwaamt gij naar deze kust, gelijk het duidlijk blijkt;
Maar laat den boozen nu, zooals het voegt, hun boosheid;
Geef mij den boog terug, en zeil van hier.
Neoptolemos.
Wat doen wij, mannen?
ODUSSEUS
(treedt snel op) . DE VORIGEN.
Odusseus.
Spreek, wat wilt gij doen?
O groote booswicht, zult gij niet vertrekken,
Den boog op de eigen stond aan mij in handen geven?
Philoktetes.
Wie is die man; hoor ik Odusseus soms?
Odusseus.
Ja 't is Odusseus' stem, van mij; mij ziet gij hier.
Philoktetes.
Wee mij, ik ben verraden en verloren!
Hij was het dan, die mij gevangen heeft genomen,
De pijlen mij ontstal!
Odusseus.
Gewis ik zelf, ik was het,
Geen ander, neen, ik durf dit vrij bekennen.
Philoktetes.
Geef mij den boog, mijn kind, o laat mij hem.....
Odusseus.
Neen nooit!
Al zou hij 't willen ook, zal hij dit durven doen;
Maar ook gij zelf moet met uw boog van hier,
Of deze
(op het scheepsvolk wijzend) zullen u meevoeren met geweld.
Philoktetes.
Mij met geweld? En zullen zij dat doen,
| |
[pagina 229]
| |
Gij aller boozen schaamtelooste booswicht?Ga naar voetnoot1
Odusseus.
Wanneer gij ons vrijwillig niet wilt volgen.
Philoktetes.
O Lemnos' grond, en gij o alverslindend vuur,
Door God Hephaistos zelf ontstoken, zult gij dulden,
Dat ik door hun geweld aan uw gebied ontvoerd word?
Odusseus.
Zeus is het, weet het wel, Zeus, heerscher van dit land,
Zeus is 't die dus gebood, ik steun slechts zijn bevel.
Philoktetes.
Afschuuwlijk booswicht, wat verzint gij toch te zeggen?
Wendt gij de Goden voor, dan doet gij Goden liegen.Ga naar voetnoot2
Odusseus.
Neen waarheid spreken, gij moet dezen weg bewandlen!
Philoktetes.
Ik nimmer!
Odusseus.
Ik gebied, gij zult u onderwerpen!
Philoktetes.
Ach mij! Het draagt den schijn, alsof mijn vader
Tot slavernij, en niet als vrijen man mij teelde!
Odusseus.
O neen, als wapenbroeder van de dappren,
Met wie gij Ilion moet nemen en verwoesten.
Philoktetes.
Neen, nooit; al moest ik zelfs al 't lijdenswee verduren,
Zoolang die steile rotskloof mij nog rest!
Odusseus.
Wat zult gij doen?
| |
[pagina 230]
| |
Philoktetes.
Mij storten van de rots,
En aan het rotsgesteent mijn brein te pletter stooten.
Odusseus.
Dan grijpt hem aan, dit zij niet in zijn macht!
(Philoktetes wordt door de dienaren gegrepen en bij de handen vastgehouden.)
Philoktetes.
o Handen, welk een leed moet gij verduren thans;
Gij mist uw dierbren boog, en wordt nu vastgekneveld
Door zulk een man! o Gij die nimmer nog uw zinnen
Gesteld hebt op hetgeen een vrijen man betaamt,
En goed en edel is, hoe hebt gij mij besprongen,
Hoe viel ik in uw macht, terwijl deez' jongling u
Ten schild verstrekken moest? Deez' knaap, dien ik niet kende,
Die mijner waardig, u geheel onwaardig was,
Die slechts te handlen wist, naar gij hem hadt bevolen,
Aan wien men duidlijk nu kan zien dat hij betreurt,
Wat hij misdreven heeft, en 't geen ik lijden moet;
Uw boos vernuft, dat, steeds in hinderlaag verscholen,
Een kans beloert, heeft hem, den argeloozen knaap,
Die 't noode slechts volbracht, goed onderricht,
Bij 't plegen van het kwaad zich schrander te betoonen;
Thans is 't uw plan geboeid mij weg te voeren,
o Boosaard, van deez' kust, waar gij mij hebt geworpen,
Verlaten, zonder land en vrienden, levend, dood!
Wee! wee!
Verderf zij over u! 'k Heb dikwils op uw hoofd
't Verderf reeds afgesmeekt, maar vreugd was nooit het deel,
Dat mij de Godheid schonk; want gij leeft nog in vreugd,
En ik gevoel slechts smart, dat ik steeds leven moet,
Omringd van jamm'ren, een rampzalig leven ach!
Bespot door u, en door de beide legervorsten
Uit Atreus' stam, wien gij uw dienst betoont;
| |
[pagina 231]
| |
En toch moest list en dwang u aan den tocht verbinden;Ga naar voetnoot1
Ik, kind des onheils, die met zeven schepenGa naar voetnoot2 meevoer,
En zonder dwang, ik werd door hèn, naar uw beweren,
- Zij echter noemen u - zoo schandlijk uitgestooten,
En thans, wat boeit gij mij, wat voert gij mij tot u,
Die niet meer leef, voor u sinds lang gestorven ben?
Waarom, o vloek der Goden, ben ik thans
Voor u niet kreupel meer, en vol besmette lucht?
Hoe! is 't u thans vergund, als tochtgenoot van mij,
Den Goden offergaaf en plengdrank toe te wijden?
Dit toch werd voorgewend door u, om mij te bannen:
O sterf ellendig dan! En sterven zult gij, ja,
Voor 't onrecht dat gij deedt aan dezen man,Ga naar voetnoot3 zoo 't recht
Den Goôn ter harte gaat. Ja 'k weet, het is hun heilig;
Want nooit hadt gij den tocht aanvaard naar dezen lijder,Ga naar voetnoot3
Zoo u, van hooger hand geen prikkel dreef naar mij.
o Grond mijns vaders, gij o Goôn die nederziet,Ga naar voetnoot4
- Hebt gij, voor mij, althans een luttel medelijden -
Wreekt, wreekt dan eindlijk eens mijn lijden op hen allen!
Wel leef ik hier vol leed; maar is het mij vergund,
Hun ondergang te zien, dan waan ik dat mijn kwaal
Genezen is.
Koor
(tot Odusseus) .De held is vreeslijk in zijn toorn,
O vorst Odusseus, en ontzettend is het woord,
Dat hij daar sprak tot u, dat voor geen lijden buigt.
| |
[pagina 232]
| |
Odusseus.
Veel zou ik op die woorden kunnen zeggen,
Waar 't mij vergund; nu zij een enkel woord genoeg:
Waar ik dusGa naar voetnoot1 handlen moet, daar handel ik als nu;Ga naar voetnoot1
Doch waar het braven geldt en eedle helden,
Daar treft men niemand aan, godsdienstiger dan ik.
Wel spoort mij steeds een drift, die mij is aangeboren,
Naar de overwinning aan, doch over u slechts niet;
Vrijwillig zal ik mij aan u gewonnen geven.
(Tot de lieden die Philoktetes geboeid houden.)
Laat hem dan vrij, ja waagt het niet hem aan te raken;
En dat hij blijve! Neen, uw afzijn deert ons niet,
Als ons die waapnen zijn. Wijl TeukrosGa naar voetnoot2 bij ons is,
Die zich op deze kunst ook goed verstaat,
En ik, die niet in 't minst voor u behoef te wijken
In 't booghanteeren, of in juist het doel te treffen.
Wat dan behoeven wij naar u nog om te zien?
Vaarwel dan, wandelGa naar voetnoot3 vrij op Lemnos' grond!
Komt, laat ons gaan! Misschien verwerft uw eergeschenk,
Aan mij den roem, die u beschoren was.
Philoktetes
Ach mij; wat vang ik aan, wat lijden, ach! gij zult
Dus met mijn boog versierd u aan de Argeërs toonen?
Odusseus.
Spreek thans niet meer tot mij, daar 'k reeds vertrek.
| |
[pagina 233]
| |
Philoktetes.
Achilleus' telg, zou 't ook me ontzegd zijn uwe stem
Voortaan te hooren? zoudt ge aldus vertrekken?
Odusseus
(tot Neoptolemos.)
Snel voort, aanschouw hem niet, al is uw aard ook edel,Ga naar voetnoot1
Opdat gij ons geluk niet zoudt verstoren soms.
Philoktetes
(tot het Koor.)
Mijn vrienden, word ik ook van u aldus verlaten;
Toont gij geen deernis?
Koor.
Deze jongling hier,
Is onze scheepsvoogd, en wij stemmen allen bij,
In 't geen hij zegt.
Neoptolemos.
Wel zal ik moeten hooren,
Van vorst Odusseus, dat ik vol van deernis ben;
Toch wil ik dat gij blijft, zoo 't hem behagen kan,
Terwijl het bootsvolk 't schip zeevaardig maken zal,
En wij het Godendom gaan smeeken; licht dat hij
Intusschen zich bezint, tot betere gedachten,
Voordeeliger voor ons; maar gij snelt ijlings toe
- Wij beiden gaan naar 't schip - wanneer wij u ontbieden.
(Odusseus en Neoptolemos af.)
Koor.
1e Strophe.
Woning, gewelfd in de holte der rots,Ga naar voetnoot2
Die mij verwarming en koelte steeds biedt,Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 234]
| |
Nimmer zal ik ongelukkige meer,
U gaan verlaten, maar zelfs in den doodGa naar voetnoot1
Biedt gij mij hulpe! Wee mijner, ach, ach!
o Gij ellendig verblijf in de rots,
Steeds van mijn jammren en klagen vervuld,
Hoe nu verschaf ik mij daaglijksche spijs,
Welk eene hoop rest mij nog? ach van waar!
Dat een, mij arme met voedsel gedenkt?
Komt nu gesneld door de suizende lucht,Ga naar voetnoot2
Schuchtere kindren des ethers, voortaan
Tref ik u niet; ik vermag het niet meer!
Koor.
(2e Stropte.Ga naar voetnoot3)
Gij zelf, gij zelf, o zwaar beproefde,
Hebt dit gewild; geen ander neen,
Geen, die u overtrof in krachten,
Heeft u gebonden aan dit lot;
Toen u het wijsberaden vrij stond,
Koost gij voor beter lot, het kwaad.
1e Antistrophe.
Philoktetes.
Wee mij, rampzalige, wee mijner, ach,
Diep door de rampen ter neder gedrukt!
Nimmermeer deelt nog een sterv'ling met mij
Hier het verblijf, en zoo kwijn ik hier weg!
Wee mijner, wee! Neen geen buit torsch ik meer,
Door den gevleugelden pijl, die mijn hand
| |
[pagina 235]
| |
Krachtig bestuurde, ter neder geveld,
Want onvoorziens heeft het listige woord
Van dien bedrieglijken geest mij verrast!
Mocht ik aanschouwen, dat, wie het bestond
Treffen mocht, 't eigene leed dat mij trof,
Even zoo lang als het mij heeft gekweld!
Koor.
(2e antistrophe.)
De lotsbeschikking van de Goden,
Geen list door mijne hand volvoerd,
Heeft u verstrikt; o richt dien vloek dan,
Dien gruwbren onheilvollen vloek,
Op andren!Ga naar voetnoot1 't Gaat ook mij ter harte
Als gij de vriendschap dus verstoot.
2e (3e) Strophe.
Wee mij, wee mij! Aan 't strand der zee,
Der grijze zee ter neer gezeten,
Lacht nog die snoodaard met mijn leed,
Zijn hand beweegt het oorlogswapen,
Dat mij rampzaalge voedsel schonk,
Dat niemand ooit heeft mogen voeren.
o Dierbre boog, zoo wreed ontrukt
Aan de u zoo zeer geliefde handen!
o Ziet gij niet vol deernis neer,
Zoo u althans gevoel beziele,
Op mij den vriend van Herakles,Ga naar voetnoot2
Die nimmer meer u zal hanteeren!
Eens andren hand, de hand van hemGa naar voetnoot3
Die slechts op list denkt, zal u voeren;
| |
[pagina 236]
| |
Het snoodst bedrog aanschouwt gij nu,
Den wreeden vijand ook, die 't lijden,
Dat hij te voren reeds verzon,
Door nieuwe snoodheid nog deed volgen.Ga naar voetnoot1
Koor.
3e (4de) Strophe.
Wel staat een man het vrij, zijn meeningGa naar voetnoot2
Te uiten, maar hij werpe nooit
Het nijdig gift der tong op andren.
Odusseus toch, hij werd alleen
Uit velen tot dit werk verkoren,
En heeft aldus, op hun bevel,
Aan al zijn vrienden hulp geschonken.
Philoktetes.
2de (3de) Antistrophe.
Gevleugeld heer der snelle voog'len,
O roofgediert met wilden blik,
Wien deze bergstreek voedsel aanbiedt,
Ontvlucht zoo snel mijn grot niet meer;Ga naar voetnoot3
Mijn handen wapent niet als vroeger
Der pijlen kracht: wat lijden thans!
| |
[pagina 237]
| |
o Nadert vrij; ik arme kreuple,Ga naar voetnoot1
Die hier teruggehouden word,
Ik ben voor u niet meer te vreezen;
Wat schoone kans, naar hartelust
Uw snebben, die naar moordwraak hunkren,
Te weiden in 't doorwonde vleesch
Van mij, die hier weldra het leven
Verlaten zal! want ach, van waar
Zal mij het voedsel nu geworden?
Wie toch wordt door de lucht gevoed,
Wanneer hij niets kan machtig worden
Van 't geen de alvoedende aarde biedt?
Koor.
(4de Antistrophe.)
Bij 't Godendom, is iets u heilig,
o Nader hem, die tot u komt
Zoo welgezind. Maar wil gedenken:
Die kwaal te ontvlieden staat u vrij,
't Is vreeslijk langer haar te voeden;
Zij leert het duizendvoudig leed,
Dat haar te omringen ploegt, nooit dragen.
Philoktetes.
Weer hebt gij, weer, ach, 't oude lijden
Herinnerd, gij, die de eêlste zijt
Van allen, die dit strand bezochten;
Wat foltert, wat vermoordt gij mij!
Koor.
Hoe dat?
Philoktetes.
Wijl gij de hoop blijft voeden,
Mij mee te voeren naar het land,
Dat ik zoo haat.
| |
[pagina 238]
| |
Koor.
Dit acht ik 't beste.
Philoktetes.
Verlaat mij dan op de eigen stond!
Koor.
o Blijde last, o zoete woorden!
'k Volbreng dit gaarne, spoeden wij,
Komt spoeden wij, een ieder onzer
Neem' weer zijn plaats op 't vaartuig in!
Philoktetes.
o Neen, verlaat mij niet, ik smeek het,
Bij Zeus, die steeds den vloek vervult!
Koor.
Betoom u!
Philoktetes.
Vreemden, bij de Goden!
Ach blijft toch, ach!
Koor.
Wat klaagt gij dus?
Philoktetes.
Ach, ach, ach ach! o noodlot, noodlot!
Ik sterf, ik arme! voet, mijn voet!
Wat doe ik, ach, met u in 't leven
Voortaan? Mijn vrienden nadert weer!
Philoktetes.
Men moet niet toornen als een lijder,
Gansch zinneloos door wilde smart,
Ook klaagt en kermt als onverstandig!
| |
[pagina 239]
| |
Koor.
Ga nu, gelijk ik u beveel,
Rampzaalge!
Philoktetes.
Neen, dit nimmer, nimmer!
Dit zij diep in uw geest geprent;
Al zou, wiens hand de donder slingert,
En 't bliksemvuur als fakkel draagt,
Mij met zijn dondergloed verzengen,
Ter neer met Ilion! 't Verderf
Aan allen, die haar wal omringen,
En 't waagden mijn doorwonden voet
Dus te verstooten! Maar, mijn vrienden,
Vervult mij slechts deez' enkle beê!
Koor.
Wat wilt gij? spreek.
Philoktetes.
Een zwaard, of zoo
Gij ergens soms een bijl mocht hebben,
Of boog, o brengt die dan tot mij!
Koor.
Om welk een aanslag te volvoeren?
Philoktetes.
Om met mijn eigen hand, het hoofd,Ga naar voetnoot1
En al mijn leden af te houwen:
Mijn geest is vol van moord, van moord.
| |
[pagina 240]
| |
Koor.
Waarom?
Philoktetes.
Ik wil mijn vader zoeken.
Koor.
En waar ter aard?
Philoktetes.
In Hades' woon,
Want hij aanschouwt niet meer het zonlicht,
o Stad, o mijner vaadren stad,
o Mocht ik ooit u weer aanschouwen,
Ik arme! die uw heilgen stroomGa naar voetnoot1
Verlaten heb, om hulp te bieden
Aan 't mij zon zeer gehate heer
Uit Argos, ik die thans een niet ben!
(Hij gaat in de spelonk).
Koor.
Ik zou reeds lang tin bij ons vaartuig wezen,
Indien ik niet den zoon van held Achilleus zag,
En vorst Odusseus, die ons nader treden.
|
|