Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Tot de briefwisseling van Gerard van Loon,
| |
[pagina 242]
| |
die selben urteil) hunc in modum: Judicium ea de re institui. Sensus, nisi fallor, existit idoneus, neque dictio illa ab hodierna vivium meorum loquendi ratione abhorret. Caeterum eandem sententiani, quam Tu de antiqua Comitum potestate foves, amplecti quoque video Virum eximium, Conradum Samuelem Schurz-Steischium, quo nuper Germania non vidit Historiae medii aevi peritiorem. Is igitur Operum Historic. et Politic. p. 86. ita scribit: ‘Sed quam etiam praeclare sentio de Hugone Grotio, tam non possum difiteri, eum in Lib. de antiq. Reip. Batav. cap 5. magis nationis suae, quam veritatis studiosum fuisse, quum demonstrare voluit, Bataviae- Comites supremam et nullatenus a jurisdictione Imperatorum Teutonicorum pendentem potestatem habuisse. Vid. Hermanni Conringii Libr. de Finis. Imp. cap. 28-inprimis Monachus Nussiensis, qui tradit ex vetustioribus chronicis, Wilhelmo Comite absque liberis defuncto, praeter directum, quod jam antea competebat, utile dominium imperio repetitum fuisse; quod enim pronunciatum et, pertinere ad rei ab imperio ratione utilis dominii vindicandas, ejus quoque dominium directum necesse est tunc penes imperium fuisse. Verba chron. Nuss p. 303 evidentia sunt, et propterea, quod instituta serviant, alleganda Decretum verofuit, vacare eum (Comitatum Hollandiae) imperio, quia Willhelmus Comes absque liberis deces sissit.’ Haetenus ille, cujus consensus tanto Tibi erit gratior, quanto is omnis historiae fuit scientior. Tu vero praeclarum opus, quod eum in finem moliris, quam primum, velim, edos. Magna, mihi crede, vis est veritatis Ne illi quidem, quibus libertas patria maxime curae cordique est, hiscere audebunt. Neque video, quid inde detrimenti respublica capere possit. Schellingios, aliosque minorum gentium Deos nihil, scio, moraris. Vale. E Museo. d. XI Jan. 1746.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 243]
| |
II en III.Op 1 blad holl. schrijfpapier staat eene gansche correspondentie tusschen drie voorname personen geschreven: Een brief van Gerard van LoonGa naar voetnoot1 aan Hoynck van PapendrechtGa naar voetnoot2; éen van Hoynck aan van der MiedenGa naar voetnoot3 en éen briefjen van van der Mieden aan Hoynck. Het blad is in tweën gevouwen. Wanneer men het opengeslagen vóor zich neemt, dan bevat de linkerhelft den brief van van Loon (14 regels, behalve het boven- en onderschrift, van door elkaâr 38 letters); de rechter helft dien van Hoynck (8 regels van d.e. 35 letters) en onder deze twee heeft van der Mieden zijne boodschap gesteld; zoodat deze aanvangt onder Hoynck, en eindigt onder van Loon. Op den rug van het blad staan de drie adressen geschreven en de lakken, waarmeê de brieven verzegeld waren, zijn nog grootendeels aanwezig. | |
[pagina 244]
| |
dat'er aanstaande dynsdag Comparitie voor het Hof, op verzoek van myn Broeder Jan, staat gehoúden te worden, zo geeve Uw Weleed in bedenking of het niet best was, dat men op maandag avond aanstaande de Raadsheer vander Mieden kon spreeken, om den zelven van de zaak volkoomenlijk te onderrecht'. Indien Uw Weleed zulks goed vindt, zal ik mij op Maandag tijdig in den Haag laaten vinden, zo niet zal ik echter op dien dag in den Haag koomen, om Uw Weleed over die zaak te spreeken en niet dan mondeling te betuijgen, dat ik ben, Weleedele Heer | |
[13 maart 1750](Adres:) Omme Neeme de Vryheyd myn mett desen t'informeren oft de Heer van Loon neffens myn, op Maandagh aanstaanden, ten fine als in de nevenstaande Missive, de eere souden mogen hebben des naar middagh, en wat úúr? UwelEed gestr: van ons respect te mogen komen verseeckeren terwyl ick d'eere hebbe, met eene gedistingueerde Hooghachtinge mijn t' onderschryven 's Hage den 13 Maart | |
[pagina t.o. 244]
| |
[pagina 245]
| |
[maart 1750](Adres:) Omme Van Loon schrijft recht-op en Hoynck eveneens, doch deze met dikke inkt-verlengingen achter sommige woorden en vaak onduidelijk. Van der Mieden schrijft een net, eenigszins negentiende-eeuwsch handje. Op te merken is dat de handteekening verhoudingloos grooter geschreven wordt dan het overige van den brief. Hoe weinig nauwkeurig waren deze 18e-eeuwers! Men zal wellicht reeds ontwaard hebben, dat de heer van Papendrecht door van Loon als Hoijnck v. P., aangeduid wordt. Zelf onderteekent hij zijn missive: Hoynck; en van der Mieden, die den brief terugzendt, schrijft: Hoynk.
Amsterdam 28 Juni 1882. |
|