Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Lof voor ‘Lof’ (Jeremias de Decker),
| |
[pagina 247]
| |
overtroffen, maar als speelpop van een partij (en wie geeft zich gaarne gewonnen?) gesold wordt en tot in de wolken verheven. De lof, door de vriendjes in onze dagen aan invloedrijke en gastvrije mannen gegeven, behoeft niet onder te doen, voor dien, welke de mannen uit de 17e eeuw van hun tijd- en bentgenooten ontvingen, en geen reeks lofgedichten, hoe hoogdravend en gezwollen gesteld, en wier waarde 't minst deel heeft aan den vorm, kan verhinderen, dat hunne werken worden bestudeerd en beoordeeld, afgescheiden van dien lof. Op die wijze staan hun naneef en achterkleinkind met de thans genoemde mannen gelijk, en alleen het nauwkeurig onderzoek hunner geestesproducten zal in latere eeuwen kunnen beslissen, welke plaats zij verdienen in te nemen op het doek der letterkunde dezer 19e eeuw We weten dan ook maar al te goed hoe vaak die loftuitingen werden afgebedeld, en de brieven van Hooft zijn daar om te bewijzen hoe zelfs een man als Huygens aan bewierooking behoefte gevoelde. Als de vriendenschaar met den gevierden man is heengegaan, wanneer hun beider lijkgebeente koud en kil onder de aarde ligt, dan staan aanzienlijke en nederige letterkundigen gelijk, dan is ook in de letterkunde waar, dat aan gene zijde van 't graf alle aanzien zijn kracht en macht mist, en alléén hun naam in verband met de werken, door hen geschreven, beslist over den meerderen of minderen voorrang dien deze mannen behooren te hebben. We zullen ons dan ook niet door de vleiende getuigenissen van onbekende personen, in den vorm van lofdichten gesteld, laten verschalken, wanneer we Jeremias De Decker in zijn waarde als dichter en in 't bijzonder als hekeldichter willen beschouwen. Daargelaten Vondels gezegde, dat hij was ‘een dichter van cierlijcke netheit’, kunnen we den verderen lof, hem door een Waterloos, een Sweerds, een Bogaard, een van Petersom en misschien nog anderen toegezongen, laten voor hetgeen hij is, en mogen zelfs Westerbaen en Oudaen, niet in rekening brengen, daar ook zij even als alle letter- | |
[pagina 248]
| |
mannen uit het gouden tijdperk der Nederl. letterkunde, min of meer de gewoonte gehuldigd hebben, - en dit woord gewoonte drukt alles uit, - om vóór de werken hunner kunstbroeders lofdichten te schrijven. Busken Huet heeft eens gezegd en ook geschreven, dat Da Costa zich zelf een voetstuk had opgericht met het geven van een standbeeld aan Bilderdijk en zeker had deze scherpe kunstcriticus ook onze stelling op 't oog, dat het veelal eigen ijdelheid is, wanneer we een ander lof toezwaaien, en er geen termen zijn, om dien lof, ten minste in die hooge mate, te wettigenGa naar voetnoot1. Zoo ook met al wat er van Jeremias De Decker is geschreven, om zijne werken bij 't publiek in te leiden. Alsof Vondels gezegde (en door welken man is de waarheid meer gehuldigd dan door hem?) niet voldoende was, moesten achtereenvolgens bekende en onbekende dichters uit diens tijd zijn uitspraak bevestigen, uitbreiden, versieren, en De Decker met een stralenkrans van dichtergloed kronen, welke die eenvoudige man, eenvoudig ook in eigen oordeel over zijn werk, 't welk blijkt uit den weinig pralenden titel ‘Rijmoeffeningen’, allerminst zich aanmatigde te verdienen. Westerbaen sprak vrij gelijk als Vondel, toen hij den ‘edelen’ Jeremias De Decker, een ‘nette pen’ toeschreef, ‘daer Rym in stak en reden.’ Hij voegde er aan toe, daar dit lofdicht gegeven werd, toen D.D. reeds overleden was ‘maer evenwel zal hy, Al hebt gy (de dood) hem gevelt, in aller monden leven Die rechte kenders zijn van ed'le poezy’. De toon van Westerbaen is gematigd, en sluiten we Oudaen niet uit, die De Decker toezong: ‘en niemand kan zo hoog het Tempels spits’, - de Dichtrentempel wordt hier bedoeld, - ‘besteigren, dan De Decker’ (och arme Vondel, werdt ge toen reeds van uw voetstuk neergehaald?), dan zien we, dat de groote mannen hem niet | |
[pagina 249]
| |
den grootsten lof gaven. De andere Heeren stemden hun luit hooger. Waterloos geeft een rijmend en berijmd overzicht van zijns kunstbroeders werken en noemt het een ‘eeuwig werk,’ dat zijn ‘zangheldin De Deckers dichte dichten Volmaekt zou looven in Apollos duitsche kerk.’ Hij somt achtereenvolgens op, wat onze Dichter gegeven heeft: ‘Het bloedig treurspel van den aldereersten Dooper, Is door zijn puike pen zo levendig ontfouwt’; ‘Zijn Vrijdag.... is als met metaele punten Gedoopt in zweet, en bloet, beschreven’; ‘gemoedigt’ door ‘Gods genadenbroot, en uitgegooten wijn’, na door de lectuur van ‘Gods strij- en lijdag’ in mystieke overpeinzingen te zijn neêrgezonken, ‘vliegt’ hij ‘door de scherpe punten, waermeê het Puntdicht, van De Decker is gepruikt’, en zingt, neen, zegt verder ‘zo zal ik 't op zijn laetste bijbelstof weêr munten’, waarna hij in duistere woorden nog aanstipt welke onderwerpen De D. verder heeft behandeld; o.a. ziet hij ‘Piëmont, in 't bloedbad (laes!)... zwemmen.’ - Dan ‘dort (z)ijn rechterhand, de tong wordt stom en stijf; Dat overduivelsch en onmenschelijk bedrijf Doet (z)ijne bloetrivier tot waterpaerlen stremmen’ en ‘Aldus verstompt en stijf in al (z)ijn leventheden, Bekort (z)ijn Zangheldin De Deckers eeuwig werk; En eert het eeuwig in Apolloos Duitsche kerk Met geur van dankbaerheid en heilige gebeden.’ Ware vroeger des Heeren Waterloos rechterhand verdord geraakt, zoodat hem de dichtpen was ontvallen, wij zouden deze inhoudsopgave in rijm hebben gemist, maar ook met zijn ijdelheid geen kennis hebben gemaakt; want zou het geen ijdelheid zijn geweest om met De Deckers naam in één adem genoemd te worden? H. Sweerds laat ‘De Deckers zwartgenebde veder.... Witte peerlen, recht van aert, In harssenschulpen by schoon weder Uit hemels zoet met lust gebaert’ zaaien en roept den duikers toe ‘duikt na deze gronden, zo wordt die schat van u gevonden’. Ook deze loftrompetter duikt gelooven we hier naar eigen roem, en misschien zou hij ook wel een deel willen hebben van ‘de peerlen, die gij haelt van daer, Die zullen wy in lauwren vlechten, En om De Deckers | |
[pagina 250]
| |
hairen hechten’, waarna hij ons en anderen meteen een lesje geeft door flinkop te zingen: ‘De Nijdt mogt uit haer holle kaken
Dan vrij een gloet van blixemvier,
En gal, en edik stromen braken,
Tot smet van peerlen en laurier,
Geen edik kan haer glans verteeren,
Nogh blixemvier de lauren deeren.’
Een enkel lauwerblaadje willen we op den breedgeranden hoed van Sweerds steken, door te zeggen, dat zijn dichtvuur andere onderwerpen dan juist vleierij, waard ware geweest. J. Bogaard behandelt meer in 't bijzonder de puntdichten van Jerem. De Decker. Hij roemt hem als ‘de brave Decker, die ons eerst die vont bedacht’; een staaltje van 's mans onbedrevenheid in de letterkunde dier dagen, wijl Roemer Visscher reeds ‘de Hollandsche Martialis’ wordt genoemd. Hij acht hem als den eerste ‘aen d'Amstelstroom, van Martiaels geslacht’... die ‘met lof door zoo een veder praelde, Maer die met fijne schacht zoo grof geen punten maelde, Hy dichte punt op punt te geil in zijn latijn, Ik (J. Bogaard) houde uw Hollandsch dicht veel waerdiger dan 't zijn.’ Het is maar goed, dat we de werken doorvorschen en niet afgaan op de lofredenen, want wanneer die zelfde dichter nog zegt: ‘Een dicht van ontucht stinkt en smet tot in de lucht Een zedig dichter krijgt alom een goed gerucht; 't Zijn gulde app'len, die hy schenkt, in zilv're schalen’, zouden we allicht geneigd zijn aan te nemen dat de kieschheid van uitdrukking van De Decker boven allen lof verheven is, en er zijn puntdichten, er zijn uitdrukkingen in ‘de Lof der geldzucht’, die heel iets anders aantoonen. Van Petersom spreekt in zijn kunstig vers ‘op 't afsterven van den roemwaerdigen Dichter’, waarvan de begin- en eindletters der regels zijn naam weêrgeven van ‘'t brein dat ed'le vruchten baerde’ en in een bijschrift op De Deckers afbeelding geschilderd door | |
[pagina 251]
| |
RembrandGa naar voetnoot1, zegt hij, dat ‘zijn pen was machtiger dan al 't pinceelbedrijf’. Deze reeks van deels dichterlijke, deels berijmde verzen, die 's mans lof vermelden wordt besloten door D.D., misschien, des dichters uitgever, tevens verzorger zijner nagelaten gedichten, zijn broeder D. De Decker, die van hem spreekt als van een ‘doorluchten geest.’ De vraag kan billijkerwijze worden gesteld, waarom wij, die ons in 't begin van dit opstel zoo gekant hebben tegen alle gevraagde en ongevraagde lofverzen, juist nu ze alle hebben genoemd en de quintessens er van hebben overgeschreven, en daarom haasten we ons drie redenen op te geven, die er ons aanleiding toe gegeven hebben. In de eerste plaats zijn we daardoor eenigszins op de hoogte van 't geen onze Jeremias De Decker, de man die het ‘Help u zelven’ zoo waardig heeft toegepast, op het gebied der letterkunde, naast zijn eigenlijk vak, den verkoop van kruidenierswaren en de makelarij, heeft geleverd. We zagen toen dat hij als alle letterkundigen uit die dagen zijn tol heeft betaald en ook voor 't tooneel heeft gearbeid. Of zijn ‘Baptistes’ nu door hem op zijn zeventiende levensjaar naar 't Latijn is bewerkt, of later, durven we niet zeggen. We wijzen alleen op dien leeftijd omdat die bij de ‘luiden van letteren’ in 't algemeen de leeftijd schijnt geweest te zijn, dat zij begonnen op Thalia's en Melpomene's altaar te offeren. Herinneren we ons slechts Breêroô, Brandt, Langendyk enz. Verder was De Decker puntdichter, gelegenheidsdichter, en bearbeidde hij Bijbelsche en historische onderwerpen, die alle den stempel dragen, dat hij was een ernstig en gemoedelijk man. Ten tweede hebben wij gereede aanleiding in de loftuitingen hem geschonken om zijn waarde als dichter te onderzoeken, door ons rekenschap te geven van de epithetons daarin genoemd. Ten derde, en dit is nog wel de gewichtigste reden, deden wij het om duidelijk te laten uitkomen, dat niet één van zijn lofgevers hem als schrijver van eenig uitgebreid hekeldicht noemt, veel minder roemt. Zelfs | |
[pagina 252]
| |
Waterloos' inhoudsopgave zwijgt van den ‘Lof der Geldzucht’. Zou, zoo stellen we naar aanleiding van dit hardnekkig stilzwijgen over 't gedicht, dat in ons oog het meest te prijzen valt, zou daarvoor geen reden hebben bestaan? Zeker ja, want zelfs na zijn pleiten in dien ‘Lof’ voor ‘dichtkunde en wijsbegeerte’, had hij toch allerminst aanleiding gegeven, dat zijn geestverwanten daarover in 't harnas gejaagd zouden zijn. Dichters zijn echter menschen, en menschen, al zijn 't dichters en al liefhebberen ze in de wijsbegeerte, handelen als menschen en hebben dus alle ondeugden met anderen gemeen, of kunnen ten minste alle ondeugden gemeen hebben, met hunne niet rijmende en niet philosopheerende natuurgenooten. De lof der geldzucht was ook een spiegel voor hen, en daarom, wijl niemand graag zich zelven ziet, wanneer zijn beeld niet effen en helder wordt, weerkaatst, gelooven we dat de lofdichters hierover liefst zwegen. Alleen een advokaat Joan Blasius, en advokaten zijn op dat punt vrijmoediger en verdraagzamer om de waarheid te toonen, en D.D., zijn broeder, hebben zich er aan gewaagd. Vondel noemde De Decker een dichter van ‘sierlijke netheit’ en 't zij wij getuige zijn van het treurspel aan het Hof van Herodes gespeeld en waarvan Johannes de Dooper het slachtoffer was: 't zij we op Goeden Vrijdag met den dichter nedergeknield liggen voor den gekruisigden en stervenden Christus, of dat we een traan plengen aan de lijkbaar van vader, moeder en broeder, en peerlen duiken uit de Puntdichten, steeds kunnen we Vondels lof handhaven. Trouwens hij was er de man niet naar om iets te zeggen, wat hij niet kon bewijzen. De Decker schreef in waarheid gladde verzen, zelfs zóó dat de kunstgenootschappen er van zullen gewatertand hebben. Zijn alexandrijnen zijn zuiver van vorm en de snede valt steeds midden in, zoodat, zooals men van die van Cats zegt, de verzen zouden kunnen doorgesneden worden om twee evenveelvoetige helften over te houden. Waar de Dichter den lyrischen vorm kiest is hij zangerig en zoetvloeiend, echter meer rijmer dan dichter. Zijne puntdichten, voorafgegaan door | |
[pagina 253]
| |
eene korte verhandeling over den eisch daarvan, mogen de kortheid met andere van die dichtsoort gemeen hebben; de puntigheid laat echter dikwijls wat te wenschen over; somwijlen zijn het bijschriften, niets meer. Wat blijft er nu over van den verderen lof aan De Decker toegezwaaid? Niet zeer veel. In elk geval niet Oudaens uitspraak dat niemand zoo hoog de spits van den dichtertempel kon ‘besteig'ren’ als De Decker, en allerminst die van Waterloos, dat het een eeuwig werk zou zijn om ‘De Deckers dichte dichten te looven’. Wij behoeven er ten minste zooveel tijd niet voor, en op 't gevaar af van door Westerbaens geest en zijne tegenwoordige volgers geschaard te worden onder hen, die geen ‘rechte kenders zijn van ed'le Poezy’ nemen we hier afscheid van treurspel, gelegenheidsgedicht en puntdicht om een oogenblik langer te vertoeven bij De Deckers optreden als hekeldichter. Alleen nog dit. Een enkele maal heeft hij 't bewijs gegeven, maar de bewijsplaatsen zijn dun gezaaid, dat hij bij zuiveren vorm ook wezenlijke dichtgaven had, en dat bij hem ook het heilige vuur blaakte, al hebben slechts sprankels er van naar buiten gewerkt. Als bewijs noemen we het allerliefste versje ‘Te vroegh opluikende Bloeme’. Het begin, want het slot wordt weer berijmd proza, wat de dichter had kunnen vermijden, indien hij zijn dichtader niet in een stroom van wijdloopigheid had doen vervloeien.
‘Maer de snorckster stapt ter stoele: zij begint te gapen, ‘'t is tijd dat ick afbreecke. Luister vlijtelijck, oordeel wijsselijck, en vaer wel’. Aldus onderbreekt De Decker zich zelven in zijne voorrede, trekt het gewaad aan van eene Godin, - daar hij in den loop van zijn stuk de geldzucht op haar hoogsten trap laat stijgen, waarbij zij zich betoont Godinne te zijn en te zullen blijven, mogen wij haar wel zóó noemen, - en neemt den roskam in de hand om.... ja om dien te gebruiken, danig te gebruiken, maar ook dikwijls zijn rol te vergeten en meer te moraliseeren in den trant der preekoefe- | |
[pagina 254]
| |
ningen van de zoetsappige en langwijlige leerredenen der gepruikte en pruikerige predikanten der 18e eeuw, dan als een anderen Vondel of als een tweeden Huygens den roskam zóó te hanteeren, dat alle wonden blootkomen en het bloed door de aderen schijnt. Te hard van wal steken is in het dagelijksche leven meestal verkeerd, zeker ook met betrekking tot een dichter, die wat hekelzin en hekelzucht betreft in elk geval meer goeden wil dan groote kracht heeft betoond. Vóor die ondersoort van het lyrisch-didactische genre, die we met den naam van hekeldicht bestempelen, is zeker geen eigenaardiger naam te kiezen; men behoeft maar eens in een touwslagerij de hekelpennen gezien te hebben, door wier scherpe punten de grofste en onzuiverste hennip als zijde gelijk wordt, om ten volle den zin van 't gedicht van dien naam te voelen en te vatten, maar evenals de hekelaar, wanneer hij niet bedaard aanvangt en rustig voortgaat, zijn handwerk spoedig moet opgeven, zoo is 't ook met den dichter, die in den aanvang den arbeid met te veel kracht begint. Zijn arm wordt moede, zijn slagen worden minder hevig in kracht en zijn werk wordt broddelwerk. In zooverre verschillen Vondel en Huygens ook van onzen Jeremias. De beide eersten beginnen langzaam, maar gaan onafgebroken voort en houden hun zelfden slag, de laatste slaat eerst wat hij slaan kan, totdat een matheid hem overvalt, waardoor hij zelf zoetkens indommelt en zijn slag op 't laatst niets mier is dan een werktuiglijk op en neder gaan. De Decker heeft tot doel ‘de geldzuchtigen.’ ‘Zijt gij een van dezen, Lezer, zoo weet dat gij in dit werk hier en daer niet strengelijck gegeesselt, maer slechts van ter zijden en met dwersche slaegskens een weinig wordt gequispelt.’ De dichter is, waar hij zich zelven beoordeelt, zoo ook hier, te nederig, want waarlijk 't zijn niet altijd kwispelingen van een strootje, waarmede hij zijn evenmensch stoeiend en dartelend kittelt, maar wel degelijk de forsche roedeslag van een stevigen doornentak. De geldzucht laat hij spreken en niet ten onrechte geeft hij haar in den mond ‘Spijt, die my 't hartebloet | |
[pagina 255]
| |
rechtvaerdelijk doet zieden, zal my thans voeren doen een mannelijcken kout, En aendoen mijn Gespreek met zenuwen en zout.’ Niet alleen zenuwen maar ook spieren, die als hefboomen de slagen al feller en feller doen nederkomen en het arme vleesch tot bloedens toe wonden, waar de slag raakt. Niet alleen zout maar ook met peper zoo sterk gekruid, dat de oogen tranen schreien van de scherpe aandoening en de hevige prikkeling nog voortduurt, wanneer de spijs reeds in de maag is opgenomen. Als de geldzucht maar even is opgetreden, geeft zij der goê gemeente reeds eene kwispeling, waar zij zegt ‘indien ghy my zoodanige ooren leent Niet als ghy nu en dan den predikstoel verleent, Maer als ghy naer uw scheeps-, uw' zeeen watermaren Naer 't op- en nedergaen des wisselen en waren Op Borse, Brug, en Marckt gewoon te wenden zijt.’ Doch eer zij aan haar eigenlijk werk begint, vertelt zij dat haar moeder ‘Vrou Overvloed’ is geheeten, maar haar ‘Vaders naem te noemen, Staet (haar) wat duister voor.... Dan menig moeders kind heeft dat met my gemeen.’ Deze laatste zet is onverbeterlijk en zoo De Decker blijk geeft bekend te zijn met de zeden en onzeden van zijn tijd, clan is onze 19e eeuw al zoowat gelijk aan dien zoogenaamden goeden ouden tijd. ‘Ik heete Geldzucht dan, of anders, Zucht tot Geld’, en onder de nadere ontleding van dit thema vindt De Decker gelegenheid zijn zin tot het puntdicht, dien hij ook in den loop van het stuk niet verloochent, bot te vieren. Regels toch als: ‘Geld, 't welck by my, by u, by all' de wereld geld’, en ‘Stof, die in edelheit voorbij streeft alle stoffen, Stof, daer Schriftuere zelfs gewoon is op te stoften’, geven ten minste aanleiding om aan dat genre te denken. Zij qualificeeren tevens het gehalte zijner reeks puntdichten, waardoor hij den Hollandschen Martialis zou mogen heeten. Eerst op zijn waren dreef komt De Decker, wanneer hij in een onderzoek treedt, wat de geldzucht vermag en vooral bij het onderwerp: zij ‘Maeckt Huwelijcken’. De Geldzucht beweert ‘dat naest vrou Teelzucht’ zij eigenlijk het trouwen bevordert ‘Zulx dat de tytelprael van | |
[pagina 256]
| |
Huwelijks Godin (haar) beter passen zou, dan Jovis gemalin.’ ‘Is 't wijsheit, wetenschap, is 't zelve deugd en tucht, waerop de minnaers thans hun vrijeryen smeden...... by mijnen Plutus, neen: Vrou Geldzucht is 't, ick ben 't, die twee thans smelt tot één’. Niet minder scherp, maar wel een beetje herhalend, wordt de macht die de geldzucht in de huwelijken werkt, uitgeplozen, en ‘mijn schijven zijn 't, die de lendenen des nieuwen huisstaets stijven’, ‘En dat ghy door den bant den voet van 't bruiloftsbed op goude schijven meer, dan goede zeden zet’, pleit voor deze stelling. Een kwaal ook van onzen tijd tast hij aan, wanneer hij de geldzucht laat voortgaan: ‘Maer hoeveel blos en blancks verflenscht er ongekust, En dat alleen o spijt door 't derven mijner schijven’, maar ‘Hoe dick in tegendeel, help ik twee naeckte lijven en onder eene sprei en achter een gordijn Die beide gants misdeelt van hare gaven zijn. Ick lache dat ick naeu kan komen tot bedaren, zoo dickals ik herdenke zooveel verslete paren Ick menigmael aaneengekoppelt heb door d'Echt’. Deze regels lasschen wij meer in om onze meening over De Deckers platte uitdrukkingen, vroeger in dit opstel aangeduid, te staven, dan wel dat ze zoo dichterlijk zijn of op verheven gedachten wijzen. Trouwens deze zijn schaarsch in 't gedicht te vinden. Twee, drie, hoogstens vier regels, een enkelen maal zooals de schildering van een storm, wat meer, wijzen er op dat De Decker dichter was, maar de kiem in hem is niet tot haar recht gekomen; zij is niet ontwikkeld geworden; de koude van het proza, dat overal doorstraalt, de zuivere zinbouw, want De Decker was ook taalman en gaf aan den Heer Brill een menigte citaten, ter opheldering van diens syntaxis, heeft den dichterlijken gloed die nu en dan doorstraalt geneutraliseerd en, zonderen we de stekelige, hekelende regelen uit, die een aangenamer vorm verdiend hadden en voor 't meerendeel in het eerste gedeelte voorkomen, dan is de ‘Lof der geldzucht’ al zeer weinig genietbaar voor onze dagen. - Niet alleen bouwt de Geldzucht huwelijkstempels, zij houdt ze ook | |
[pagina 257]
| |
in stand. ‘Ick kan u zonder hulp van Circes wetenschappen, En zonder kracht van kruit, en macht van tooversappen, Uit eene Baucis smeên een Venus hupsch en schoon, Uit een mismaect Therzyt een aerdigen Adoon’ en op deze stof, ook op de 19e eeuw zeer toepasselijk doorgaande, geeft zij met het veelzeggende: ‘'t Zij hoere, boef of dief, Die geld heeft in den buil, is achtbaar, waerd en lief,’ hare geheele theorie in een paar regels te kennen. We zullen dan ook niet voortgaan om het stuk in zijn deelen en onderdeden te volgen. De Decker heeft 130 bladzijden 4o volgerijmd; even zoovele bladzijden zouden we noodig hebben om het geestig hekelende te citeeren, het wijdloopig matte af te keuren en verzet aan te teekenen, daar waar de Geldzucht uit hare rol valt, zooals Jonckbloet zegt, en als zij ‘in stee van zich zelf te prijzen, geheel in den hoon van eenen gewonen zedemeester, den lof verkondigt van de zeevaart, den arbeid, de mildheid of wel eene preek houdt tegen de geldzucht zelve.’ De Decker gaat mank aan 't euvel van zoovele dichters dier dagen, met name een Cats, en putte zijn onderwerp te veel uit. Had De Decker een vierde gedeelte van de ruimte gebruikt, die hij nu noodig gehad heeft en daarin voortdurend zijn geeselroede, zooals hij begon, gehanteerd, hij zou nu nog misschien onder de eerste vernuften van zijn tijd zijn gerekend, waar we hem nu slechts kunnen geven: lof voor ‘Lof’. |
|