Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 170]
| |
ontstaan. Daarom, zegt de Heer Putman, handelen de beide nederlandsche schrijvers, die een averechtsche voorstelling van Calderons werk geven, zeer verkeerd - en dit zégt de Heer Putman niet alléen, maar hij zal het hun ook, in zijn boek, geducht laten voelen en aan het verstand brengen. Het 1e hoofdstuk draagt tot titel: ‘Calderon’, en bevat een beknopte monografie van den doorluchtigen Spanjaard. De datum van zijne geboorte, de naam en toenaam zijner ouders, zijne wapenspreuk, hoe hij opgevoed werd, hoe hij beroemd raakte, wie hem hoofdzakelijk begunstigde, hoe hij behalve dramaas, autos, romancen, ook nog b.v. in een prijskamp ter eere van de H. Teresa een lofdicht maakte, hoe vele zijner schriften verloren zijn geraakt, hoe hij soldaat werd en aan het beleg van Breda deelnam (waarnaar hij zijn aldus genoemd tooneelstuk vervaardigde), hoe hij met kerkelijke en tooneelwaardigheden bekleed werd - in éen woord van het geheele leven van Calderon tot en met zijn overlijden, tot en met de beeltenissen die van hem bewaard zijn gebleven, vindt men hier melding gemaakt. Het tweede gedeelte brengt ons 't een en ander over Calderons schriften in 't algemeen (12 blz.). Hierin reeds blijkt, hoe de Heer Putman een groote hoeveelheid achtenswaardige bronnen geraadpleegd en doorwerkt heeft. Het 3o hoofdstuk bevat een verhandeling over Calderons tooneelspel: ‘Het beleg van Breda’. Ik zeg: een verhandeling; want ofschoon het hoofdstuk slechts de pretensie heeft van een verslag van 't spel te zijn, komen toch in de soms uitgebreide noten, herhaaldelijk grondige, kritische aanmerkingen vóor, die 't veilig op dien naam aanspraak kunnen doen maken. Ofschoon ‘Het beleg van Breda’ niet onder Calderons beste stukken kan worden gerekend, wijdt de Heer Putman er hier toch 26 bladzijden aan, vooral om dat men er uit leeren kan, hoe Calderon over ons volk van dien tijd dacht en sprak. Het 4e, 5e, 6e, 7e en 8e hoofdstuk behandelen van de vermaardste dramaas van Calderon: ‘Het leven is een droom’; ‘De Alcalde van Zalamea’; ‘De sjerp en de bloem’; ‘De Devotie tot het Kruis’; ‘De Wonderbare toovenaar’. De inhoud van al deze tooneelspelen wordt meêgedeeld, kritiesch overwogen, het oordeel van de beste schrijvers uit alle landen, er over, gaat daarmeê gepaard en hier en daar wordt den eenen of anderen onbevoegde, die in Nederland over deze zaken gesproken en geleeraard heeft, een verdiende les toegediend. | |
[pagina 171]
| |
De tweede helft van 't zevende gedeelte van dit door en door degelijk boek, dat de verhandeling over den ‘Wonderbaren Toovenaar’ inhoudt, - is hoofdzakelijk een bestrijding van 't geen Prof. Van Oosterzee over Calderons ‘toovenaar’ in vergelijking met Goethes Faust heeft geschreven. Wanneer men dit voegt bij den inhoud van 's Heeren Putmans brochure tegen de bedenkingen hoofdzakelijk over ‘De Devotie tot het Kruis’, door Prof. A. Pierson in den Tijdspiegel geopperd, dan heeft men twee voorbeeldige pleidooyen ten voordeele van Calderon de la Barca, die zijn gloriezon zeker in ons vaderland hooger zullen doen schitteren. Prof Van Oosterzee en Prof. Pierson, zijn platgeschoten, beide. Zij zullen zich beide vooreerst waarschijnlijk over dit onderwerp niet uitlaten. Hulde nu den Heer Putman; eer en dank den onvermoeiden advokaat voor den roem van den kolos: Calderon. Op algemeene achting heeft de Deken Putman recht, die zoo diep onderzoekt, zoo grondig bestudeert, vóor hij uitspraak doet. Onze erkentelijkheid zij den man betuigd, die de Nederlandsche tooneelliteratuur met de heerlijke vruchten zijner lange studie heeft verrijkt. Zijn goede trouw, zijn diepe kennis, zijn vloeyende en boeyende stijl stralen in dit werk om 't zeerst uit en maken het voor velen tot een gewenschte lektuur. Wél mag 't een verblijdend verschijnsel geacht worden, dat een Hoogwaardigheidsbekleder der Katholieke Kerk in Nederland op een dusdanige wijze zich met de Spaansche tooneelletterkunde is gaan bezighouden. Amst., 25 Jan. '82. v.D. | |
Essai d'une Bibliographie de l'histoire spéciale de la Peinture et de la Gravure en Hollande et en Belgique [1500-1875] par J.F. van Someren, Attaché à la Bibliothèque de l'Université à Amsterdam. Amsterdam, Fred. Muller & Co. Zutphen, A.E. C. van Someren. 1882.Daar is, in de sfeer der Geschied-beoefening, op het gebied van 't historiesch onderzoek, binnen den ruimen kring der weetgierige nasporingen en der naar waarheid ‘wroetende’ werkzaamheden, naauw éen arbeid, waartoe meer lust, meer moed, meer volhardingsgeest, meer liefde en toewijding noodzakelijk is, waar- | |
[pagina 172]
| |
voor meer stalen vlijt, meer eindeloos geduld, meer onverzwakbare krachtdadigheid vereischt wordt, dan voor de verrichtingen van den werkman, die men met den naam van bibliograaf aanduidt. De redakteur van het ‘Letternieuws’ mag wel, in meer dan éen opzicht, op den naam van bibliograaf aanspraak maken en ik hoop dat hij, bij de zware taak die hij zich, met het in orde brengen van bovenstaande uitgave, op de schouders heeft gelegd, reeds vrij wat vreugdebrengende verrassingen en ontdekkingen vol genot achter den rug heeft. Na den ‘vrândschen’ en gewonen titel (deze laatste en rouge et noir), krijgen wij de meêdeeling dat, van de 350 exn., die er van dit werk getrokken zijn, 300 voor den handel zijn bestemd. Na de opdracht, volgt de voorreden. Hierin zet de schrijver uiteen (en wel in een Fransch, waar men bijwijlen den leerling van F. Muller, ook in déze praktijk, aan meent te herkennen) - hoe de van alle zijden herlevende belangstelling in de Nederlandsche schilder- en graveerscholen, hoe de bestemming van een der zalen (of liever van een vijftal boven elkander gelegene gaanderijen) van het nieuwe Rijks-Museum te Amsterdam: om er een Bibliotheek voor Kunstoefenaars in te stichten, hoe het volstrekte gemis aan een katalogus, die tot leiddraad bij het verzamelen van een [hoofdelement van] dergelijken boekenschat zoû kunnen dienen, - de beweeggronden waren voor het openbaar maken van dit werk, de vrucht van verscheidene jaren arbeids. De auteur heeft getracht, voor den eersten maal de naauwkeurig omschreven titels van alle gedrukte boeken over de geschiedenis der Hollandsche en VlaamscheGa naar voetnoot1 schilder- en graveerkunst, tot 1875 in Europa uitgegeven, bij éen te brengen. De drie eerste afdeelingen: Journaux, Ouvrages de Sociétés en Mélanges, verklaart de schrijver verder, behelzen slechts in Holland en België uitgekomene werken, die zich uitsluitend op kunst-historiesch gebied bewegen en in de noten, die zich onder de titelopgaven bevinden, heeft de schrijver zich bepaald tot het opsommen der artikelen, in die werken voorkomende en die een zekere hoeveelheid belangrijks bezaten met betrekking tot deze ‘bibliographie’. Vervolgends | |
[pagina 173]
| |
geeft de schrijver nog eenige inlichtingen de verdeeling van zijn arbeid betreffende en belooft de leegten, die zijn werk, in weêrwil van de vele moeiten, die hij er zich voor gegeven heeft, doet zien, later zoo ruimschoots mogelijk aan te vullen. Over de mindere of meerdere volledigheid dezes werks zij het oordeel dus tot na de verschijning van het ‘aanhangsel’ opgeschort. Het boek van den Heer van Someren is in zeven hoofdafdeelingen gesplitst, waarvan éen wederom in drie, éen in vier en éen in zes onderdeeen. Ziehier de volgorde: I, van blz. 1 tot blz. 45, onder de rubriek: Recueils généraux: a. de ‘Journaux’, b. de ‘Travaux de Sociétés’ en c. de ‘Mélanges’; II, van blz. 45 tot 51, de Critique et philosophie de l'art (Revues de Salons); III, van blz. 51 tot 62, de Topographie de l'art (o.a. Musées publics, Cabinets particuliers); IV, van blz. 62 tot 69, de Collections de portraits dartistes: a. Collections de Cock et Hondius, b. L'Iconographie de Van Dyck [lees: Van Dijck], c. Portraits publiés par J. Meyssens, d. Recueils de portraits modernes; V, van blz. 69 tot 197, de Histoire de l'art: a. Biographies générales. - Catalogues et guides, b. Les artistes hollandais. - L'art en Hollande, c. Les artistes belges. - L'art en Belgique, d. Histoire spéciale de la peinture. (Technique. - Peinture murale. - Peinture sur verre.- Tapisserie), e. Histoire spéciale de la gravure. (Gravure en médailles), Biographies spéciales et monographies; VI, van blz. 197 tot 208, de Livres illustrés (avec texte historique ou critiqué); VII, van blz. 208 tot [XII] de Table générale alphabétique des noms d'auteurs, de Titres omis en de Errata.
Het hoofddoel van bibliografiën als deze is wel een opgave te doen van studiebronnen: de studie te vergemakkelijken, de studie bevorderlijk te zijn van het vak, dat zij omvatten. Mag ik eens zeggen waar, naar mijne meening, eene ‘Bibliographie de l'histoire spéciale de la Peinture et de la Gravure en Hollande et en Belgique’, eigenlijk in zoû moeten bestaan? - Ten eerste en ten voornaamste: een alfabetische lijst van alle Nederlandsche en Belgische schilders en graveurs, omtrent wier geschiedenis iets gedrukt is, met opgave achter elken naam van al de geschriften of gedeelten van geschriften, waarin bijdragen geleverd worden tot de geschiedenis (of deze in haar [kort] geheel gegeven wordt) van den schilder of graveur, die met den vorenstaanden naam wordt | |
[pagina 174]
| |
aangeduid. Dit ten dienste der genen, welke zich met een Nederlandschen of Belgischen penceel- of stiftkunstenaar afzonderlijk wenschen bezig te houden. Ten tweede: een chronologische opgave der schriften, die a. over de Nederlandsche en Belgische kunstGa naar voetnoot1 in haar geheel handelen; b. over de Nederlandsche kunst, afgezonderd, in haar geheel; c. over de Belgische kunst, afgezonderd, in haar geheel. Ten derde: een topografische lijst, alfabetiesch, naar de namen der plaatsen, gerangschikt, waarin opgenomen zoû zijn alles wat er geschreven is over landen, steden, dorpen, enz., a. met betrekking tot de aldaar geleefd hebbende kunstenaars en tot de aldaar ontstane kunstwerken en b. met het oog op de daar voor-handen kunstvoortbrengselen. Ten vierde: een chronologiesch-bibliografiesch overzicht, bestaande in een lijst van jaartallen, in geregelde orde gesteld, met aanwijzing van wat er gedrukt is over verschijnselen, de kunst betreffende, en welke zich om de eene of andere reden, aan die jaartallen verbinden. Ten vijfde: een systematische opgave der schriften over de techniek van 't schilderen en graveeren, in de beide Nederlanden, en over de verschillende wijzen van schilder- en graveerkunst, in die landen. En hiermeê (ik geef toe, dat het niet weinig is) zoû men waarschijnlijk kunnen volstaan. In vele opzichten voldoet zeer zeker 's Heeren van Somerens werk aan de bovengestelde eischen; maar nu en dan toch ontwaart men kenmerken eener ongenoegzame volledigheid. De eerste door mij bedoelde lijst b.v., is in de ‘Bibliographie’ vertegenwoordigd door de rubriek: Biographies spéciales et monographies, die te-recht de grootste plaats in het boek inneemt. Nu vindt men hierin echter niet vermeld, op den naam des meesters, de eenigszins uitgebreide bespreking van een zijner werken in een ten-toon-stelling-verslag, enz. Waarom eigenlijk de bestaande orde, die over de verdere rubrieken verdeeld is, boven een andere, zoo als die ik boven aangaf b.v., verkozen is, is mij niet recht duidelijk. De opsomming van verschillende artikelen over kunst, zoo als die na elkaâr ver- | |
[pagina 175]
| |
schenen zijn in verschillende periodieke en andere vervolgwerken, de alfabetische opgave, naar den naam der schrijvers van op zich zelf uitgekomen werken, enz. enz., kan, dunkt mij, niet van meer nut zijn, dan wanneer ze verdeeld waren en gescheiden naar mijn denkbeeld. De beste stuurlui staan echter aan wal. Ik wensch den Heer van Someren geluk met zijn stoute en prijzenswaarde ‘proeve’, die al onbegrijpelijk veel nut stichten kan. Ik wensch dit, ik hoop dat hij heerlijke vruchten van zijn veelomvattenden arbeid plukken moge en - ik verbeid met vertrouwen het supplement. Amst., 23 Dec '81. Louis Hovius. | |
Thomas a Kempis als schrijver der Navolging van Christus, gehandhaafd door O.A. Spitzen, oud-hoogleeraar te Warmond, Pastoor te Zwolle. Utrecht. - J.L. Beijers. - 1881. 292 blz. roy. 8o.Een warm, grondig doorwerkt, overtuigend pleidooi, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen: de ontzaggelijke belelezenheid des schrijvers of de juistheid zijner oordeelvellingen en konkluzies, keurig uitgegeven en met cierlijken titel voorzien, - een allerbelangwekkendst punt betreffende, hetgeen in onzen tijd zooveel geleerde hoofden bezig houdt - ziedaar de korte omschrijving van het heerlijke geschenk, waarmeê in dit werk, de Nederlandsche Letterkunde (in den uitgebreideren zin van het woord), verrijkt is. De Heer Spitzen is een dier mannen, die, wanneer het er om te doen is, een punt grondig te onderzoeken en van alle zijden te beschouwen om tot bewijzen voor de waarheid te geraken, zich niet te vreden stelt met er hier en daar iets over te lezen en in te zien, om er dan een artikeltje over te schrijven, waar in veel meer de stugheid van overtuiging des auteurs, dan wel de deugdelijke basis dier convictie in 't licht wordt gesteld, - neen! het zwaartepunt ligt hier in de bewijzen, in de onomstootelijke waarheden en feiten die tot alléén mogelijke gevolgtrekkingen leiden. De Heer Spitzen heeft alles, wat over zijn stof geschreven is, bestudeerd en zich eigen gemaakt, hij heeft geen bronnen onge- | |
[pagina 176]
| |
bruik gelaten. Volmaakt is hij op de hoogte. Zijn boek is verdeeld in een Inleiding en vijf hoofdstukken. De Inleiding bevat algemeene beschouwingen over de groote waardeering, die het boek van Thomas van Kempen te beurt is gevallen, de geschiedenis van den twist omtrent den auteur, en de Heer Spitzen verklaart, waarom hij zijn werk over Thomas geschreven heeft. Ziehier de stellingen, aan de verdediging waarvan de vijf hoofdstukken gewijd zijn: I De Navolging van Christus heeft vóór de vijftiende eeuw niet bestaan, II De vier Tractaten der Navolging verschenen achtervolgens vóór 1427, werden omstreeks het midden der vijftiende eeuw in een vasten bundel bijeengebracht, III De Navolging werd in het Latijn geschreven door een Nederlander behoorende tot de orde van Windesheim, IV De Navolging werd geschreven door Thomas a Kempis. V De gronden, waarop het auteurschap der Navolging aan anderen wordt toegekend ter toetse gebracht. Meer zullen wij er voorloopig niet van zeggen. ‘In 't kort’ de inhoud meê te deelen, gaat niet, daar niets zoo zeer op den voorgrond treedt; maar, gelijk het in een regelmatig pleidooi behoort, alles in en bij elkaâr past, in een effen kader. Onze lezers weten nu (zoo zij 't al niet reeds vroeger wisten) dat dit boek bestaat en hoe 't bestaat. Die in de behandelde quaestie belang stelt, doe er zijn voordeel meê - en hij zal zich het aanschaffen van dit werk nooit te beklagen hebben. Wél zijn wij benieuwd te vernemen of de Heer Spitzen nog in 't strijdperk zal treden, na het andwoord van Bart. Veratti aan Luigi Santini, waarin ook hem natuurlijk de handschoen toegeworpen is.
Den Haag, 30 Dec., 1881. Duyrcant. | |
[pagina 177]
| |
1. Poésies de François Coppée 1864-1869: Le Reliquaire. - Intimités. - Poèmes modemes. - La Grève des Forgerons. Paris, Alphonse Lemerre, Editeur 27-31, passage Choiseul. 1879.
| |
[pagina 178]
| |
Ik, die dit schrijf, behoor niet tot de klassici die altijd van de komst der Muze gewaagden; maar daar is toch een zekere kategorie van dichters, zoo als ik ze boven heb trachten te beschrijven en wien gij niet ligt dit ‘beroep’ toeschrijven zoudt. Mag Conscience o.a. daar ook niet als een voorbeeld van genoemd worden? In het danteske ‘voorwoord’ van zijn eersten bundel, heeft Coppée zich, dunkt mij charakteristiek doen kennen: Prologue.
Comme les prêtres catholiques,
Sous les rideaux de pourpre, autour
De la châsse où sont les reliques,
Brûlent, dans leur mystique amour,
Les longs cierges aux flammes pures
Fauves la nuit, pâles le jour,
Qui jettent des lueurs obscures
Sur les bijoux tristes et noirs
Perdus dans l'or des ciselures,
Et de même que, tous les soirs,
Ils font autour du reliquaire
Fumer les légers encensoirs;
Dédaignant la douleur vulgaire
Qui pousse des cris importuns,
Dans ces poèmes je veux faire
A tous mes beaux rêves défunts,
A toutes mes chères reliques,
Une chapelle de parfums
Et de cierges mélancoliques.
Wanneer men deze vaerzen langzaam leest, en men laat zich doordringen van den innigen weemoed, van het diepe gevoel, van den gouden glans der vergelijking, die er u beurtelings in treffen, dan denkt men ná, een oogenblik, ouder den invloed en slaat daarna gretig de volgende bladzijden op; want men weet dat men te doen krijgt met dat sublieme, dat men poëzie pleegt | |
[pagina 179]
| |
te noemen en in de krachtigste, in de hoogste beteekenis van het woord. Coppée heeft veel doorleefd en geleden en in den schoonen doffen glans der gebroken kleuren ligt hij soms de gordijn van zijn treurig verleden, voor ons op. Een sonnet: Solitude.
Je sais une chapelle horrible et diffamée,
Dans laquelle autrefois un prêtre s'est pendu,
Depuis ce sacrilège effroyable on a dû
La tenir pour toujours aux fidèles fermée.
Plus de croix sur l'autel, plus de cierge assidu,
Plus d'encensoir perdant son âme parfumée.
Sous les arceaux déserts une funèbre armée
De feuilles mortes court en essaim éperdu.
Ma conscience est cette église de scandales;
Mes remords affolés bondissent sur les dalles;
Le doute, qui faisait mon orgueil, me punit.
Obstiné sans grandeur, je reste morne et sombre,
Et ne puis même plus mettre mon âme à l'ombre
Du grand geste de Christ qui plane et qui bénit.
Hoort hoe hij spreekt over ‘zijne afwezige’: ..................
Ames tristes des fleurs; chastes frissons des bois,
Me halssez vous donc, puisqu'il faut que je sente
Dans vos aromes chers les baisers de l'absente
Et que j'entende en vos échos vibrer sa voix?
Hoewel hij uitroept: Car je dédaigne enfin les baisers puérils
Et la foi de seize ans, fleur brève des anils,
............
toch kan hij zich nog in zoete herinneringen verdiepen: ................
Nos baisers rythmaient nos paroles,
Et nous suivions, tendres et las,
La voûte obscure des lilas,
Qui s'étoilait de lucioles.
| |
[pagina 180]
| |
Et ma chevelure baignait,
Comme dans l'eau les pleurs d'un saule,
Son front posé sur mon épaule,
Son doux front qui s'abandonnait.
..,...........
II.
Elle viendra ce soir; elle me l'a promis.
Tout est bien prêt. Je viens d'éloigner mes amis,
De brûler des parfums, d'allumer les bougies
Et de jeter au feu les fades élégies
Que j'ai faites alors qu'elle ne venait pas;
Et j'attends. Tout à l'heure elle viendra Son pas
Retentira, léger comme un pas de gazelle,
Et déjà ce seul bruit me paiera de mon zèle.
Elle entrera, troublée et voilant sa pâleur.
Nous nous prendrons les mains, et la douce chaleur
De la chambre fera sentir bon sa toilette.
O les premiers baisers à travers la voilette!
................
Mij dunkt dat Coppée in La Trêve en soms in zijn Intimités war te ver gaat. Dit boekjen kan dan ook niet, tot doorbladeren, op een salontafel liggen. Ziehier nog een voorbeeld uit de Intimités: Pour échanger tout bas nos éternels aveux,
Chère, nous choisirons cette heure, si tu veux.
Nous prendrous le chemin tournant de la colline.
Mon front se penchera vers ton front qui s'incline;
Et nos baisers feront des concerts infinis
Si doux que les oiseaux, réveillés dans leurs nids,
Trouveront la musique, à cette heure, indiscrète
Et se demanderont quelle bergeronette
Ou quel chardonneret est assez débauché
Pour faire l'amour quand le soleil s'est couché.
en nog een ander: VIII.
Le soleil froid donnait un ton rose au grésil,
Et le ciel de novembre avait des airs d'avril.
| |
[pagina 181]
| |
Nous voulions profiter de la belle gélée.
Moi chaudement vêtu, toi bien emmitouflée
Sous le manteau, sous la voilette et sous les gants,
Nous franchissions, parmi les couples élégants,
La porte de la blanche et joyeuse avenue,
Quand soudain jusqu'à nous une enfant presque nue
Et livide, tenant des fleurettes en main,
Accourut, se frayant à, la hâte un chemin
Entre les beaux habits et les riches toilettes,
Nous offrir un petit bouquet de violettes.
Elle avait deviné que nous étions heureux
Sans doute et s'était dit: Ils seront généreux.
Elle nous proposa ses fleurs d'une voix douce,
En souriant avec ce sourire qui tousse.
Et c'était monstrueux, cette enfant de sept ans
Qui mourait de l'hiver en offrant le printemps.
Ses pauvres petits doigts étaient pleins d'engelures.
Moi, je sentais le fin parfum de tes fourrures,
Je voyais ton cou rose et blanc sons la fanchon,
Et je touchais ta main chaude dans ton manchon,
- Nous fîmes notre offrande, amie, et nous passâmes;
Mais la gaité s'était envolée, et nos âmes
Gardèrent jusqu' au soir un souvenir amer.
Mignonne, nous ferons l'aumône cet hiver.
De groote gedichten, die wij zoowel in dit, als in het tweede bundeltjen aantreffen, zijn heerlijke meesterstukken: Angelus, Le Banc, Enfants trouvées, Le Défilé, La Bénédiction, La Grève des Forgerons, La Nourrice, Le petit Épicier, Un fils, Petits bourgeois, En province, Émigrants. Schilderen, dát is de kunst van Coppée. En wat evenaart de fijnheid van zijn penceel, den gloed van zijn koloriet? Geen vroegere Eeuw heeft, in de dichtkunst, dat zóo vermocht. bij-voorbeeld: Le lys.
Hors du coffret de laque aux clous d'argent, parmi
Les fleurs du tapis jaune aux nuances calmées,
Le riche et lourd collier, qu' agrafent deux camées,
Ruisselle et se répand sur la table à demi.
Un oblique rayon l'atteint. L'or a frémi.
L'étincelle s'attache aux perles pavsemées,
| |
[pagina 182]
| |
Et midi darde moins de flèches enflammées
Sur le dos somptueux d'un reptile erdormi.
Cette splendeur rayonne et fait pâlir des bagues
Éparses, où l'onyx a mis ses reflets vagues
Et le froid diamant sa claire goutte d'eau;
Et, comme dédaigneux du contraste et du groupe,
Plus loin, et sous la pourpre ombreuse du rideau,
Noble et pur, un grand lys se meurt dans une coupe.
Welk een bewondering afdwingend stil-leven, niet waar? Dit gedicht behoort onder de weinigen, waar Coppée ook heel en al symboliesch spreekt. Want wie voelt niet het edele beeld, dat achter deze voorstelling schuilt? En beschrijven moog hij wat hij wil, hij wordt nooit plat. Op al de schilderijen, die Coppée voor ons ophangt, zoû tot onderschrift kunnen staan, de slotregel van Le Banc: Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule. O, hij heeft de poëzie van het leven zoo begrepen; hij is er zoo van doordrongen! ‘Lecteur’, dus begint hij zijn Promenades et Intérieurs, waar Bles bij wijlen niet, Rakker Korff naauwelijks bij halen kan: Lecteur, à toi ces vers, graves historiens
De ce que la plupart appelleraient des riens.
Spectateur indulgent qui vis ainsi qu'on rêve,
Qui laisses s'écouler le temps et trouves brève
Cette succession de printemps et d'hivers,
Lecteur mélancolique et doux, à toi ces vers!
Ce sont des souvenirs, des éclairs, des boutades,
Trouvés au coin de l'âtre on dans mes promenades,
Que je te veux conter par le droit bien permis
Qu'ont de causer entre eux deux paisibles amis.
Coppée bemint de stad, meer dan het buitenleven: C'est vrai, j'aime Paris d'une amitié malsaine;
J'ai partout le regret des vieux bords de la Seine
Devant la vaste mer, devant les pics neigeux,
Je rêve d'un faubourg plein d'enfance et de jeux,
.................
| |
[pagina 183]
| |
Een der kenmerken van de naturalistische school in Frankrijk is ontegenzeggelijk het notitie nemen en beschrijven van hetgeen wij door ons reukorgaan gewaar worden. Daar vindt gij bij Zola de sprekendste bewijzen van. Hoort hoe Coppée zich kind der nieuwe richting betoont en hoe het rieken herinneringen bij hem opwekt: XV (des Promenades et Intérieurs).
Volupté des parfums! - Oui, toute odeur est fée.
Si j'épluche, le soir, une orange échauffée,
Je rêve de théâtre et de profonds décors;
Si je brûle un fagot, je vois, sonnant leurs cors,
Dans la forêt d'hiver les chasseurs faire halte;
Si je traverse enfin ce brouillard que l'asphalte
Répand, infect et noir, autour de son chaudron,
Je me crois sur un quai parfumé de goudron,
Regardant s'avancer, blanche, une goëlette
Parmi les diamants de la mer violette.
Zelf schat de dichter zijn wandelingen en binnengezichten niet hoog: J'écris ces vers, ainsi qu'on fait des cigarettes,
Pour moi, pour le plaisir; et ce sont des fleurettes
Que peut-être il valait bien mieux ne pas cueillir;
Car cette impression qui m'a fait tressaillir,
Ce tableau d'un instant rencontré sur ma route,
Ont-ils un charme enfin pour celui qui m'écoute?
Je ne le connais pas. Pour se plaire à ceci,
Est-il comme moi-même un rêveur endurci?
Ne peut-il se fâcher qu'on lui prête ce rôle?
- Fi donc! lecteur, tu lis par-dessus mon épaule.
Het tweede bundeltjen van Coppée eindigt met de verzameling, in 1874 voor 't eerst, onder den titel van Le Cahier Rouge, uitgekomen. Du auteur heeft er een voorwoord bij geschreven; waarin hij den eenigszins zonderlingen titel verklaart. Hij had namelijk op zijn tafel een rood schrijfboek liggen, waarin hij in de ‘heures de loisir’ nu en dan gelegenheidstukken geschreven heeft, die hem voor vaderlandsche werken gevraagd werden of ook we opwellende gedachten en enkele schetsen. Mag ik daar nog een enkel proefjen uit geven, om zoo van den | |
[pagina 184]
| |
weemoedigen stedeling en menschenschilder afscheid te nemen en tot zijn meest ruustiken ambtsbroeder, André Theuriet, over te gaan? En bateau-mouche.
Je pris le bateau-mouche au bas du Pont-Royal;
Et sur un banc devant le public trivial,
- O naïve impudeur! ô candide indécence! -
Je vis un ouvrier avec sa connaissance,
Qui se tenaient les mains, malgré les curieux,
Et qui se regardaient longuement dans les yeux.
Ils restèrent ainsi tout le long de la Seine,
Sans faire attention au petit rire obscène
Des gens qui se poussaient du coude, l'air moqueur
- Et je les enviais dans le fond de mon coeur.
Hij die zich eens losjens amuzeeren en prettig lachen wil, vindt in Coppée zijn man niet.
En nu dan Theuriet. Theuriet is meer romanschrijver dan dichter (meer, in quantitatieve beteekenis). Coppée schreef negen tooneelwerken en éen roman, terwijl Theuriet éen tooneelstuk en twaalf romans dichtte. Wij zullen den laatsten echter als dramaturg, noch als romancier beschouwen, evenmin, als wij dit den eersten hebben gedaan: maar alleen als auteur der Poésies, in het boekjen vóor ons. Theuriet, hij is de dichter der natuur, der bosschen en velden, der bergen en dalen. In de voorredenen, die beide dichters vóor hunne werken plaatsten, treft ons al terstond het groote onderscheid tusschen Coppée en Theuriet. De ‘Voorreden’, dat is, bij Coppée, zijn Prologue, bij Theuriet zijn Dédicace. Begon Coppée al dadelijk te spreken van ‘le mystique amour’, ‘des prêtres catholiques’, ‘qui brûlent, sous les rideaux de pourpre’, ‘de longs cierges aux flammes pures, fauves la nuit, pâles le jour’, Theuriet denkt meer aan het landschap, aan de wouden: Dedicace.
Aux bois! - Aux bois de mon pays,
Dont on voit les sombres lignes,
Futaie épaisse ou clair taillis,
Bleuir au-dessus des vignes;
| |
[pagina 185]
| |
Aux bois, où travaillent campés
Dans les gorges éloignées,
Les bûcherons aux coeurs trempés
Comme le fer des cognées;
Aux grands bois où de mes amours
Dorment les chères reliques,
Parmi les mousses de velours
Et les fleurs des véroniques!...
Aux bois!... Un vent de liberté
Y souffle à travers les chênes;
L'âme y ravive sa fierté
Blessée aux luttes humaines.
Les frais sentiers de l'Idéal,
C'est au bois qu'on les retrouve,
Près de la source où, matinal,
Le ramier soupire et couve.
Le chant divin de l'oiseau bleu,
C'est aux bois qu'on croit l'entendre,
Quand le coucou, comme un adieu,
Dit son refrain grave et tendre,
La vie emplit les bois profonds:
Fleurs, oiseaux, souffles d'air libre,
Coeurs aimants, travailleurs féconds,
Aux bois tout palpite et vibre.
Aux bois émus, aux bois baignés
De rosée et de lumière,
J'offre mes vers tout imprégnés
De la senteur forestière.
Wanneer men achtereenvolgends Coppée en Theuriet genieten wil, dan leze men het eerst den laatste. Hij is een zeer goed dichter, maar verbleekt naast Coppée. Bij hem vindt men niet dat nieuwe, dat diepe gevoel, die sublieme opvatting der dingen en te gelijker tijd zoo imens waar. Coppée verstaat de kunst, in zijn verregaand realisme de heerlijkste poëzië te leggen. Dat is nu juist de zware taak; en Theuriet is daar niet altijd goed in geslaagd. | |
[pagina 186]
| |
Les chercheuses de Muguet, behoort onder de beste gedichten. ...............
Elles iront, au soir, quand l'ombre emplit les rues,
Vendre leurs bouquets aux passants,
Et les garçons rêveurs, et les filles émues
Par les haleines du printemps,
Sentiront tout à coup, dans leur coeur qui s'ignore,
De l'amour nouveau-né vibrer la voix sonore,
Au frais parfum des muguets blancs.
...............
Het realisme in de minnedichten brengt meê, dat de wellust meer onbewimpeld bezongen wordt. Coppée doet het, maar blijft onder de menschen. Theuriet beklaagt, in La Brodeuse, het lot van eene ongehuwde borduurster, en schildert dan een parende spin boven in haar kamer aan 't venster, die zoo veel gelukkiger is dan zij. Dit dunkt mij een belachelijk exces. De funkties van een insekt te benijden! 't Is opmerkelijk en weinig verheffend, dat de moderne fransche dichters aan het dierlijke in de liefde zoo vaak de grootste plaats toekennen. In Theuriets gedichten vinden wij het romance-genre vertegenwoordigd, La Veillée, b.v., La Plainte du Bûcheron. Over het geheel ligt er een laatst-achttiende-eeuwsch, soms te sentimenteel waas over zijne vaerzen. J'ai tenté bien des fois de la peindre en mes vers;
J'ai dit l'enchantement de sa bouche rieuse
Et ses yeux veloutés couleur de scabieuse,
Si tendres et si fins, si profonds et si clairs,
als Florian b.v. dit niet geschreven zoû kunnen hebben, had een leerling van Boucher het allicht geschilderd. Sylvine is het grootste dichtstuk van dezen bundel Een edelman wordt verliefd op een arm meisjen, de dochter van een wever. De edelman is zeer arm Hij heeft zijn vader op diens sterfbed moeten beloven altijd trotsch op zijn stand te zijn en liever doodarm te sterven, dan zich met mindere lieden te enkanaliëeren. Hoe zal hij nu te werk gaan? Hij gaat naar den werkman op een winteravond, dat het hevig vroor, noemt zijn prachtig klinkenden naam en vraagt om de hand der dochter, die toevallig | |
[pagina 187]
| |
uit is. Hij hoopt en acht het waarschijnlijk dat op het hooren van zijn glorievollen naam, de werkman volgaarne hem zijn dochter schenken zal. Maar wanneer de wever verneemt, dat hij ook arm is, vraagt hij of de edelman dan werken kan als hij. Neen! luidt het andwoord. Daarop weigert de wever. De jongeling snelt hopeloos heen en blijft uren in het bosch zitten peinzen, wat natuurlijk in die vreeselijke koude een onmogelijkheid was. Na rijp beraad, besluit hij den arbeid te gaan leeren en voegt zich bij een gezelschap van houthakkers. Vóór hij vertrekt naar het bosch, ontmoet hij zijne beminde, Sylvine: ......... Il s'approcha soudain:
‘Je pars, s'écria-t-il, donnez-moi votre main;
Je m'en vais, l'âme triste, hélas! mais résignée;
Me voici bûcheron, regardez ma cognée...
Serez-vous libre encor lorsque je reviendrai?
- Je vous aime, dit-elle, et je vous attendrai...’
Hij blijft twee jaar weg en dan behoort hij onder de beste werkers van zijn vak. Hij keert te-rug en krijgt Sylvine tot echtgenoot, terwijl zijn arme medeminnaar, die bij wijlen in 't gedicht jaloersch optreedt, van nijd ligt te kermen, als hij hem voor 't eerst op een nachtwandeling, waarop hij hen gevolgd is, gelukkig ziet. Heerlijke passaadjes zijn er in dit dichtstuk: de beschrijving in het eerste gedeelte, de dood van den ouden edelman en die van het vierjarig kind des wevers, de ontmoeting van Lazare (de jonge edelman) en Sylvine, op het kerkhof. In het paneeltjen, in den maneschijn, (3e ged.) is veel klassiesch-idylliesch: Parmi tous les foyers de lumière idéale,
La clarté la plus pure et la plus amicale,
O lune, c'est la tienne! - A l'heure où le soleil
S'éteint dans les vapeurs de l'occident vermeil,
Tu sors timidement de ta calme retraite;
Sur ton trône d'argent tu te glisses discrète,
Et des étoiles d'or le peuple harmonieux
Dispose autour de toi ses choeurs silencieux.
O Cynthia Phoebé, ta lumière sacrée
Sur la terre qui dort tombe chaste et navrée.
.................
O lune! et ta lueur éclaire le réduit
| |
[pagina 188]
| |
Où Jean Caillou s'enferme au tomber de la nuit.
O lune, verse encore une blanche clarté.
Coppée zoû nooit de maan toespreken. Ziehier nog naar het klassieke zweemende regels van Theuriet. De jonge edelman ziet de houthakkers voorbijkomen en wil hun medgezel worden: ‘Où vous en allez-vous? dit Lazare aux chanteurs,
Où vous en allez-vous, ô joyeux travailleurs?
- Au grand bois, répondit le plus vieux de la troupe,
Nous allons étrenner une nouvelle coupe..
- Voulez-vous m'accepter pour votre compagnon?
Dit Lazare Engilbert de Paulmy. - Pourquoi non?
Si vous savez planter la hache au coeur d'un hêtre
Vouz serez bien recu. Venez parler au maître,
Ce soir, vers la nuit close, à la Vente-du-Roi.
- Eh bien! s'écria-t-il, ce soir comptez sur moi!
La Loire a Langeais is, dunkt mij, van de uitnemendste gedichten: Large et lente, la Loire aux eaux éblouissantes
Se répand dans les prés aux clartés de midi.
Le sol brûle, là-bas les grèves blanchissantes
Sèchent au grand soleil leur limon attiédi.
................
La nuit vient au milieu d'une brume empourprée,
Le soleil s'est plongé dans l' onde qui rougit.
Le feuillage frissonne, et la lune dorée
Au sommet des noyers se montre et resplendit.
Et l'on entend dans l'eau, dans les sombres ramées,
Des rires, des baisers et des éclats de voix,
Comme si des amants avec leurs bien-aimées
S'entretenaient d'amour dans les sentiers des bois.
Et l'on croit voir passer de vagues ombres blanches:
Est ce un frêle brouillard par le vent emporté,
Ou le jeu d'un rayon de lune sur les branches?...
L'air exhale de chauds parfums de volupté.
C'est vous qu'on voit errer, ô splendides maîtresses!
Vous qui dans vos tombeaux sommeillez tout le jour,
| |
[pagina 189]
| |
Diane, Marguerite, ô reines, ô duchesses,
Fantômes des vieux temps et de la vieille cour!
..................
Theuriet heeft nu en dan allerliefste Intérieurs en Portraits geleverd: Le salon est paisible. Au fond, la cheminée
Flambe, par un feu clair et vif illuminée.
Au dehors le vent siffle, et la pluie aux carreaux
Ruisselle avec un bruit pareil à des sanglots.
Sous son abat-jour vert la lampe qui scintille
Baigne de sa clarté la table de familie;
Un vase plein de fleurs de l'arrière-saison
Exhale un parfum vague et doux comme le son
D'un vieil air que fredonne une voix affaiblie.
.................
Portrait.
La beauté n'est pas toute aux lignes du visage.
La sienne est un mystère étrange et saisissant;
C'est la subtile odeur de la menthe sauvage:
On ne l'aperçoit pas tout d'abord, on la sent.
Elle est brune et nerveuse, elle est pâle et petite;
Ses traits irréguliers sont empreints de fierté;
Dans ses yeux lumineux la poésie habite,
Et son corps frêle enferme un courage indompté.
Elle masque ses pleurs d'une gaité vaillante;
On devine pourtant la douleur dans sa voix,
On l'entend y passer voilée et palpitante
Comme un ramier blessé qui traverse les bois.
.................
Hermann is ook blinkend van waarheid. Het Champ de Bataille, La Grand'tante, Une Ondine, Mythologie, Les Paysans de l'Argonne, La Veillée de Noël, 't zijn alle kunstwerken, van een eerste meesterhand. ‘J'aime Paris’ zegt Coppée, ‘Fuyons la ville’ zegt Theuriet - ziedaar het onderscheid. Coppée is de zoon der stad, Theuriet het kind der natuur. De laatste betreurt aldus zijn verloren geloof: | |
[pagina 190]
| |
La foi des anciens jours, sous nos rires amers,
Se fond comme une perle au mordant des acides,
Et nous demeurons seuls, parmi nos champs déserts,
Sans amour et sans dieux, le coeur et les mains vides.
Nous avons tout raillé: le juste et l'idéal,
La vieillesse qui pleurt et l'enfance qui joue;
Nos idoles avaient à peine un piédestal,
Que nous les renversions nous-mêmes dans la boue.
...................
Theuriet is meer de man van de uitboezeming, van het verhaal; Coppée meer de schilder. Het doorwerkte geniale, het tintelende leven; dat u oogenblikkelijk de tranen afperst, dat u telkens doet uitroepen: dat is waar! - dát vindt ge bij Coppée en bij niemant zijner tijdgenoten in die mate. Amsterdam, 28 Okt. '81. A.D. | |
Verboden boeken, geschriften, couranten, enz. in de 18e eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur, door A.J. Servaas van Rooyen. 1e en 2e aflevering. Haarlem 1881, 1882, W.C. de Graaff.Welkom heeten wij deze nieuwe vrucht van langdurige arbeidzaamheid, van onbevredigbare snuffelzucht, van liefde tot de geschiedenis. Dit werk belooft in-der-daad hoogst belangrijk voor de geschiedenis te worden; welk helder licht toch zal 't kunnen werpen op den beschavingstoestand der vorige eeuw! De Heer van Rooyen geeft de noodige uitgebreidheid aan zijn werk en men kan voorspellen, dat 't wel aan zijn doel beandwoorden zal. Het werk zal uitgegeven worden in 6 aflev. van 3 vel druks, tegen den prijs van f 1.25 per aflevering. Het formaat is roy.-8o en een naamlijst van inteekenaren wordt achter den titel gevoegd. Voorloopig wenschen wij den Heer van Rooyen slechts geluk met zijn koen pogen en hopen wij voor hem den besten uitslag bij de beschaafde waereld. Wanneer 't werk eenmaal kompleet zal zijn, behouden wij ons voor er breedvoeriger op te-rug te komen. L.H. Amst., 15 5, '82. |
|