Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Maerlants school,
| |
[pagina 158]
| |
zijner dagen, en die zijn wijsgeerig standpunt huldigden, maar hij heeft ook als kunstschepper zijn navolgers en leerlingen gehad, die des meesters vorm gebruikten om de door hen open overgenomen denkbeelden van den ‘Vader’ der Dietsche dichteren verder voort te planten, na er hun eigen denken naast of boven gesteld te hebben. Wil men spreken van een school, of beter gezegd, mag er sprake zijn van oen school, dan dient hij, wiens naam met die school vereenigd genoemd wordt, 't bewijs gegeven te hebben, dat hij afweek van bestaande denkbeelden; dat zijn inzichten anders waren dan die van zijne medeburgers; dat zijn denken een omkeering te weeg heeft gebracht; in één woord, dat zijn persoon de kracht heeft gehad om een keerpunt te geven in den tijd waarin hij dacht en werkte, een keerpunt, dat machtig genoeg was om aller oog op hem te doen vestigen en dat zelfs bij fellen tegenstand, bewondering afdwingt van den tegenstander. Ja, de nieuwe beginselen, die de meester predikt, moeten veld winnen, partijen vormen, jaren gevestigde overtuigingen omverstooten, om te eindigen met een revolutie, welke of die beginselen een jarenlange heerschappij verzekert of ze als een hersenschim binnen korten tijd den bodem doet inslaan. Maerlant was zoo'n man. Voor een oogenblik meegesleept door den stroom des tijds, en verblind door de wonderpracht der kleuren van zijn gekuifde golven, wist hij zich in tijds te redden, klampte zich vast aan den krachtigen derden stand, werd daarvan de woordvoerder, pleitte voor adel van ziel boven dien van geboorte en wist zijn woord een zóó oorspronkelijk kleed te geven, dat de wijsgeer tevens kunstschepper werd. Maerlant beheerschte, in Nederland, zijn eeuw; Maerlant stichtte, zonder 't zelf misschien te denken, een school, waardoor zijn beteekenis nog grooter werd en zijne beginselen een tijdvak lang werden gepredikt en verbreid. Wanneer we wat Maerlant voor zijn tijd beteekende willen samenvatten, krijgen we drie stellingen, die geen nader betoog behoeven, als: M. trok de opmerkzaamheid zijner landgenooten; M. was, ondanks tegenstand en af- | |
[pagina 159]
| |
keurende kritiek, niet onberoemd; Maerlants invloed was belangrijk, Maerlant werd door zijne leerlingen bestudeerd, nagevolgd, gewaardeerd. Het laatste punt zal duidelijk in 't licht treden, wanneer we de leerlingen schetsen. Reeds Philips Utenbroeke wilde den Spiegel Historiael voltooien en begon met de 2e paertie, welke door M. was overgeslagen. Hij werd echter in zijn lofwaardig pogen gestuit, door dat de dood hem overviel, toen hij deze paertie had geëindigd. Ook Lodewijk van Velthem aanvaardde de nalatenschap zijns meesters; maar hij had niet de aandrift uit zich zelven. Zekere Maria van Berlaer verzocht het hem en hij voltooide de vierde paertie, waarvan M. zelf slechts een paar boeken en eenige hoofdstukken had geschreven. Hoewel beiden dus bekend zijn geweest met Maerlant en diens hoofdwerk, mogen we hen geen eigenlijke leerlingen noemen. De eerste toch deed niet anders dan het origineel (van Thomas van Cantimpré) slaafsch volgen en het mist dus den naam van oorspronkelijk werk, terwijl L. van V. vooreerst op verzoek werkte, ja voor betaling, en bovendien dat werk niet con amore heeft behandeld. Het oordeel daarover dan ook van den Heer Jonckbloet is, dat het een verregaande onkunde en slordigheid zonder voorbeeld verraadt. Velthem echter, en daarvoor mogen we hem moer prijzen dan Utenhove, leverde meer oorspronkelijk werk. Hij besloot de geschiedenis tot op zijn tijd af te werken en daardoor moest de 4e paertie gescheiden worden, zoodat een vijfde in 't leven werd geroepen. Zooals Te Winkel zegt in zijn proefschrift over M., bewijst de begeerte om 't gestaakte voltooid te zien voor 't werk en voor den schrijver, en 'tzij die bearbeiding vrije wil was of niet, de belangstelling voor M. en zijn geschriften spreekt er duidelijk uit, al is de copie in de verste verte niet te vergelijken met het origineel: het origineel in den zin namelijk van Maerlants 1e, 3e en 4e paertie, tot zoover hij deze laatste voltooid heeft. Dat M. en zijn werken bekend en bemind waren, wordt ook nog op andere wijze bewezen. Niet alleen Der naturen bloeme, maar ook de Sp. H. wordt door verschillende dichters genoemd | |
[pagina 160]
| |
en Melis Stokes rijmchronijk en M.'s Spiegel hebben zelfs gelijkluidende plaatsen, ja zelfs Jan Boendale (1285-1365) nam bijna alles wat bruikbaar was in zijn Brabantsche Yeesten over; zoo zelfs dat de drie eerste boeken eer het werk van M. dan van onzen Jan lijken. Boendale verzweeg dit echter niet, want in zijn inleiding geeft hij op wat hij aan M. te danken heeft. Ja, met voorbijzien van de vertalers der Fransche ridderromans, die aan M. voorafgingen, noemt hij dezen den vader der Dietsche dichteren. Nogmaals komt hij daarop terug, wanneer hij in zijn werk over den Rijmbijbel sprekende, zegt ‘Want hy 't hooft is, wildijt weten, Van allen Dietschen poeten.’ Jan Boendale is dan ook wel de echte leerling te noemen, gevormd in de school van M. Hij waardeert diens talenten, kent zijn werken, neemt er gedeelten uit over, om ten slotte in zijn Jans Teestye nog heftiger tegen de geestelijkheid te velde te trekken dan M. deed, met verwijzing op een paar plaatsen naar den Wapene Martijn. Boendale, die in zijn Lekenspiegel een soort vers-kunst heeft gegeven en daarvoor drie punten heeft gesteld, roemt zijn meester en wijst er vooral op, dat de twee laatste pointe der drie, die elken dichter ‘horen toe’, als: ‘warachtich moet hi ooc zijn’ en ‘Eersaem van levene mede,’ door hem in eere zijn gehouden. Dat M. ook gramarijn’ is geweest, het eerste der drie punten, heeft B. zeker onnoodig geoordeeld te verklaren. Niet alleen Jan Boendale, maar ook Jan de Weert, overleden 1362, spreekt van Maerlants werken. Hij spreekt van den Rijmbijbel, maar ook van den Wapene Martijn, ja was zelfs zoo ingenomen met den vorm daarvan, dat hij een ongeveer zelfde werk ontwierp, Wapene Rogier genoemd, zijnde een gesprek tusschen Rogier ende Janne. De leerling voelde echter zijn zwakheid in de navolging zijns meesters; diens krachtigen invloed gaf hem den moed een geschrift te ontwerpen, dat vorm en geest gemeen had met dat van zijn meester, maar waarop halve bekwaamheid haar stempel had gedrukt. Nederig mocht De Weert | |
[pagina 161]
| |
dan ook wel bekennen: ‘Ik ben geen Martijn: Mijn kunst en es niet also groot als Jacop hier te voren.’ We zouden kunnen volstaan met deze twee mannen, en door hun werken te beschouwen, voldoende bewijs leveren voor de uitdrukking: Maerlants school, maar nog andere namen verdienen genoemd te worden, voor we in 't bijzonder over de werken der leerlingen van Maerlants school mogen spreken. Namen dienen genoemd te worden, zeiden we, en daardoor komen we in een zeer moeilijk geval, want de naam van den schrijver van den zoogenaamden Vierden Martijn is ons niet bekend; wel gist men dat die was Hein van Aken, maar J. acht die stelling zeer betwistbaar. Wij moeten ons daarbij neerleggen en we gelooven ook, dit gerust te kunnen doen, daar dit werk alle oorspronkelijkheid mist. Genoeg is het te weten, dat ook M. op dezen dichter heeft geïnfluenceerd, dat zijn werk den pogenden leerling heeft gedreven, want hij zegt: ‘Jacop die van Mertene vant Heeftmi gesent enen brant Die mi heeft ontsteken.’ Om onze uitspraak over Maerlants invloed en de belangstelling die zijn werken wekten volledig te maken, dient nog bijgevoegd te worden; de vertaling in 't latijn door Jan Bukelaere van den Wapene Martijn; de bekende parodie van dat werk, bekend onder den naam van Verkeerden Martijn en de uitgaven in 1496, in 1515 en in 1556 van verschillende werken van Maerlant, waaronder herdrukken. Nog een naam van een schrijver met zijn werk, en een werk van een onbekenden schrijver moeten we noemen, om de rij der leerlingen uit Maerlants school volledig te maken, namelijk Jan van Heelu en diens slag van WoeringenGa naar voetnoot1, en de Grimbergsche oorlog van,... ja, Jonckbloet zegt van dienzelfden Jan van Heelu, hoewel anderen dit weer in twijfel trekken. Over namen te twisten is in dit overzicht niet noodig, we willen leven bij 'tgeen we hebben, de oogst is niet schraal. Tellen we slechts op: Eerst zijn de geschiedschrijvers aan de beurt: de Brabanter Jan van Heelu, de onbekende schrijver van ‘de Grimb. oorlog’, de Hollandsche Melis Stoke | |
[pagina 162]
| |
en Jan Boendale, die ‘die Brabantsche jecsten’ gaf, - deze echter neemt ook een eerste plaats in onder de moralisten, - we willen ter loops noemen Philips Utenhove on Lod. van Velthem. Nu komen de moralisten. Voorop stellen we Jan Boendale en voegen aan hem toe Jan de Weert en Hein van Aken, of niet Hein van Aken, al naar dat hij wel of niet den Vierden Martijn heeft geschreven. Maerlant heeft ons een dubbele school gegeven, een historische school en een moralistische school. Epos en geschiedenis zijn nauw verwant, van daar ook dat Jan Ten Brink den eerstgenoemde uit de historische school onder de epische chronijkschrijvers stelt en zijn ‘Slach van Woeronc’ een riddergedicht noemt, terwijl J. hem bloot onder de geschiedschrijvers schaart. Dit laatste wordt eenigszins begrijpelijk, wanneer we letten op de stelling, die Jonckbloet in geheel zijn handboek stelt, predikt en handhaaft, dat de poëzie ‘er niet in kon slagen zich van het overwicht van het nuchter verstand los te maken.’ Zij werd in Nederland steeds door dien kogel aan 't been belet eene hooge vlucht te nemen. Ten Brink en Jonckbloet staan dus ook in waardeering lijnrecht tegenover elkander. Zegt de eerste dat het heldendicht van Jan van Heelu telkens dreigde in den stijl van eene berijmde chronijk te vervallen, de laatste oordeelt dat de gebeurtenissen met ongemeene levendigheid en schilderachtigheid geteekend zijn, waarbij echter de dichterlijke toon wel eens in het overdrevene zwelt, wat maakt, dat men soms twijfelt of we met een epos dan met eene kroniek te doen hebben. Wij echter voegen ons met 't oog op den inhoud hier aan Jonckbloets zijde. Het geschrift toch bevat een levendig tafereel, van den slag van Woeringen in 1288 en is bovendien verdeeld in twee doelen, die duidelijk op den geschiedschrijver wijzen. Het eerste deel schetst 's Hertogen jeugd en de aanleiding tot den oorlog; het tweede schildert den slag. Moge nu al dit laatste deel dichterlijk en met geestdrift geschreven zijn, wie zal 't een epos willen noemen? Met 't zelfde recht toch zouden we Hoofts Historie dien naam kunnen geven. Een dichterlijk ingevlochten episode stempelt het geschiedboek tot een kunstwerk, niet tot | |
[pagina 163]
| |
een epos. Het gedicht is opgedragen aan Margaretha van Engeland, de verloofde van Hertog Jan den eersten. Dit in aanmerking genomen, en het doel dat de schrijver er meê beoogde om die hooge vrouwe er de landstaal mede te leeren kan de reden van zijn dichterlijke inspiratie zijn, waarbij nog komt de vrouwendienst, welke toen nog niet tot haar natuurlijke verhouding teruggebracht was. Nemen wij met Jonckbl. aan, dat Jan van Heelu ook de schrijver is van het gedicht ‘de Grimbergsche oorlog’, dan dient ook hier de vermelding daarvan plaats te hebben. Ook dit gedicht noemt Ten Brink een ridderepos en wel een geheel oorspronkelijk. Zelfs noemt hij er den naam van de Ilias bij. Echter ontkent hij niet dat de invloed der didactische school er zich in openbaart. Jonckbloet daarentegen, erkennende dat het gedicht even als het vorige het midden houdt tusschen kroniek en epos, noemt het niet meer dan een dichterlijke kroniek, die hare aantrekkelijkheid te danken heeft aan de levendigheid, waarmede de dichter, dat wat hij waarschijnlijk aan volksoverlevering en authentieke bronnen ontleende, aanschouwelijk weet voor te stellen. We moeten namelijk weten, dat dit werk niet zooals de slag van Woeringen het heden gaf, maar het verleden, en wel het ver verleden: de Grimbergsche oorlog toch had plaats in den aanvang der 12e eeuw, terwijl het werk geschreven is in 't begin der 13e eeuw. Omtrent de plaats, die de nu volgende Egmonder monnik Melis Stoke inneemt, bestaat geen verschil. Zijn Rijmkronijk is den naam van kroniek ten volle waard, meer niet, zelfs daar niet waar hij warm wordt en er een weinig kleur en gloed in zijn stijl merkbaar is. Wat moralisatiën betreft geeft hij M. niets toe, maar in wijsgeerigen zin genomen is zijn werk beuzelachtig bij dat van Maerlant. Het doet ons leed om dat te moeten erkennen omdat het een van de weinige Hollanders is, die als schrijver optreedt. Doch de eerste schreden van een kind zijn wankelend en een voortdurend vallen en opstaan: kan het ons nu vreemd zijn, dat Stokes werk niet dadelijk getuigde van forsche spierkracht. Holland was wat ontwikkeling betreft een kind, in vergelijking van | |
[pagina 164]
| |
Vlaanderen en Brabant, welke provinciën de kracht van den welgebouwden mensch vertoonden. In welke mate Melis Stokes pogen op prijs werd gesteld, bewijst dat Hendrik L. Spieghel in 1591 de Cronijk uitgaf, later gevolgd door edities van Van Alkemade in 1699 en van B. Huydecoper in 1722. De belangstelling voor wat een landsman schreef werd wellicht nog vermeerderd, door dat hij een zuiver historisch-hollandsche stof behandelde. Oorspronkelijk echter was Stoke niet en J. is zeer gelukkig dit te kunnen vermelden, ja er te mogen bijvoegen, dat daar waar onzen Chronikeur de Latijnsche bron (de bekende Lat. Egm. Chr.) ontvalt, deze zeer oppervlakkig is, tot dat hij over zijn eigen tijd spreekt. Toch acht J. eene nieuwe kritische uitgave geen overtollig werk. Ten slotte moeten we Jan Boendale noemen, echter alleen om zijn proefwerk te bespreken, daar zijn persoon en zijn andere werken bij de moralisten uit M. school ter sprake worden gebracht. Hij gaf de geschiedenis der Hertogen van de vroegste tijden af tot op 1350, onder den titel ‘Die Brabantshe Yeeste.’ Waarheid is bij hem hoofdzaak, zelfs in dien zin, dat de hoofdreden van 't schrijven zijner kroniek is het uitroeien van leugenverhalen zoo als b.v. 't brallen op de afkomst zijner landvorsten van den Zwaanridder. Hij stelt dus de geschiedenis tegenover de sage, de wetenschap tegenover de poëzie. Zijn stijl is hoogst eenvoudig en vloeit gemakkelijk. Bij vergelijking met M. worden we getroffen door te zien hoe uitnemend taal en stijl zich in korten tijd hadden ontwikkeld. Met het noemen der namen van Philips Utenhove en Lodewijk van Velthem en door aan te stippen, dat er nog eenige andere kroniekjes bekend zijn, die weinig beteekenen, kunnen wij de historische school verlaten voor die der moralisten; maar zonder overgangsexamen mogen we daarin geen plaats nemen en dienen dus in 't kort te zeggen welk standpunt zij innemen. De burgerlijke didaktiek is een keerpunt in de geschiedenis der Europeesche beschaving. Tegelijk met het optreden der burgerij waggelde de feodale inrichting op hare grondvesten, en de letterkunde, die daarmede | |
[pagina 165]
| |
gelijken tred hield deed de aristokratische, idealiseerende poëzie vervangen door de nuchtere didaktiek van den positieven poorter. Het terrein was al voorbereid, de grond had braak gelegen, was geploegd en 't zaad moest alleen gestrooid worden om een rijken oogst te maaien. Die oogst bleef niet uit. De verheffing van den derden stand was daarvan 't gevolg. Deze emancipeerde zich en de zucht naar vrijheid, zelfstandigheid en eigen vorming traden op den voorgrond. De poëzie der geestelijken en adellijken kon niet meer voldoen. Een oogenblik verdiepte de ontkiemende burgerij zich in de bonte kleuren der ridderkleedij of ving de dageraad van een herboren morgen op door de in duizenderlei tinten geschilderde glazen der boogvensters hunner kathedralen, maar dit was slechts voor korten tijd; want de practische geest zegevierde boven denkbeeldige toestanden en zag naar even practische dingen om. Bovendien moest het overwicht behouden worden, dat men over den adel had verkregen, men meende dat daartoe kennis en zedelijkheid hefboomen waren, en in plaats dat men zich tevreden stelde met zoete klanken of idealistische voorstellingen trachtte men den dorst naar kennis te lesschen en de zedeleer te hooren prediken. De letterkundigen moesten dien smaak bevredigen, maar dit niet alleen, hun eigen geest en hart stemde er mede in, en zoodoende kon de burgerlijke letterkunde niet anders dan didactisch zijn. Maerlant was daarvan de baanbreker, de vlagvoerder. Was 't wonder dat de school, naar hem genoemd, ook velen opleverde, die dien geest huldigden, voortplantten, en wat meer gebeurt nog ernstiger opvatten dan hun wetgever? De schrijvers uit de moralistische school van Maerlant, waren dikwijls plus moralistes que le maître. Boven aan in de rij staat de reeds genoemde Jan Boendale of De Clerc, naar zijne betrekking aldus dikwijls geheeten. Jonckbloet noemt hem dan ook den echten leerling van Maerlant, want hoewel hij met dien naam den schrijver van den Vierden Martijn, - welk stuk we stilzwijgend voorbij kunnen gaan, - betitelt, maar daarop laat volgen: ‘De man, die boven alle anderen in aanmerking komt, is de reeds genoemde Jan Boendale of De Clerk,’ mogen we dien naam ook wel op | |
[pagina 166]
| |
hem toepassen, vooral daar Ten Brink hem de waarachtige leerling van Jacob van Maerlant noemt. Hij leefde tusschen 1280 en 1365, hoewel zijn geboorte- en sterfjaar niet met zekerheid is aan te wijzen. De plaats zijner geboorte was Boendale bij Tervueren en hij toog later naar Antwerpen, waar hij klerk van de schepenbank werd, waaraan hij ook zijn lateren naam te danken heeft. Tusschen zijn hoofdwerk: ‘Der leken Spieghel’ en zijn Brabantsche Yeesten in, schreef hij een samenspraak in den geest der Martijnzangen van van Maerlant en doopte die met den naam van Jans Teestye. Dit werk, de gesprekken van Jan en Wouter, waarin Jans meening of overtuiging, eigenlijk wat hij zich in 't hoofd gezet heeft, is opgenomen, wordt door Ten Brink een didaktisch-satyriek gedicht genoemd Uit den aanhef blijkt, dat hij een Mecaenas had in den edelman Rogier van Leefdale, ‘die als voorstander van de nieuwe richting in de letterkunde, het welzijn van den derden stand door eigen bemoeiing zocht te bevorderen’. Hij was voor Boendale wat Floris V voor Maerlant, wat vrouwe Maria van Berlaer voor Lodewijc van Velthem was, wat zoo velen voor onze dichters der 17e eeuw zijn geweest en wat de Hertog van Brunswijk en de Koning van Holland voor Bilderdijk waren, om daarmede te eindigen, waardoor Da Costa helaas moet klagen: dat het zeldzaam was, dat de aristocratie zich voor de letterkunde in de bres stelde.Ga naar voetnoot1 Jan Boendale overtreft zijn meester in dit werk, en M.'s invloed als hervormer is in dit werk duidelijk zichtbaar. Adel en geestelijkheid ondergaan hier eene scherpe kastijding, ja zelfs wordt verklaard dat er slechts twee standen zijn, waardoor zedelijkheid en deugd, ja de maatschappij zelve op de been kan worden gehouden, de burgers en de boeren. Jan was democraat in den vollen zin des woords. Herhaal- | |
[pagina 167]
| |
delijk wijst hij op het uitzuigen door Heeren en Prelaten, terwijl bovendien gewezen wordt op de afhankelijkheid der vorsten van de gemeenten. De communistische tint echter, die uit enkele van Maerl. werken spreekt is verdwenen, terwijl op kerkelijk gebied het liberalisme het toppunt bereikt had. De Heilige Maagd wordt echter in eere gehouden, ook daarin toont Boendale in M.'s school te zijn gevormd. Zijn meesterstuk in het didactisch genre is ‘Der Leken spieghel’. Aan de hand van zijn uitgever, Dr M. De Vries, zeggen wij: ‘Uitgaande van het denkbeeld, om aan de onwetendheid der lezers tegemoet te komen, door hen als in een spiegel al dat gene te doen beschouwen, wat op hunne geestelijke belangen betrekking had, ontvouwt hij in de eerste plaats het ontstaan van het menschelijk geslacht en hoe het door God was opgeleid tot op den tijd des christendoms; doorloopt vervolgens de wording en de verdere geschiedenis der christelijke kerk, in verband met de ontwikkeling der wereldlijke macht en verklaart de geheimen der symbolische kerkleer, benevens de wetten der christelijke zedekunde in al hare verschillende toepassing, om eindelijk op de heerlijke toekomst van het zegepralende Godsrijk te wijzen.’ De kern van het werk is het vierde boek over de practische zedeleer. De schrijver ontwikkelt daarbij een even groote belezenheid als de door hem hoogvereerde Maerlant. Voor we 't volgende werk van Jan Boendale beschouwen, dient vooral vermelding, dat er merkwaardige punten van overeenkomst en verschil zijn in de Lekenspiegel en Jans Teestye. Bijna alles, zegt J., wat men in het eene vindt, vindt men ook in 't andere, maar met minder heftigheid, met minder strijdzucht voorgedragen. Het eerste is eene betere lezing van het laatste en ook zijne politieke inzichten hebben eene wijziging ondergaan. Zou de ervaring, dat de burgerij niet geheel beantwoordde aan de verwachting van haar gekoesterd en dat de democratische geest zijn gevaarlijke zijde had, daarin niet de hand hebben gehad? De welvaart had ontwikkeling maar ook weelde gekweekt en deze had in haar nasleep vele ondeugden. Misschien ook was 't een natuurlijk | |
[pagina 168]
| |
gevolg van het klimmen der jaren. Naar mate de menschen ouder worden, worden zij conservatiever. Het jonge Holland, b.v. is immers ook liberaal (?). Het derde werk van B. in het didactisch genre is zijn ‘Dietsche Doctrinale.’ Het komt overeen met het derde boek van den Lekenspiegel, maar het getuigt van een nog rijper, kalmer en practischer ontwikkeling. B. werd meer schoolsch naarmate hij zich terugtrok in zijn studeercel en geen greep deed in 't volle menschenleven; trouwens dat was er niet op verbeterd en met het verval van maatschappelijke welvaart en ontwikkeling treedt ook verslapping in van letterkundige vormkracht. Na Boendale moeten we Jan De Weert noemen. Hij was leerling van M. en B., en geneesheer te IJperen. Uit zijn eigen woorden blijkt dat hij ook even als M. zich in den wereldstroom der ridderromantiek had geworpen, maar de geschriften over ‘der wereld geneuchde te lezen’ liet hij varen en veranderde van richting. Zijn nieuwe Doctrinale of Spiegel der zonden en zijn Disputatie van Rogier ende van Janne zijn daar om het te bewijzen. Het eerste is wel het gedicht dat 't meest den naam van leerdicht mag dragen, de zeven hoofdzonden, de tien geboden, de biecht, berouw en absolutie, alles krijgt zijn beurt. De stijl is levendig, maar, en dit mag niet over 't hoofd gezien worden, de rythmus wordt slordiger. De overgang tot de ongebondenheid der rederijkers, is merkbaar. Zoo vormt de geheele letterkunde een keten, waarin niet een schakel ontbreekt. Het is een vallen en opstaan, een voortdurend klimmen en dalen, een strijd tusschen vorm en inhoud, en daar waar de eerste zich verheft, lijdt de laatste schipbreuk, of wel waar de laatste reuzenschreden doet, blijft de eerste achter. Dit zien we in de middeleeuwen, in de 17e eeuw, in onzen tijd en dit zal duren totdat we de ideale kunst terugvinden, waardoor vorm en inhoud elkaar in kunstrijkheid aanvullen. Maerlants didactiek hulde zich in waarachtige poëzie, getuige zijn strophische gedichten, Jan de Weerts schoone gedachten helden over naar rederijkersverzen. |
|