Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Pauwels Foreestier
| |
[pagina 139]
| |
alwêer aangegroeide nummers met mijn dank te-rug-bezorgen. Gij vraagt mijne meening? Ik zoû het tijdverlies rekenen, in den breede te ontwikkelen, waarom vele plaatsen in Sch.s Wachter-artikel mij zoo bizonder zwak voorkomen. Enkele punten wil ik echter wel aanstippen, om te zien, of wij daaromtrent van het zelfde gevoelen zijn. Er is iets onaangenaams in, de failures van verdienstelijke menschen met nadruk in het licht te stellen; maar het diapazon, waartoe Dr Sch. zijn stem heeft uitgezet, de weinige blijken van zelfbeheersching, die hij in zijne aanvallen gegeven heeft, het gebrek aan fond en samenhang in zijne bewijsvoering en, daartegenover, het gewicht, dat, uit den aard der zaak. door velen gehecht wordt aan zijne uitspraken, maakt het misschien wel gewenscht, eens aan te toonen, tot welke beklagenswaardige uitersten menschen van genie door de omstandigheden gebracht kunnen worden. Daar komt bij - dat de Heer Sch. tegen een stootjen bestand, voor geen klein geruchtjen vervaard is, en morgen zich, door een waardig krachtsbetoon, allicht schitterend wreken zal over het min gunstige figuur, dat hij heden maakt. Mij dunkt, dat zijn geheele standpunt al terstond zondigt in de bazis. Wat is, voor ieder, die een weinig weet, hoe menschen tot menschen staan, eigenlijk de zaak? Dr Schaepman is er, met vele anderen getuige van geweest, dat in het dagblad, tot welks redaktie hij gezegd wordt te behooren, eene soort van aanklacht tegen u op het touw is gezet, getiteld ‘Moraal of Aesthetica’. Hij heeft niet gevonden, dat men u behandeld heeft met de onderscheiding, waarop uwe antecedenten u recht schenen te geven; daarentegen had hij wel een gevoel, dat bij monde van Heeren geestelijken eens iets gezegd mocht worden tegen het bezoeken van schouwburgen. Vele zijner ambtsbroeders kleven in onze dagen daaromtrent geheel andere denkbeelden aan dan de katholieken der XVIe en XVIIe Eeuw, bijv. In die dagen liet men het voor de Calvinisten over, om tegen het Tooneel, als zoodanig, protest | |
[pagina 140]
| |
aan te teekenen. Het waren de Puriteinen, zegt de fransche Akademist Mézières, in zijne nieuwlings ten 3n male verschenen Shakespeare-studiën, ‘qui fermèrent les salles de spectacle et supprimèrent, par un décret, toute une branche de la littérature’. Men hoort er nu heel vreemd van op, dat Philips II in het Eskuriaal de cellen der monniken zoodanig had laten inrichten, dat zij niet van de tooneelvertooningen verstoken behoefden te blijvenGa naar voetnoot1; het geheele theater van den vromen priester Calderon levert het bewijs, hoe allerlei onderwerpen (mids de uitkomst voldoende ware) geschikt gerekend werden aan eene katholieke bevolking te worden voorgezet, en al laat het zich gemaklijk verklaren, dat Molière op zwarigheden gestuit heeft om zijn Tartuffe te mogen vertoonen, - het is toch een feit, dat des ondanks, daarna en bij de dood des meesters, van de uitstekendste Jezuïeten den dichter en tooneelspeler onder ‘hun vrienden’ gerekend hebbenGa naar voetnoot2. In Amsterdam zijn er maar zeer enkele Regentenkollegies, waarin, ter XVIIe en XVIIIe Eeuw, katholieken zitting hadden: maar van deze was dan toch ook dat der schouwburghoofden een zeer voornaam, en niet minder in de dagen van den dichter en Brentanoregent J.F. Delsing, dan in die van Pieter Roemersz. Visscher, Jan Vos en Jan Serwouters, zagen beschaafde en onbesproken Roomschgezinden, zoo als deze, er niet het minste bezwaar in, deel te nemen in die Regentuur, ofschoon, over het geheel, de zedelijkheid en de kieschheid nog wat minder hun rekening vonden bij de toenmalige vertooningen dan bij die onzer dagen. Wanneer ik mij ook in de dagen der Restauratie verplaats, in mijn te Amsterdam gesleten kindsheid, omtrent de jaren 18 en 20, dan herinner ik mij zeer goed, dat, zoo- | |
[pagina 141]
| |
wel bij de Saturdaagsche voorstellingen van Snoek en Wattier op het Leidsche Plein als in de fransche komedie op de Erwtenmarkt (eenmaal 's weeks), een kern van r. k schouwburgbezoekers onder de habitués niet ontbrak; terwijl omstreeks 1825-30 de fransche émigré, Pierre Henri de Moulinneuf, Edelman van 16 quartieren, Saturdagavonds de Dame blanche of Robin des bois in den franschen schouwburg en Zondagmorgens de 5e Mis van Haydn in de fransche kerk dirigeerde: en dan waren er brave en vrome luî, die niet slechts te-vreden waren, dat de begaafde, fijn gevoelende man de guillotine op die wijs ontloopen was, maar die dat tweevoudig optreden als kapelmeester zeer goed vonden. Behalve door een onrustig gevoel op het punt van schouwburgbezoek, dat, naar mij verhaald werd, zich bij den Heer Sch. reeds geopenbaard had, toen hij vernam, dat de Direkteur van Rolduc, Mgr. Everts, de voorstelling van de Leeuwendalers was komen bijwonen, werd door nog een andere drijfveer de Heer Sch. in dezen tot optreden geprikkeld. Zijn medearbeider aan den ‘Wachter’, de Heer Nuyens, was met weinig te-rug-houding in den losgebarsten strijd bejegend, en Dr Sch., hoewel op menig punt van N. in oordeel verschillende, was toch te veel een hartelijk vennoot om zijn medebestuurder niet ter zijde te springen. Dit besluit kwam uit eene goede bron voort. Nu, als Dr Sch. zich eens aan 't schrijven zet, zoû 't wel jammer en wonder wezen, dat er niet vrij wat aardigs en treffends voor den dag kwam en zoo, zonder al te veel voorbereiding, vatt'e hij, die een schrijfpen en het devies oro et pugno in zijn wapen voert, naar het gewoonlijk wel gepunte stilet. Misschien toch te onbedachtzaam. Er hing te veel van af, om zich zoo maar te wagen; en de zorg u, die als de begroeter van Victor Hugo zeer onaangenaam in ‘Onzen Wachter’ bejegend was, met groote beleefdheid buiten de sfeer te dringen, in welke v. Deyssel moest worden afgestraft, schoot te kort, - om Dr Sch. lauweren te verzekeren, die de strijd met v.D.-zelven hem niet zoû aanbrengen. | |
[pagina 142]
| |
Zijn titel is dadelijk al ten zeerste kwalijk gekozen. Ja, het klinkt wel ernstig en voornaam: ‘Het goed recht der Katholieke Kritiek’; er is maar éen jammer bij, dat dit onderwerp volstrekt door den Schrijver niet behandeld wordt. Het is een hoofd aan eene vroegere strijdvoering in het degelijk tijdschrift De Katholiek ontleend, en ik herhaal: het klinkt zeer goed; maar de titel komt bij het stuk niet te pas, en er wordt geen enkele afdoende stap gedaan om hem te rechtvaardigen. Voor-eerst, niemant heeft bewezen, dat de denkbeelden, door Heeren schrijvers in den Tijd, den Maasbode, Onzen Wachter enz. ter zake van het tooneel en sommige dramatisten ontwikkeld, verdienen met het etiket van ‘katholieke kritiek’ te worden onderscheiden; en, ten tweede, van dat ‘goed recht’ te spreken, kon alleen voegzaam zijn, wanneer iemant de vrijheid had willen betwisten of inkorten om die zoogenaamde ‘kath. kritiek’ te leveren. Men heeft wel betoogd (en, naar mij voorkomt, ook bewezen), dat de vervaardigers dier zoogenaamde kritiek niet op de hoogte van hun onderwerp waren, maar hun ‘goed recht’ om des noods ongerijmdheden te debiteeren heeft niemant in twijfel getrokken. Aan het einde van dit zijn eerste stuk, schijnt Dr Sch.-zelf gevoeld te hebben, dat het onduidelijk was, waarom hij de argumenten van de schrijvers bovengenoemd als ‘katholieke kritiek’ meende te kunnen aanduiden: om dus zijn titel te rechtvaardigen voerde hij Van Deyssel te gemoet: ‘Ik wilde u doen verstaan, dat zoo voor Dr Nuyens als voor mij de letterkundige kritiek beheerscht wordt, niet alleen door de katholieke zedeleer, maar ook door de verschillende bepalingen, die de Kerk ten opzichte van het verspreiden en lezen van boeken heeft vastgesteld.’ Men zal moeten erkennen, dat deze laatste mededeeling hier wat los in de lucht hangt. Men heeft er geen vat aan. Was er van de zijde der D. Warande, of door u of v.D. ergens elders, uit het oog verloren, dat de letterkundige kritiek, door katholieken gedreven, behoort te harmonieeren met de uitspraken der katholieke zedeleer? - Zoo ja, dan had dit aangewezen moeten worden; en dit is nergends | |
[pagina 143]
| |
geschied. De aanvallen zijn gevoelsuitingen geweest, vrouwelijke exklamaties, doormengd met schijnbare citaten, die, bij onderzoek, gantschelijk wegsmolten. Zoû de herinnering, dat de katholieken niet alle boeken mogen lezen, hier iets afdoen, - dan hadden de Heeren moeten zeggen: wij argumenteeren niet: want argumenten zouden aan boeken moeten ontleend worden, die wij niet mogen lezen; maar gij kunt dáar en dáar de algemeen bindende verbodsbepaling tot onderzoek en beoordeeling van die en die tooneelstukken officieel vinden afgekondigd, en zult daarbij de overtuiging bekomen, dat dat verbod is uitgevaardigd op grond der onzedelijkheden, die wij hebben beweerd, dat in die werken te vinden zijn. Dat had men moeten zeggen; dat had men moeten kunnen zeggen. Over het geheel is het wel jammer, dat men zich in den gantschen strijd zoo weinig om beginselen bekommerd heeft: het is waarlijk, alsof men den groep heeft willen verwezenlijken, die door wijlen Dr Heije ongeveer in de volgende bewoordingen werd geschilderd. | |
‘Advokaat en dame.[Adv.: Daar is een rechtsregel die zegt, dat wij eene schade, door ons aangericht buiten onze schuld, niet gehouden zijn te vergoeden. Dame: Zoo? - Adv.: Wanneer bijv. A. het plan heeft het huis van B. in brand te steken, en hij steekt in vergissing het huis van C. aan, dan is hij, volgends den zoo even aangevoerden rechtsregel, geen schadevergoeding schuldig. Dame: Hoe is 't mogelijk! Adv.: Natuurlijk. Men neme echter aan, dat de vergissing van A. niet aan A.-zelven te wijten is. Dame: Maar hij is een booswicht, dat hij een huis in brand steekt. Adv.: Daar hebben wij 't niet over. Wij behandelen de gehoudenheid tot schadevergoeding, volgends een vrij algemeen erkenden rechtsregel.] | |
[pagina 144]
| |
Dame: 't Is mogelijk, dat U. gelijk heeft,... maar ik voel het toch anders.’ 't Is, inderdaad, jammer, dat men, in den Tijd, aan eene zoo buitengewoon onbedreven pen de behandeling der ‘Tooneelquaestie’ heeft overgelaten. Wat zoû het eene belangrijke lektuur hebben opgeleverd: de uiteen-zetting der verhouding van ‘Moraal en Aesthetika’, naar de beginselen en naar de verschijnselen. Of als dit ontzaglijk diep ingrijpend onderwerp voor een dagblad ongeschikt was geoordeeld, - dan: een onderdeel, de ‘Theater-moraal’, zoo als het in den Tijd genoemd is: of de moraal, zoo als die zich op het Tooneel in ouder en jonger tijd, of in eenig uitgekozen tijdvak heeft laten gelden; of, zoo als zij zich daar de gelegenheid voor geopend ziet. Wil men een nog meer beperkte stof, dan bijv. de interessante quaestie van het naakt in de kunst: met moed, met eerlijkheid, met kieschheid aangepakt; geene gevoelstheoriën, geen fragmenten van preken, voor een bepaald personeel ingericht: maar het verband in deze der moreele en aesthetische beginselen, toegelicht uit de meest gezachhebbende schrijvers. De beoordeeling van een paar historische groepen: bijv. Paus Leo X, staande met Rafaël en Giulio Romano voor den juist voltooiden loggia-fresko, waar de Schepper de vrouw, en face gezien, in volstrekt onbewimpelde, maar hoogst zedige naaktheid, aan Adam toont (5e taf. der 2e loggia), ‘A tal vista sorrise la natura,’ zegt de vrome improvisatore Francesco Gianni; of voor het 6e tafereel, waarop Eva en profil wordt gezien; of voor het 18e tafereel in de 5e loggia, waar Koning Abimelech Isaac en Rebecca bespiedt; voorstellingen uit Rafaëls subliemen ‘Bijbel’, waar geen redelijk mensch zich aan ergertGa naar voetnoot1; of Clara Eugenia Isabel, in haar kostuum van den 3n regel, staande met haren vertrouwden diplomaat Pietro Pauolo (tegen wiens krachtig papisme de vlaamsche Heer Prayon-van Zuylen Nyevelt zich | |
[pagina 145]
| |
zoo wrevelig verzet in Heremans' MuseumGa naar voetnoot1), voor éen zijner pas voltooide werken, waarop bijna nooit gebrek aan naaktheden is. Zulke onderwerpen moet men aandurven, als men de stof ter tafel brengt. Hoe kan men zich anders vleyen een voorlichter der publieke meening te zijn? Maar de kennis der waarheid met vasten tred op dit gebied vooruit te brengen, daar heeft de schrijver in den Tijd blijkbaar niet op gezonnen, en toen gij herinnerd hebt, dat men in het Vatikaan met een geheel anderen maatstaf pleegt te meten dan uwe tegenstanders, heeft de Maasbode op uw brochure het vreemd gekozen epitheet van ‘vuilaardig’ toegepast. Het dolste van de heele zaak is echter, dat gij het alle in den diepsten grond volkomen eens zijt. Wat heb ik u dikwijls hooren beklagen, dat Victor Hugo, in zijn laatste werken en gezegden, schier tot waanzin toe buiten den kring van het gezond verstand ging. Wat hebt ge vaak het hoofd geschud over de hartstochtelijkheid van den zoo vaak sterk dwalenden dichter! Maar zoo min als de Hr Schaepman kondt gij, daarom, de geniale bliksemstralen miskennen, die door die donkere, droeve wolken heenschoten, en allerminst vergeten, dat we hier met den Colombo van het Amerika der Romantiek te doen hadden, al waren de blanke veêren dier Arkduif gekwetst en bezoedeld. Toen die groote geest zijn 80n jaarkring binnentrad, hebt gij uw naam in zijn vreemdelingenboek geschreven, zoo als gij 't bij Goethe, en Walter Scott zoudt gedaan hebben, en bij alle van God met geheel eenige gaven toegeruste grijzaarts, die ge gelooven zoudt ter goeder trouw te zijn. Ziet ge daarom voorbij, dat noch Scott noch Goethe de Heilige Kerk hebben bejegend zoo als het u, haren gehoorzamen zoon, een behoefte is? En dan zwijg ik nog, dat de fransche dichter een geheel ander gemoed heeft dan de Weimarsche Jupiter. | |
[pagina 146]
| |
Gij hebt hem den titel van Charlemagne gegeven. Om u daartoe het recht te kunnen betwisten, had men de argumenten moeten weêrleggen, die ge ter wettiging van den titel hebt laten gelden. Maar daar doen de Heeren niet aan. Dat is wel ongelukkig. ‘'t Is mogelijk, dat U. gelijk heeft; maar.... ik voel het toch anders: dus - U. heeft géen gelijk.’ De strijd was merkwaardig: voor wie als ik, en andere boeren en burgers buiten het hek stonden. Men hoorde van alles. Iemant vroeg me: ‘Mijnheer, ik heb me laten vertellen, dat die vechtersbazen het met mekaâr aan den stok hebben over zedelijkheid. Maar wie van de twee staat nu de onzedelijkheid voor: de Heeren Thijm en Van Deyssel, of de anderen?’ - Geen van beiden, was mijn andwoord. ‘Neen neen, niet zoo plomp verloren,’ zeide hij; ‘maar éen van de twee partijen, hoor ik, is toch verzot op onzedelijke tooneelvertooningen.... Is dat niet zoo?’ - Ik schudd'e met het hoofd. ‘De Heeren links zeggen dat sommige stukken onzedelijk zijn; de Heeren rechts vragen bewijzen: de Heeren links leveren iets, dat ze daarvoor uitgeven... maar bij nader inzien blijkt, dat men elkander niet verstaan heeft. De Heeren links geven van de stukken, die zij veroordeelen, beschrijvingen, die niet met den inhoud dier stukken over-een-komen, en zoo doende, schijnt het, dat men niet over het zelfde punt aan den gang is; en wórdt het dan 'reis eens!’ En zoo is het. Geen denkend mensch, die zich de moeite gegeven heeft de quaestie na te gaan, heeft de overtuiging kunnen bekomen, dat de Heeren tegenstanders zich behoorlijk op de hoogte gesteld hadden van den inhoud der stukken van Victor Hugo, Alex. Dumas fils, en Sardou, die zij vrijheid gevonden hebben te beoordeelen. En het ongelukkigste van de geheele zaak is nog wel, dat door hunne grove aanduidingen en aesthetische tinnegieterij sommigen (bijv. de welgezinde schrijver in de Portefeuille, zie No 3, 15 Ap. '82) zich op de mouw hebben laten spelden, dat gij en Van Deyssel al de moderne fransche tooneelstukken onvoorwaardelijk in uwe bescher- | |
[pagina 147]
| |
ming neemtGa naar voetnoot1! En hoe dikwijls hebt ge niet gezegd en geschreven: 1o Dat het eene bedenkelijke zaak is op het Nederlandsch Tooneel stukken te vertoonen, die een zedelijken toestand blootleggen van een lager peil dan hier in Nederland waar te nemen valt. Daargelaten, of men in Frankrijk onzedelijker is dan hier, - het lijdt in allen geval geen tegenspraak, of men is hier met zekere toestanden minder gemeenzaam dan ginds. En die gemeenzaamheid te bevorderen, moet in vele opzichten nadeelig werken. Maar 2o er is over kunstwerken velerlei oordeel te vellen. Men kan in zekere omstandigheden het ten-toon-stellen van kunstwerken afkeuren; maar dit voorbehoud gemaakt, kan | |
[pagina 148]
| |
men, afgescheiden van den gevreesden indruk, het kunstwerk in zich-zelf beoordeelen. 't Is heel iets anders, of men het Hooglied eene geschikte lektuur voor jonge-lieden rekent, of dat men er hooge dichterlijke waarde in huldigt. 3o Wij staan niet voor het vraagstuk, of men in een te stichten waereldmaatschappij schouwburgen hebben zal, en of men, op het voorbeeld der vegetariërs (vleeschdervers), die vinden dat het vleesch misbruikt wordt, alle fransche stukken zal buitensluiten. Er zijn schouwburgen. Het is niet mogelijk ze vervallen te verklaren, - al zoû er een formule te vinden zijn, om de tooneelkunst, als rechtmatige en veelzijdigste openbaring der kunstschoonheid, te verbannen, te ontkennen. Daar zij er nu is, moeten alle welgezinden hun best doen haar, zoo mogelijk, vruchtbaar voor het goede te maken; haar mogelijk schadelijken invloed te keer te gaan. Daarvoor is echter noodig kritiek te oefenen; d.i. te onderscheiden. Onze vrouwelijke natuurgenoten laten zich daar, langs den weg van onderzoek en oordeel, niet graâg meê in, en uw tegenstanders hebben zich, ‘Moins le ciel d'Italie et la beauté des formes’, op dat gebied echte vrouwen betoond: Geagiteerd, geprikkeld, opgewonden, praatreê, slagvaardig - niet met argumenten, maar met misverstanden en exklamaties. Ik ging laatst, op een heiligen dag in de week, voor den eten mijn likeurtjen gebruiken bij Vuickjen, in den Vergulden Wagen. Ik nam een koerant, en rookte mijn traditioneele pijp. Ik kwam te zitten naast een groepjen leden van een terecht beroemd weldadig genootschap, die uit Amsterdam naar over 't Y kwamen, om met ik weet niet wien over ik weet niet wat te konfereeren. ‘Ja, ongelukkig!’ zeide er een, dien ik voor een welhebbenden ossenslager aanzag: ‘en wie had soo ies kenne denke!’ Een droog bleek man, met altijd gefronst voorhoofd, zat aan den anderen kant van het tafeltjen: ‘Ja!’ zeî deze met een veel beteekenend gezicht. ‘Je kent, je kent er zoo weinig | |
[pagina 149]
| |
op ân! - It is de hoogmoed! Dat wordt dan gevleid en gedaan... Dat is dan prefesser... en ze vergeten, “ten zij ge wordt als een van deze kleinen”...’ - ‘Ja,’ zeide, op zijn beurt, een jongere man, vóor het tafeltjen, lichtelijk blozend en met zachte stem, ‘en ze zeggen nog zoo veel anders... In de Tijd hêt gestaan,’ en hij daalde nog meer met zijn stem, en keek rond, of niemant zag, dat hij het roomsche orgaan noemde, ‘dat meneer Alberding zoo'n schandelijk stuk vertaald heeft... ik weet niet meer hoe hethiette...’ - ‘O ja!’ zeide de eerste spreker, ‘it was dat van Daniël Rokzak... Daar moet daar een man en een vrouw in komen...’ en de drie hoofden naderden elkander, over de drie aangebroken glaasjens bitter heen, ‘... een man en een vrouw, getrouwde luî... daarvan niet! Maar de man komt op tooneel, en met alderlei gebaardens enzoovoors enzoovoors.. geeft 'i zoo veel te kennen as tat 'i... anfijn....’ - ‘O ja,’ fluistert de jonge blozer, ‘dat 'i, zoo als de Tijd zegt, ‘van z'n recht als echtgenoot gebruik wil maken.’ De bleeke man fronste zijn wenkbraauwen nog sterker (ook gedeeltelijk om dat die jonkman beter gedaan had te zwijgen) maar getuigt, ‘dat anders, tot dus-verre, op meneer Allebert Thijm van zedes halve niets te zeggen is geweest. Maar die hoogmoed, die hoogmoed! altijd op eige beene wille staan! Die staat zie toe, dat hij niet valle!’ - ‘Ja,’ zegt de eerste spreker, ‘een ongeluk leît in een klein hoekie! Wie had dat van die man gedacht!... Zoo zie je, 't is toch maar goed, dat de Tijd ons van alles op de hoogte houdt.. Daar hei-je mit de polletiek ook! We benne toch maar wat vooruitgegaan! En het schijnt, dat de Groenianen tegenswoordig heel best binne....’ Op het gevaar af van een zeer interessante beschouwing over de voortreflijkheid der naneven van Smout en Trigland in hare geboorte te stuiten, meende ik toch, eer ik het koffihuis verliet, aan de rechtvaardigheid verschuldigd te zijn een beetjen water te gieten in den door de Heeren geschonken wijn. | |
[pagina 150]
| |
‘Meneeren,’ zeide ik, wat naar hen heenschuivende, ‘als ik me niet vergis, zijn we geloofsgenoten... en als ik wel heb, hadden de Heeren 'et daar zoo met-een over een anderen, afwezigen geloofsgenoot... De Heeren spraken over Prof. Alberdingk Thijm, die in het dagblad de Tijd hard gevallen wordt, om zekere meeningen, door hem over kunstzaken uitgesproken...’ - ‘Ja wel, meneer!’ zeide de ossenslager, ‘maar of meneer Alleberding onze geloofsgenoot nog is - dat staat te bezien. Wij zijn roomsch-katteliek, meneer! en daar benne we trotsch op... dat steke we onder geen stoelen of banke... en al heeft Meneer Alleberding vroeger een voorstander van de Kerk geweest... daar zeg ik nie fan... Maar nu is 'i een voorstander van de komedie... en dat me nou reis na de komedie gaat... dat 's tot dáaran toe... ik heb Gijsbregt van Amstel óok zien spele... maar dat stuk van Daniel Rokzak, dat mot er dan overheen loope.... en dat is toch al heel erg... Dat geeft toch schandaal...’ - ‘Mij dunkt,’ zeide ik, ‘dat men moet hooren en wederhooren: ik kan de Heeren de verzekering geven, dat het door u bedoelde stuk heel mooi is, ten doel heeft de ontoereikendheid van het burgerlijk huwelijk en de troosteloosheid van het ongeloof aan te toonen.... als ge daar meer van hooren wilt, gaat dan maar eens naar Meneer Caramelli... kennen de Heeren die, in Amsterdam?’ - ‘Meneer Karremelli!’ riepen zij uit éenen mond... ‘of wij die kennen! Zeker kennen we die! Da's een bovenste beste.’ - ‘Nu, gaat dien dan maar eens vragen, wat zijn oordeel is over Daniël Rochat; en je zult beter ingelicht. worden. En wat het punt betreft, dat de door u besproken Professor zijne meening zegt over tooneelliteratuur en tooneelzaken, dat heeft 'i zijn leven lang gedaan. En niemant heeft het ooit misduid. Het eenige, waar hij, in een vroeger tijdvak, wel eens over lastig is gevallen, dat was dat hij leelijke kérken niet mooi kon vinden,... zoo min als leelijke tooneelstukken.....’ | |
[pagina 151]
| |
- ‘Ja, maar de Tijd....’ andwoordden de Heeren. ‘Ja, de Tijd... zoû die zich niet kunnen vergissen?’ Ik zag wel, dat dit den Heeren ten uiterste onwaarschijnlijk voorkwam. Maar zij beloofden mij den geachten Heer Caramelli over de quaestie te zullen raadplegen. Dit is nu tot zoo ver goed uitgekomen: maar gij ziet, waarde vriend, dat de ‘Cattòlico a tutta pruòva’, zoo als de Italianen u noemden, toen, vóor jaren, de Salomons der roomsche politiek hier te lande van hunne boelaadje met de liberale theoriën allengskens te-rug-kwamen, in een bedenkelijken toestand verkeert. En die meenen, dat men, om zekere redenen, u ontzien moet, kloppen u af op den rug van onzen Louis. Gij en hij hebt, dunkt mij, overvloedig aangetoond, dat in de quaestie der fransche tooneelchrijvers de oppozitie slecht op de hoogte was. Dat zij u toeschrijft alles in die auteurs voortreflijk en ieder oogenblik bruikbaar te vinden, is zoo als uw oude vriend Mgr. Gaume dat in-der-tijd noemde, ‘un fantôme, que ces messieurs ont fait sortir de leur cerveau et dont ils vous disent l'auteur, pour avoir le plaisir de remporter sur vous un facile triomphe.’ Maar van Schaepman kan ik het mij niet begrijpen. Mijn Hemel! hij weerleît geen éen betoog van Louis: Voor-eerst de onmiskenbare trekken uit den Amphitryon, die bewijzen (voor ieder die Fransch verstaat), dat hij den Koning fijne kastijdingen toedient; wel verre van hem te verheerlijken. Het stuk had trouwens, in de eerste plaats, archaeologische waarde, als een navolging van den Amphitruo van Plautus. Den Hoogleeraar De Monge, op wien Dr Sch. zich beroept, zal hij, met de hand op de borst, wel niet voor een autoriteit houden. Het gevoelen van Saint-Marc Girardin schijnt betwistbaar. En v.D. neemt trouwens volstrekt het geheele stuk niet in zijn bescherming, al doet Sch. dit zoo voorkomen. Dr Schaepman had gelachen met het te-zamen-noemen van Molière en Rusland. Van Deyssel toont aan, dat dit niets buitensporigs is. Schaepman zwijgt. | |
[pagina 152]
| |
De zedelijkheid der tooneelstukken van Victor Hugo was op sommige punten betwist; Van D. bewijst, dat die punten verkeerd verstaan zijn, al vindt hij geen aanleiding de stukken in hun geheel te verdedigen. Schaepman citeert een paar schrijvers, die vinden dat Victor Hugo geen dramatiesch talent heeft. Schaepman acht zijn weêrpartij verslagen. Dr Schaepman haalde de neus op voor de moederliefde in La Princesse de Bagdad, en zeide, dat in la Dame aux Camélias van geene zelfverloochenende liefde sprake is. Men brengt hem zijne miskenning en vergissing onder het oog. Dr Schaepman zwijgt, of mompelt iets van ‘gevoel en instinct’. Als de H. Thomas van Aquine verklaart, dat het schouwtooneel in zich-zelf noch slecht, noch met godlijke of menschlijke wetten in strijd is, dan zegt de Heer Schaepman, dat Van Deyssel met opzet een plaats van Augustinus onderdrukt heeft, waarin het schouwtooneel wordt veroordeeld, en v.D. had NB. zelf eene plaats uit den H. Leo aangehaald, die historiesch met cirkus en amfitheater in verband stond - overtuigd, dat alleen grove onkunde of kwade trouw de uitspraken van de Kerkleeraars der eerste eeuwen op de moderne schouwburgen toepasselijk kon rekenen. Wanneer v.D., om aan te toonen, dat het niet zondig kan zijn, menschen van slecht levensgedrag af te schilderen, zich op den Bijbel beroept, dan schreeuwt Dr Sch van ‘blasphemie’, om dat men rapport zoekt tusschen de H. Schrift en het leven om ons heen! Als men, om den invloed van het tooneel te gedenken, het voorbeeld citeert, dat de menschenkenner Shakespeare bezigt in den Hamlet, - dan zwijgt de Heer Schaepman. Hij schrijft Victor Hugoos smakeloos beeld van den ‘pourceau secouru,’ door wien de rechtvaardigheid Gods verbeden wordt, aan de pantheïstische beginselen van den franschen dichter toe. Nochtans weet ieder-een, dat men door pantheïsme de stelsels verstaat, waarbij de persoonlijke, zichzelf bewuste en vrij handelende God wordt uitgesloten. Bij den franschen dichter treedt God als rechter op; hoe kan die | |
[pagina 153]
| |
dichter pantheïst zijn? Eerder had men hem van Boeddhisme kunnen beschuldigen. V.D. brengt in herinnering, dat de H. Schrift een lang leven belooft, aan hem die de vogelen goed doet. Dat zal dus wel geen pantheïsme zijn. De Heer Schaepman zwijgt. En nu het glanspunt van 's Heeren Schaepmans betoog. Hij heeft er zich op te goed gedaan, dat v.D. zich vermeten had het levenseinde van Bossuet en dat van Molière met elkaâr te vergelijken: Molières dood, gelijk die door den Pater Jezuïet H.C.v.W. geschilderd werd; Bossuets jongste praeokkupatie ter gunste van een onwaardigen neef, in herinnering gebracht door De Lapommeraye. De vergelijking kon niet uitvallen in het voordeel van den Bisschop. Dit wekt in hooge mate de gramschap van Dr Schaepman, en zonder zich pozitief uitgelaten te hebben, of hij in Van Deyssel, per slot van rekening, ‘een jong mensch vol gaven, vol vuur, vol illusie’ of een ‘bedaagden vijftiger, een lief, bedaard, gezellig mensch’ onderstelt - mishandelt hij dezen niet alleen op de allergrofste wijze; maar maakt zijn eigen ordegenoot, den Priester Le Dieu, den sekretaris van Bossuet, die het geval verhaald had, uit, voor een lasteraar, een ‘valet de chambre naar rang en naar karakter’. Nu komt Van Deyssel met het voortreflijk en gezachhebbend werk over Bossuet van l'abbé Réaume bewijzen, dat werklijk Bossuet het groote charakter niet was, waarvoor hij lang gegolden heeft; hij toont aan, dat l'abbé Le Dieu, wel verre van Bossuets lasteraar te zijn, in tegendeel een trouw dienaar en vereerder van hem geweest is. En wat doet Dr Schaepman? Bekent hij eenvoudig schuld? Erkent hij, dat hij de biografische studiën onder zijn parlementsbedrijf wel een weinig verzuimd heeft? - Hij andwoordt, dat hij het werk van Réaume onder uit een kist met ‘Conciliaria’ heeft moeten opduiken (hij kende 't anders heel goed!) en dat de Bisschop van Versailles, die Réaumes oordeel over Bossuet bijstemt, slechts een drijver voor de opportuniteit van de afkondiging der pauslijke onfeilbaarheid geweest is! Het werk van Réaume - een arbeid van vele jaren, van 1800 gr. 8o-bladzijden om- | |
[pagina 154]
| |
vang, wordt voor den Heer Schaepman een ‘Zeit-und Streitschrift’, een pamflet! Dr H.J.A.M. Schaepman scheldt den naïeven en vromen Abbé Le Dieu een lasteraar en een lakei, haalt de schouders op over den warm-ultramontaanschen Bisschop van Versailles, betoont zich een aspirant-Gallikaan......Waarom? Om L. van Deyssel, die de Hoeren Nuyens en X.X. van den Tijd heeft durven bestrijden, een pak slaag te kunnen geven. Kan men, bij zoo iets, zijne oogen gelooven? Ik schud mijn hoofd, en doe er verder het zwijgen toe.Ga naar voetnoot1. Kortom: mij dunkt, dat den Heer Schaepman een greep in de gouden harpsnaren beter aanvertrouwd is dan een greep om het gevest van den degen. Vooral het lezen met verstrooidheid is een handeling, vruchtbaar aan allerlei geharrewar. Als de Hr Nuyens zegt, dat misdaden, door gekroonde hoofden bedreven, nochtans afschuwelijk zijn, en Van Deyssel andwoordt: ‘Hij is dus niet volkomen de stelling toegedaan: the king cannot do wrong,’ dan ziet Dr Schaepman den trek om den mond niet, waarmeê die opmerking vergezeld gaat; rekent dit Van Deyssel als een domheid toe, en zegt (heel leelijk) | |
[pagina 155]
| |
dat Punch zijn lezers zoû moeten ‘vergasten op deze Sir Midas junior waardige toepassing van een staatsrechtelijk beginsel’. Hier schijnt de zanger van den Paus, Vondel, de Drukpers en zoo veel ander schoons, dus een paar minuutjens ingedommeld te zijn.... Nu, dat deed vader Homerus óok wel. Maar een ander oogenblik ziet hij weêr dubbel. En dat is nog bedenkelijker. Hij zegt, dat de Katholieken van Nederland zich, ‘wat het schouwburgbezoek betreft, steeds zullen blijven gedragen naar de wenken, hun in de jongste mandementen door hunne Bisschoppen gegeven’ - maar hoe welkom dit ‘kaartje van goed gedrag’, uit handen van den dichter en volksvertegenwoordiger Schaepman, zijnen geloofsgenoten ook zijn moge, is hij toch hun ‘herder’ nog niet, en het is heel kazueel, dat noch in het ‘jongste Mandement’ van Mgr. van Utrecht, noch in dat van den Bisschop van Haarlem, een enkel woord over ‘schouwburgbezoek’ te lezen staat. Ook Mgr. Paredis heeft hier geen periculum in mora gekonstateerd. Het is waar, dat de vaderlijke toespraak van Mgr. Godschalk en de vermaning, ter gelegenheid der Vasten, om af te laten van ‘wereldsche geneugten en ijdel zingenot’ ook met de tooneelvoorstellingen in verband wordt gebracht. De geleerde Bisschop van Breda geeft eene welsprekende rede ten beste, om insgelijks tot boete en versterving te vermanen. Hij waarschuwt zijne onderhoorigen en wekt hen op hunne Herders te volgen, die hun ‘verbieden die wereldsche vermaken en tooneelspelen bij te wonen, waartoe men [hen] zoekt te verlokken’. Vermoedelijk, even-min als hier alle ‘wereldsche’ (dat is - niet geestelijke) vermaken veroordeeld kunnen worden, bedoelt deze waarschuwing alle tooneelvertooningen. Elders zegt de achtenswaardige Kerkvoogd dan ook ‘de zondige vermaken on genietingen’, en met den H. Augustinus: ‘De voorname Vasten, die allen verplicht, is zich te onthouden van de zonden en van de ongeoorloofde vermaken der wereld’. Tot die ongeoorloofde vermaken zal toch wel niet behooren een letterkundig onderzoek in te stellen naar de aesthetische | |
[pagina 156]
| |
waarde van de nieuwere dramatische literatuur, en onze goede studax van Deyssel, aantoonende dat sommige dag- en maandbladschrijvers de stukken van Hugo, Dumas, Sardou, enz. verkeerd hebben beoordeeld, zal toch wel niet gerekend zijn tot de ‘wereldlingen’, die er hun werk van maken ‘jeugdige en onschuldige harten’ naar onzedelijke schouwspelen heen te tronen. Dr Schaepman kan vreemd doen. Maar hij heeft het debat, onder groote ‘walging’ reeds gesloten. Ik ben dus wel onbescheiden geweest, nog eens het woord over de qruaestie te nemen.... Ik moet u bekennen - het was mij niet klaar, dat aan den Heer Schaepman door het lezend publiek het mandaat was opgedragen den Voorzittershamer te laten vallen... Ik hield hem voor een spréker, en niet van de meest parlementair ontwikkelde... Hij had zich niet moeten blootstellen om, op zulk een gevoelige wijze als dit in den Amsterdammer van gisteren geschied is, tot de orde te worden geroepen. Genie is nog geen takt; veel genie gaat gewoonlijk met veel hartstocht vergezeld, en daar vindt de rechtvaardigheid zelden rekening bij... Maar ik ga waarlijk de duurte in het postpapier brengen. Ik eindig dus. Kom ons, als het wat opzomert, eens bezoeken: het Y kan zich zoo blank en glinsterend koesteren in de afschijning der heerlijke luchten, die de goede God er over uitspant; en al groeyen hier geene loofrijke, dikke hoornen, zoo min als op de Amsterdamsche Beurs of op uw Stadhouderskade, - we hebben hier toch frissche grastapijten, gezellige prieelen, waar men prettig kan zitten kouten, een glaasjen wijn drinken, en uitrusten van het geschreeuw der - vergeef mij - der dagbladpers. Mijne groete en die van mijne better half aan uwe huisgenoten. Geloof mij steeds t.t. P. Foreestier.
P.S. Misschien kom ik eerstdaags eens een kijkjen van uv ten-toon-stelling van Dames-kunstwerken nemen. Mijne vrouw herinnert mij, dat ik u nog bedanken moet voor de overzending van het heerlijk geschenk van onzen Schoonhover vriend Dijker (den rookzalm). Dus - dank! en, vaarwel! |
|