Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[1884, nummer 2]De Philoktetes van Sophokles,
| |
[pagina 102]
| |
Hollandsche Alexandrijnen), heb ik door eene vrije afwisseling van vijf- en zesvoetige jamben (alexandrijnen) weergegeven, wijl de enkelo Alexandrijnen mij minder geschikt voorkwamen. De geleerde vertaler van Aischulos, zoo even genoemd, was ook van dit gevoelen en heeft daarom alleen vijfvoetige Jamben gebruikt (zie den Gids van 1878, vertaling van Agamemnon). Eene opmerking zij mij nog vergund. Ieder, die maar eenigzins bekend is met de oude letterkunde, zal wel weten, hoe op vele plaatsen de ware lezing der meesterstukken soms verminkt en vervalscht is door de schuld en nalatigheid van hen, die, voor het uitvinden der boekdrukkunst, deze overschreven, en gemeend hebben ze soms met eigen vindingen te moeten vermeerderen of veranderen; ik heb daarom, hoewel ik mijne vertaling niet als letterlijk wil doen beschouwen, zoo veel mogelijk de beste lezing gevolgd en, niet slechts verschillende uitgaven (Wunderus, Bothe, Schneidewin en de in 1881 verschenen editie met aanteekeningen van N. Wecklein te Munchen) geraadpleegd, maar ook gebruik gemaakt van de tekstverbeteringen, voorgesteld o.a. door Professor Naber in zijn Lanx Satura (Verslagen der K. Akademie van W.L. en Sch. K. afd. Letteren 1871) en door Prof. v. Herwerden in dezelfde verslagen en in zijne Analecta Critica, Studia Critica, en in Mnemosyne, 1878. Wat de spelling en het gebruik der eigennamen betreft, zoo heb ik met den vertolker der Ilias, Mr Vosmaer, gemeend, dat de Grieksche eigennamen zooveel mogelijk bewaard moesten blijven, en dat vooral, wat hij te recht afgeknotte onwezens noemt, als Jupijn, Minerv', Neptuun, zeer goed door de echte Grieksche namen konden vervangen worden. Zeus, Athene, Hephaistos, Hermes, Herakles, Odusseus staan dus, waar sommigen Jupiter, Minerva, Vulcanus, Mercurius, Hercules, Ulysses zouden verwachten. Zien wij nu, in het kort, welke plaats dit treurspel, volgens bevoegde beoordeelaars, in de Grieksche letterkunde inneemt, en gunnen wij het eerst het woord aan v. Limburg Brouwer, die zich ten onzent zoo verdienstelijk heeft gemaakt door zijne geschriften over de Grieksche tragici: | |
[pagina 103]
| |
‘Na de beide Oedipussen, de Antigone en den Ajax, zou men haast mogen twijfelen of er door hetzelfde genie een ideaal zou kunnen verwezenlijkt worden, dat ons op nieuw eene gelijke belangstelling, eene gelijke bewondering zou kunnen inboezemen: en, intusschen, wie is er, die ook na deze meesterstukken, den Philoctetes lezende, dit voortbrengel niet bijna voor het toppunt der kunst houden zou? Waar zag men ooit grooter eenvoudigheid met een hooger graad van belangrijkheid vereenigd? Waar genoot men immer een fijner, een edeler hartdoordringender tragisch genot? Waar zag men ooit juister en waardiger karakterschildering, waar, eindelijk, edeler en eenvoudiger uitdrukking van het diepste gevoel? De afzondering van allen omgang met zijn medemenschen en het doorstaan van een verschrikkelijk tienjarig lijden, alleen om te leven, maken waarlijk den Philoctetes tot het treurspel bij uitnemendheid.’ Deze schoone regelen van P. van Limburg Brouwer, den geoefenden kenner en beoordeelaar der Grieksche poëzie, geven in weinige woorden een goed en helder denkbeeld van den hoofdinhoud en de strekking, maar tevens van de groote voortreffelijkheid van den Philoktetes, doch misschien komt u het oordeel van dien grooten beminnaar der oude letterkunde, die bekent ‘dat hij nooit een treurspel gelezen heeft, dat hem zoo innig heeft getroffen als de Philoctetes van Sophocles’, en dat nooit eenige hoofdpersoon zulk eene belangstelling, zulk een diep medelijden bij hem verwekt heeft als deze ‘ongelukkige, deze eenzame Philoctetes’, komt u dit oordeel misschien eenzijdig voor; zien wij daarom, wat de Fransche kunstrechter La Harpe van dit treurspel dacht; hem zal men toch zeker niet van klassieke vooroordeelen verdenken, hem, die genoeg kind van zijn tijd en van zijn land was, om de Fransche klassieke tragedie boven de Grieksche te stellen, vooral wegens de meerdere afwisseling en verscheidenheid en het meer kunstrijke in de intrigue, die van Aischulos' Prometheus eenvoudig weg verzekert ‘Cela ne peut pas même s'appeler une tragédie’, in de schoonste treurspelen, waar anderen er niet aan denken, | |
[pagina 104]
| |
‘remplissages’ en horsd'oeuvre aantreft, niet weet aan welken Oedipos de voorkeur te geven - dien van Voltaire of van Sophokles en er onmiddelijk op laat volgen: ‘Il n'en est pas de même d'Electre; quelque belle que soit celle de Sophocle, celle de Voltaire l'emporte de beaucoup, au jugement des plus sévères connoisseurs (?).’ Diezelfde La Harpe verklaart ronduit: ‘Il est honorable pour la mémoire de Sophocle, qu'en voulant trouver le chef-d'oeuvre de l'ancienne tragédie il faille choisir entre deux de ses ouvrages: l'Oedipe roi et le Philoctète........ Il y a dans l'Oedipe... je l'avoue, un plus grand intérêt de curiosité, il y a dans le Philoctète un pathétique plus touchant, l'intrigue du premier se développe est se dénoue avec beaucoup d'art, c'est peut-être un art encore plus admirable d'avoir pu entretenir la simplicité de l'autre; peut-être et il encore plus difficile de parler toujours au coeur par l'expression des sentiments vrais que d'attacher l'attention et de la suspendre pour ainsi dire au fil des événements.’ Maa de fransche aestheticus, die zoo goed zijn volk kende, dat hij wel begreep, hoe het bij velen afkeer zou verwekken, toen hij zijne verminkte vertaling wilde opvoeren, omdat het een stuk was, ‘non seulement sans amour, mais.... même sans rôle de femme,’Ga naar voetnoot1 hij meende toch ook dat eigenlijk de Philoktetes het eenige stuk was, dat men geheel en zonder verandering op het moderne tooneel kon brengen, omdat het tot onderwerp heeft eene stof, die ten allen tijde en op alle plaatsen belang kan wekken, nl. de lijdende menschheid. Slechts eenige aanmerkingen veroorlooft zich La Harpe, wij zullen de voornaamste behandelen en daarover het oordeel van Winckelmann, Lessing en anderen in het kort vernemen. De eerste aanmerking is ‘On n'y peut remarquer qu'une scène | |
[pagina 105]
| |
inutile, celle du second acte, où un soldat d'Ulysse déguisé vient par de fausses alarmes pressor le départ de Pyrrhus (Neoptolemos) et de Philoctète; ressort superflu; puisque celuici n'a pas de désir plus ardent que de partir au plus tôt. Cette scène alonge inutilement la marche de l'action.’ Dr F. Zimmermann, die een afzonderlijk werk over Sophokles' Philoktetes, onder aesthetisch oogpunt beschouwd, heeft geschreven, behandelt diezelfde opmerking, het is alsof hij La Harpe beantwoordt: ‘De gebiedende noodzakelijkheid van dit tooneel ‘ligt veel meer (hij heeft te voren eenige andere minder belangrijke redenen opgenoemd) in den gang der handeling zelve. Het hoofddenkbeeld dat het stuk bezielt, gebiedt namelijk, niet langer met de goddelijke beschikking, die Neoptolemos abstract aanduidde, achterwege te blijven, maar deze te openbaren in hare voornaamste en zakelijkste uiting (wat het belang der handeling betreft): de voorspelling van Helenos, opdat reeds nu de rechtvaardiging van Ulysses en Neoptolemos duidelijk uitschijne en tevens het treurspel op de hoogte van zijn ideaal standpunt verheven werd, terwijl eene opheldering, die het levendige weefsel der ontwikkeling achterna kwam, dit niet zoo concreet zou kunnen ten uitvoer brengen. De hoogte, tot welke Neoptolemos zijn bedrog doorvoert vooral, zou in ons oog niet met zijn edel karakter in eene goede verhouding treden, wanneer wij niet op den juisten tijd den sterksten bewijsgrond daarvoor aantroffen. Deze plaats is daarvoor het geschiktste, wijl juist dan de zichtbare krankheid van Philoktetes als sterkst tegenbewijs daarvan optreedt. Ook verlangt de uitwendige techniek der handeling reeds, dat over de maatregelen tegen Philoktetes genomen, tot op de laatste gronden toe licht worde verspreid, en wel tot volmaking der expositie. Daarbij wordt Philoktetes treffend op de verschijning van Ulysses voorbereid. Na dit tooneel zijn er later slechts eenige woorden van Neoptolemos noodig, om zijn waar inzicht te openbaren, en reeds de bloote verschijning van Ulysses geeft zonder eenige woorden aan Philoktetes de overweldigendste opheldering; Ulysses geniet eindelijk het voor- | |
[pagina 106]
| |
deel, met de kernachtigste woordenkracht en geheel als snel doortastend held op te treden.’ Eene tweede aanmerking, die La Harpe tegen het stuk schijnt te hebben, is het vreeselijk klagen van den hoofdheld, maar laten wij liever het woord weer eens aan van Limburg Brouwer. La Harpe is het met ons eens, dat Philoctetes zijne smart mag te kennen gevenGa naar voetnoot1. Hij mag wel schreeuwen maar - niet tweemaal. Zijne redenen hiervoor zijn een weinig minder wijsgeerig dan die van CiceroGa naar voetnoot2, die in het geheel tegen alle uitdrukking van smart is....... De abt Auger had eenige aanmerkingen op La Harpe's Philoctetes gemaakt, en, o.a., dat het beter geweest ware, hem door zijn gesteen en een onwillekeurigen uitroep van smart, dien hij in de verte doet hooren, dan door een soldaat, te laten aankondigen. Neen, zegt La Harpe, ik heb wel opgepast, hem niet te laten schreeuwen. Wat zou ik dan met dat schreeuwen gedaan hebben, dat hij naderhand nog doen moet? Non bis in idem. Il ne faut pas employer deux fois le même moyen. Si l'on veut montrer Philoctète souffrant à la fin de la scène, il ne faut pas le montrer tel en arrivant; car alors il n'y auroit plus de progression.’ Cours de Littér. T.I. p. 304. Winckelmann, in zijn werk: ‘Von der Nachamung der Griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst’, denkt er anders over dan La Harpe, en ik meen zeker, dat ik mijnen lezers genoegen doe, als ik zijn gevoelen hier mededeel, want op | |
[pagina 107]
| |
het gebied der aesthetica is Winckelmann een bekende naam. ‘Gelijk de diepte der zee altijd rustig blijft, hoe ook de oppervlakte moge woeden, zoo ook toont de uitdrukking in de figuren der Grieken, bij alle hartstochten, eene groote en onwrikbare ziel,’ en na eene toepassing op den Laokoon gemaakt te hebben, vervolgt hij: ‘Laokoon lijdt, maar hij lijdt als Sophokles' Philoktetes: zijne ellende gaat ons tot in het diepst der ziel, maar wij wenschten, zooals deze groote man, de ellende te kunnen dragen. De uitdrukking eener zoo groote ziel gaat verre boven de afbeelding der schoone natuur.’ Even schoon drukt Schlegel dezelfde gedachte uit, als hij zegt dat ‘Philoktetes lijdt met de teruggehouden smart eener niet geheel ter neergeslagen heldenziel.’ Lessing verdedigt het jammeren van den grooten heros op eene andere wijze in zijn Laokoon, als hij zegt dat de helden van Sophokles even als de helden van Homeros naar hunne daden, schepselen van hoogere natuur, naar hunne gewaarwordingen ware menschen zijn, bij den Griek was de heldenmoed als de verborgene vonken in den vuursteen, die rustig slapen, zoolang geene uitwendige kracht ze opwekt....... Hij gevoelde en vreesde, hij uitte zijn smart en zijn leed, hij schaamde zich over geen van de menschelijke zwakhedenGa naar voetnoot1. Maar toch ook Lessing vond geen aanstoot in het veelvuldig jammeren des helden, dit getuigt deze schoone uitroep: ‘Und diesen Felsen von einem Manne hätten die Atheniensen verachten sollen, weil die Wellen, die ihn nicht erschüttern können, ihn wenigstens ertönen machen?’ Ziehier hoe Herder den indruk mededeelt, dien de lezing van Sophokles' treurspel op hem maakte: ‘de indruk van een held, die midden in de smart zijne smart bestrijdt, haar met diepe zuchten terughoudt, zoolang hij dit vermag, en eindelijk als hem het ontzettende ach! en wee! overmant, nog altijd | |
[pagina 108]
| |
slechts enkele onderdrukte jammertonen uitstort, en het overige in zijne groote ziel verbergt.’ Terecht getuigt dan ook van Limburg Brouwer: ‘Neen voorwaar, al misten wij dat onnavolgbaar tooneel, waar Philoktetes den aanval van pijn, die hem eensklaps overvalt, op het oogenblik, dat hij scheep zal gaan, het hoofd biedtGa naar voetnoot1, een tooneel dat den Philoktetes in de poëzy, tot een volmaakten tegenhanger maakt van den Laokoon in de beeldhouwkunst; al misten wij dit heerlijk tooneel, waar de voorstelling van lichaamssmart tot eene belangrijkheid is opgevoerd, die het hevigste zielelijden niet overtreffen kan, wij zouden nog de sterkte van geest van Philoktetes bewonderen. Zeker toch zou die niet daaruit blijken, dat hij niet schreeuwde, als hij pijn gevoelde, maar daaruit, dat hij, tien jaren lang genoodzaakt het van pijn uit te gillen, toch die pijn verkiest met de schrikkelijke eenzaamheid, die hem omringde, boven het verzaken zijner grondbeginselen en het toegeven aan eenen vijand, dien hij verfoeit.’ Ons eenig doel met het aanhalen van de getuigenissen dezer kunstrechters was echter niet zoozeer om door groote namen te overtuigen, als wel in de treffende taal, waarvan zij zich bedienden, op de schoonheden van den Philoktetes te wijzen, en aan te sporen om bij het lezen zelf te zien hoe waar hunne opmerkingen zijn; ook meende ik niet beter te kunnen bewijzen, welk eene plaats de Philoktetes in de letterkunde inneemt; dit uit Cicero en andere Grieksche en Romeinsche schrijvers aan te toonen, zou in de gegeven omstandigheden, daar ik vooral hén met den Philoktetes wilde bekend maken, die het treurspel niet in de oude taal kunnen lezen, weinig doeltreffend zijn. Reeds lang berustte deze vertaling bij de redactie van dit tijdschrift en wachtte op het verschijnen van het eerstvolgend nummer, toen de uitmuntende vertaling van Dr van Leeuwen | |
[pagina 109]
| |
verscheen; daar echter het doel en de wijze van bewerking van Dr van Leeuwen en mij zoozeer verschillen, zag de redactie en ook ik geen reden om mijne vertaling achter te houden. | |
Korte inhoud van het stuk.Philoktetes, de wapenbroeder van Herakles, had dezen boog en wonderbare pijlen ten geschenke ontvangen, voor den dienst aan hem bewezen, toen hij op den berg Oita (in Trachin, een landstreek van Thessalie) den brandstapel had aangestoken, waarop de held het einde van zijn smarten en van zijn leven heeft gevonden. Later ging hij als beroemd boogschutter naar Troja met zeven schepen; daar het den Achaiërs voorspeld was, dat zij Troja niet zouden innemen, als zij niet eerst op het eiland Chruse het altaar hadden gevonden van eene nymph, die denzelfden naam droeg, en daar niet hadden geofferd,Ga naar voetnoot1 zoo gingen zij eerst daarheen. Philoktetes, die het altaar kende, toonde het hun, maar werd door de adder, die het altaar bewaakte, aan den voet verwond. Wijl het geschrei des helds de stilte, bij het offeren noodzakelijk, verstoorde en de besmette lucht zijner wonde den Grieken onverdragelijk was, zoo zette Odusseus, op bevel van Agamemnon en Menelaos, hem, op het nabijgelegen Lemnos, slapend in een rotshol aan het strand. Tien jaren verblijft hij daar en leidde een ellendig leven; slechts zijne pijlen verschaften hem voedsel. In het tiende jaar des krijgs werd de Trojaansche ziener Helenos (zoon van Priamos en broeder van Kassandra) door Odusseus gevangen, en voorspelde den Grieken, dat Troja nooit kon worden ingenomen dan doorGa naar voetnoot2 Hera- | |
[pagina 110]
| |
kles' pijlen, ens tenzij men Philoktetes met woorden bewoog, daarheen te trekken, en deze zich met Neoptolemos (Achilleus' zoon), wilde verbinden. Odusseus en Neoptolemos begeven zich naar Lemnos, maar zij zijn zoo wel overtuigd dat Philoktetes, welke moeite men ook zou aanwenden, nimmer te bewegen zal zijn, om hen te dienen, die hem zooveel leed hebben berokkend, dat Odusseus Neoptolemos moet overhalen om hem door list zijne pijlen te ontnemen en zoo te dwingen naar Troja mede te varen: maar noch het berooven van zijn pijlen, noch de welsprekendheid van den zoon van Achilleus, die later door medelijden bewogen en niet meer kunnende veinzen, hem den boog en de pijlen teruggeeft, vermogen iets op den onwrikbaren Philoktetes, die zulk eene redding verafschuwt. Nu verschijnt Herakles en beveelt Philoktetes naar Troja te gaan, voorspelt hem zijne genezing, den val van die stad en den roem, dien hij zal genieten; waarop hij met Neoptolemos scheep gaat. | |
[pagina 111]
| |
Personen.Odusseus. Neoptolemos. Koor van schepelingen van Neoptolemos. Philoktetes. Een dienaar van Odusseus, later als scheepsvoogd vermomd. Verschijning van Herakles. Het tooneel stelt voor de rotsachtige kust van Lemnos. In het midden, op eenige hoogte van den grond, opent zich de grot van Philoktetes; links is een bron, op den achtergrond de vuurspuwende berg Mosuchlos. | |
[pagina 112]
| |
Odusseus, Neoptolemos en een dienaar
Odusseus.
Ziehier de kust dan reeds van LemnosGa naar voetnoot1, door de zee
Omgolfd, nog onbetreden is de grond
Door 's menschen voetstap; nooit kwam hij zijn woon hier vesten.
Hier, telg van HellasGa naar voetnoot2 eelsten held, Achilleus,
O! Neoptolemos, hier wierp ik Philoktetes,
Den zoon van Poias, vorst der MeliërsGa naar voetnoot3 aan land,
Slechts handlend op bevel van 's legers oppervorsten,
Wijl 't aaklig wondvergift zijn voet ontvloeide,
Geen rust ons was gegund, om de offers aan te rakenGa naar voetnoot4,
Noch d' offerdrank; want woest en onheilspellend
Zoo dreef hij zijn geluid door 't gansche leger rond;
Luid schreeuwend, kermend. Maar waartoe dit alles
U thans verhaald, wijl 't nu voor lang te spreken
De tijd niet is; hij zou wellicht mijn komst bespeuren.
Geheel mijn list, waardoor ik ras hem denk te vangen
Waar' dan vergeefs verspild; thans is 't uw taak
Mij verder hulp te biên, de ligging te verkennen
Der rots, wier dubble poort de zonnestralenGa naar voetnoot5
Tweewerven toegang biedt bij winterkou; waar 's zomers
De koelte, die door 't open rotshol speelt
Den slaap hem toeruischt. Links, maar dieper nog gelegen,
Ziet gij een bronwel zoo die thans nog vloeitGa naar voetnoot6.
| |
[pagina 113]
| |
Ga nu in stilte en meld mij of de grot
Nabij of elders is, dat ik mijn verder plan
U meedeel, gij me aanhoort; zoo worde 't werk door ons
Gezamenlijk volbracht.
Neoptolemos.
O! Vorst Odusseus,
De taak mij toebetrouwd vereischt geen langen weg,
k Meen reeds de grot te zien door u bedoeld.
Odusseus.
Omhoog of hier omlaag? 'k bespeur haar niet
Neoptolemos.
Daar ginds!
Hij zelf is buiten 't hol.
Odusseus.
Zie of hij zich
Soms niet heeft neergevlijd ten slaap.
Neoptolemos.
Neen, ik aanschouw
Een leeg verblijf slechts, niemand die 't bewoont.
Odusseus.
Ontdekt gij binnen soms, wat dient tot woonsieraad?
Neoptolemos.
Wat blaadren tot een leger uitgespreid
En ingedrukt.
Odusseus.
Ziet gij geen ander huisraad binnen?
Neoptolemos.
Een beker nog van hout en ruw bewerkt
Niet door eens kunstnaars hand, en verder, vuurgerief.
Odusseus.
Ja, 't is van hem het huisraad dat gij aantoont!
Neoptolemos.
Ach! ach! 'k zie windsels vol van bloed en wondvergift
| |
[pagina 114]
| |
Die drogen in de zon.
Odusseus.
Hier is zijn woning ja!
Wie kan nog twijflen! en hij zelf is wis niet ver.
Hoe zou een man, wiens voet een oude wonde,
Een booze ziekte kwelt, een verren tocht ook wagen!
Op leeftocht ging hij uit, of naar een oord
Waar hij pijnstillend kruid kan vinden. - Zend dien man
Nu naar zijn wachtpost, dat niet onverwachts
Hij me overvalle, want, nog liever dan heel 't leger
Van ArgosGa naar voetnoot1, zag hij mij in zijne macht.
(De dienaar verwijdert zich op een wenk van Neoptolemos).
Neoptolemos.
Hij gaat reeds naar zijn post, het voetpad wordt bewaakt.
Wat was uw verder plan?
Odusseus.
Achilleuszoon,
U voegt thans mannenmoed om krachtig te volvoeren
Het werk waarvoor gij kwaamt, geen lichaamskracht alleen.
En, treft uw oor iets vreemds, te voren nooit gehoord,
Toch moet gij mij uw hulp betoonen, want
Gij zijt hier mij ten dienst.
Neoptolemos.
Wat wilt gij dan?
Odusseus.
Den geest van Poias' zoon verstrikke uw schranderheid
In 't kunstig woordennet. Als hij u vragen zal:
Uw naam, vanwaar gij komt, zeg vrij: Achilleuszoon.
Hierin geen list, maar dat gij weerkeert naar uw land,
En 't leger op de vloot verlaat uit fellen toorn
Daar 't u door lang te smeeken eerst bewoog
| |
[pagina 115]
| |
Te steev'nen uit uw land, wijl IlionGa naar voetnoot1 slechts dan
Zou vallen in de macht van Argos' leger,
Maar toen, schoon ook het recht uw aanzoek steunen mocht,
Achilleus' wapentuig onwaardig heeft geacht,
En 't aan Odusseus schonk. Belaster vrij mijn naam
Met aller gruw'len zwaarste gruweldaad,
Dit euvel treft mij niet, maar weigert gij uw diensten,
Dan dompelt gij in rouw heel 't leger van de Argeërs.
Want zoo de boog des helds door u niet wordt genomen
Nooit zult gij Ilion in puin zien nederstorten.
Verneem ook nog, waarom een onderhoud met hem
Voor u slechts veilig is: geen eed of dwang heeft u
Genoodzaakt tot den krijgGa naar voetnoot2, gij hebt geen deel genomen
Aan d' eersten tocht, maar ik kan 't een noch 't ander loochnen;
En zoo hij, meester nog des vreesclijken boogs,
Mij hier ontdekt, ik ben verloren, en mijn bijzijn
Alleen sleept u reeds mede in mijnen val.
Maar dit moet thans bedacht, hoe gij met schrandre list
Hem 't onverwinbaar wapen kunt ontrooven.
Ik weet, mijn kind, natuur zij heeft u niet bestemd
Tot zulk een taal, of booze listen uit te denken
Maar streelend is het toch de zegeGa naar voetnoot3 buit te maken
Welaan gewaagd! wij vinden later wel
Den roem der deugd terug. Leen u slechts korten tijd,
Een enklen dag, aan mij tot euveldaad
Geniet den eerenaam van edelste der menschen
Uw verdren levenstijd.
Neoptolemos.
Laërtes'zoon,
| |
[pagina 116]
| |
Wat bij het hooren reeds mij huivering verwekt
Dat gruw ik ook te doen. Ik ben tot booze listen
Niet door natuur bestemd, zoo min als eens mijn vader:
Dus meldt van hem de faam. Gij vindt mij steeds bereid
Met openlijk geweld hem weg te voeren;
Door listen nooit. Zou hij wien slechts één voet
Ten dienste staat, meer door zijn kracht vermogen
Dan wij, zoo sterk in tal? Ik ben u toegevoegd
Tot hulpe, en wil daarom ook geen verrader heeten;
Maar eerder wensch ik, vorst, mijn doelwit niet te treffen,
Doch edel handlend, dan een zegepraal verwerven
Door ongerechtigheid
Odusseus.
Zoon van een eed'len held,
Ook mij was in mijn jeugd de tong zeer traag,
De hand tot daden snel, maar nu door ondervinding
Geleerd, heb ik gezien: 't is, bij de menschen,
De daad niet, maar de tong die alle zaken leidt.
Neoptolemos.
Wat anders heet gij mij dan leugentaal?
Odusseus.
Met list, verlang ik, zult gij Philoktetes vangen.
Neoptolemos.
Waarom met list hem vangen, niet door overreden?
Odusseus.
Naar rede hoort hij niet, geweld bedwingt hem nooit.
Neoptolemos.
Geeft dan zijn kracht hem zulk een groot vertrouwen?
Odusseus.
De onfaalbre flitsen, die slechts moord door 't luchtruim zenden.
Neoptolemos.
't Is dan niet veilig zulk een held te naadren?
Odusseus.
Tenzij gij hem met list wilt vangen, naar ik zeide.
| |
[pagina 117]
| |
Neoptolemos.
Acht gij de leugen dan geen schande?
Odusseus.
Nooit....
Als zij ons heil verwerft
Neoptolemos.
Met welk een aangezicht
Vermeet men zich om zulke taal te spreken?
Odusseus.
Wanneer het winnen geldt, dan past geen schuchterheid.
Neoptolemos.
Wat voordeel brengt aan mij zijn komst voor Ilion?
Odusseus.
Slechts door die pijlen zal men Troja kunnen nemen.
Neoptolemos.
Dus niet door mij, gelijk het vroeger heette?
Odusseus.
Noch gij ooit zonder hen, noch zij ooit zonder u.
Neoptolemos.
Dan moet ik jagen naar 't bezit dier pijlen.
Odusseus.
Dewijl u dit bestaan een dubblen prijs verwerft.
Neoptolemos.
En welken? weet ik dit, dan stem ik toe.
Odusseus.
Den dubblen eerenaam van schrander en krijgshaftig.
Neoptolemos.
Welaan 'k volbreng dit stuk; de schaamte leg ik af.
Odusseus.
Gij zult u dus herin'ren wat ik raadde?Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 118]
| |
Neoptolemos.
'k Gaf eens mijn eerewoord, stel u dus vrij gerust.
Odusseus.
Zoo blijf dan hier en wacht zijn komst hier af.
Ik ga; hij mocht wellicht mijn bijzijn hier vermoeden.
Den spie zend ik thans weder naar het schip;
Maar draalt gij langer dan het voegt, dan zend ik u
Dienzelfden man, maar in kleedij en trantGa naar voetnoot1
Vermomd als scheepsvoogd, dat hij onherkenbaar zij.
Gij, lees dan uit zijn taal vol bont bedrog
Wat u kan nuttig zijn; dit nu draag ik u op
Terwijl ik scheep ga. O bestuur ons streven,
Geleigeest, sluwe Hermes! en ook gij
Athene!Ga naar voetnoot2 stedemaagd, verwinnares,Ga naar voetnoot3
Die altijd mij beschermt!
Odusseus af. Het koor van scheepslieden treedt op.
Koor.
1ste strophe.
Wat moet, wat moet ik nu verbergen,
Ik, vreemdling op een vreemde kust?
Wat spreken, tot dien man vol argwaan?
O zeg het mij, verre overtreft
't Vernuft en wijs beleid der helden,
Wier hand KronionsGa naar voetnoot4 schepter voert,
't Vernuft der andre stervelingen.
| |
[pagina 119]
| |
Mijn kind! ook u kwam de oppermacht
Langs eene breede rij van oudren,
Zoo meld, hoe ik u dienen moet?
Neoptolemos.
Thans, wijl het misschien u behagen kan
Dit eenzaam verblijf, waar hij legert, te zien,
Zoo doe het thans vrij, doch als hij verschijnt
De vreeslijke zwerver, verlaat dan terstond
Zijn woonhol, en tracht op mijn wenken bereid,Ga naar voetnoot1
In alles ten dienst mij te wezen.
Koor.
Daar noemt ge een zorg die sedert jaren,
Mij 't innigst aan het harte lag,
O vorst! voor uw belang te waken,
Maar zeg mij, welk verblijf hij koos,
Waar hij thans toeft; het is niet doelloos
Wanneer ik weet, waar hij verblijft,
Zijn leger is; of hij daar buiten,
Of binnen ronddoolt; daar ik vrees
Dat hij soms onverwacht verschijne,
En plotsling me overvallen zou.
Neoptolemos.
Hier woont hij, zijn legersteê spreidt hem de rots
Met dubbele poort.
Koor.
Waar toeft die ongelukkige zelf?
Neoptolemos.
Met moeite sleept hij zich voort, 't is mij klaar,
Om voedsel te zoeken, niet verre van hier;
Die levenswijs, zegt men, leidt hij reeds lang,
Ach! afgemat, spant hij met moeite zijn boog
| |
[pagina 120]
| |
En doodt met gevleugelde pijlen het wild.
Ach! niemand verschijnt,
Om hem van zijn leed te bevrijden!
Koor.
2de strophe.
Hij wekt mijn innig medelijden,
Dien nooit eens menschen oog aanschouwt,
Dat zorgend hem bewaakt, geen stervling
Die deelneemt in zijn droevig lot,
Maar steeds alleen, maar steeds ellendig
Kwelt hem een wilde en felle smart,
Ontbeert hij wat de nood moog eischen;
Hoe biedt hij zoo veel rampen 't hoofd!
O godenhandGa naar voetnoot1, o stervelingen
Wier leven, middelmaat niet kent!Ga naar voetnoot2
2de Antistrophe.
Hij die, in adel van geboorte,
Geen telg van 't oudste vorstenhuis
Moet wijken, kwijnt hier zoo verlaten,
Verweesd van wat het leven biedt;
Slechts 't bonte en ruige wild omgeeft hem,
De scherpe honger, 't lijdenswee
Dat hem verteert, vergt medelijden;
Zijn zwaren kommer heelt hij nooit!Ga naar voetnoot3
De ontembren verren galm der echo
Mat hij met bittre klachten af.
| |
[pagina 121]
| |
Neoptolemos.
Niets dat mij hier stof tot verwondering baart,
Want zoo ik eenige wijsheid bezit
Trof hem dit leed op der goden bevel;
't Lijden waarmeê Chruse's wreedheid hem sloeg
En wat hij nu lijdt wen geen vriend hem verpleegt
't Is door de voorzorg der Godheid beschikt
Dat hij niet eerder op Ilion's burcht
Spanne den god'lijken boogGa naar voetnoot1 die nooit faalt,
Voor 't naadren van 't uur door het noodlot bestemd
Dat zij moet bukken in 't stof voor zijn macht.
Koor.
3de Strophe.
Bewaar mijn kind het diepste zwijgen!
Neoptolemos.
Hoe dat?
(Men hoort uit de verte van achter het tooneel gekerm.)
Koor.
Mijn ooren trof 't geluid
Als aan een mensch door 't leed ontwrongen,
Hetzij 't van hier of ginds mij kwam,
En nogmaals, nogmaals treft mijn ooren
Zeer duidlijk het geluid van een,
Die zich met moeite en pijn slechts voortsleept.
De diepe smartkreetGa naar voetnoot2, die dit oord
Van ver bereikt, ontgaat mij nimmer,
Want duidlijk klinkt zijn klaaggeschrei
3de Antistrophe.
Koor.
Denk thans, mijn kind!
| |
[pagina 122]
| |
Neoptolemos.
Waaraan! o spreek!
Koor.
Aan nieuwe zorg, niet verre toeft hij
Maar hier nabij, geen lief geluid
Ontlokt hij aan de veldschalmeie
Gelijk een herder, die zijn vee
Door beemden weidt; maar schelle kreten
Als door het struiklen afgeperst
Galmt hij in 't rond; of zag hij 't landen
Van 't schip in dit onveilig oord?Ga naar voetnoot1
Want vreeslijk klinkt zijn angstig galmen
PHILOKTETES en de vorigen.
Philoktetes.
Ach! vreemdelingen!
Wie zijt gij, spreekt, die met de forsche riemen stuurdet
Naar de onbewoonde kust, geen veilge haven?
Wat land, en welk een stam kan 'k de uwe noemen?
Wel treft mijn oog Helleensche kleederdracht,
Zoo dierbaar aan mijn hart!Ga naar voetnoot2 maar 'k wensch uw spraak tehooren.
Dat u geen vrees voor mijn verwilderd aanschijn
Met afschuw sla, o neen! toont veeleer medelijden,
Met d' armen balling, die hier eenzaam leeft,
Beroofd van vrienden, gansch verlaten en ellendig!
Ach, spreekt mij toe, zoo gij als vrienden kwaamt!
Maar antwoordt toch! Neen 't voegt niet, dat gij mij,
Of dat ik u beroofd liet van die gunst!
| |
[pagina 123]
| |
Neoptolemos.
Verneem dan, vreemd'ling, 't eerst, dat wij Hellenen zijn,
Dit te vernemen was uw wensch, niet waar?
Philoktetes.
O! zoete klank! wat vreugd, na tal van lange jaren,
Klinkt weer de taal uit zulk een mond mij toe!
Mijn kind! wat voerde u hier, wat uitzicht, welk verlangen;
O zeg het mij, wat gunstigste aller winden?
Zeg mij dit alles nu, zoo weet ik wie gij zijt?
Neoptolemos.
Ik ben een telg van SkurosGa naar voetnoot1, door de golven
Omspoeld, keer naar mijn land, en draag een naam vol roem:
Achilleus' zoon, 'k heet Neoptolemos.
Nu weet gij alles reeds, wat gij verlangt.
Philoktetes.
O kind
Eens vaders, mij zoo dier, telg van een dierbaar land!
O! zeg mij pleegkind van den grijzen Lukomedes!
Op welk een tocht, van waar, kwaamt gij hier met uw schip?
Neoptolemos.
Welnu! ik keer terug van Troja naar mijn land.
Philoktetes.
Maar hoe! gij waart toch niet een van de tochtgenooten
Die in 't begin des krijgs met ons naar Troja togen?
Neoptolemos.
Naamt gij dan deel aan dezen zwaren tocht?
Philoktetes.
Mijn kind, gij weet het niet, wie thans hier voor u staat?
Neoptolemos.
Hoe zou ik kennen, wien ik nimmer zag?
| |
[pagina 124]
| |
Philoktetes.
Vernaamt gij nooit mijn naam, 't gerucht zelfs niet der rampen
Waaraan ik wegkwijn?
Neoptolemos.
Neen, geloof mij vrij
Geen enkle vraag van u, waarop ik antwoord weet.
Philoktetes.
O mij! door ramp op ramp gekwelde man!
Wel bitter haten mij de goden! geen gerucht
Van zulk een toestand heeft mijn vaderland bereikt!
Geen oord op Hellas' grond, waar men van mij vernam!
Maar die met schending van het heiligst recht
Mij wierpen op dit strand, zij lachen blijde nu
In 't diepste van hun hart: mijn kwaal groeit aan,
Verergert met den dag. Achilleus' zoon, o kind!
Ik ben die man, van wien de faam misschien
U heeft gemeld, dat hij den boog van Herakles
Bezat; ik Philoktetes, Poias'zoon,
Dien Atreus' zonenGa naar voetnoot1 en der KephallenenGa naar voetnoot2 vorst
Zoo schand'lijk op deez kust ter nederwierpen
Verlaten, kwijnende aan een woeste ziektesmart,
Mij door den fellen beet der adder vol van moord
In 't vleesch gegrift; mijn kind! in zulk een lijden
Werd ik door hen alleen op deze kust gelaten,
Wen zij van Chruse'sGa naar voetnoot3 strand, hier met hun schepen kwamen
En toen, verheugd bij 't zien, hoe ik aan 't strand
In 't open rotsgewelf, daar slapend nederlag,
Vermoeid door 't hevig deinen van de golven,
Toen vluchtten zij van hier, en lieten mij niets achter
Dan schaamle lompen, 't deel eens bedelaars,
| |
[pagina 125]
| |
En voedsel, dat mij slechts een luttel tijds kon baten.
Dit zij ook eens hun deel! Tot welk ontwaken echter
Denkt gij, mijn kind, dat na 't vertrek der schepen
Ik opstond uit den slaap, wat tranen ik toen schreide,
En hoe ik toen mijn droevig lot betreurde!
Ik zag mijn schepen die ik zelf eens had bestuurd,
Vertrokken, allen weg! en niemand in den omtrek
Die mij kon bijstaan of mij hulpe kon verleenen,
Wanneer ik door mijn kwaal werd aangevallen;
Rondom mij zag ik heen doch nergens vond ik iets
Dan stof tot jamm'ren, en zooveel 't mijn hart zou lusten.
Zoo kroop de tijd mij voort, zoo de eene dag na de andren.
'k Moest in dit laag vertrek, mij zelf, alleen bedienen;
De boog verstrekte wel wat noodig was
Tot levensonderhoud, door, in haar hooge vlucht
De duiven neer te schieten, maar ik moest
Als soms mijn pijl, na 't snorren van de peeze,
Iets treffen mocht, mij zelf al kruipend voort bewegen
Mijn armen kranken voet, staag medesleepend,
Ik ongelukkige! naar 't geen mij viel ten buit;
Wanneer 'k mij laven moest, of hout te sprokklen viel,
Als 's winters, naar het pleegt, een kleed van ijs
Gespreid was over de aard, dan moest ik zelf al kruipend
Dit werk verrichten gaan; ook vuur ontbrak mij nog,
Maar, wrijvend steen met steen, bracht ik met moeite slechtsGa naar voetnoot1
't Verborgen licht voort, dat bij mij ten allen tijde
Het leven onderhoudt. Een woning, door het vuurGa naar voetnoot2
Verwarmd, schenkt alle goed, een uitgezonderd,
't Verbant mijn ziekte nietGa naar voetnoot3. Leer nu mijn eiland kennen.
| |
[pagina 126]
| |
Hier naakt geen scheepling ooit uit vrije keuze,
Hier is geen haven, hier geen plaatsen, die hij aandoet
Om handelswinst; gastvrijheid wacht hem niet.
Der schrandre menschen koers richt zich niet herwaarts; maar,
Er landen menschen hier, ook zonder vrije keuze?Ga naar voetnoot1
(Zoo als wel meer geschiedt in 't lange menschen levenGa naar voetnoot2)
O ja, en die aldus hier landen, kind!
Betoonen door hun woord, dat zij mijn lot beklagen,
En schonken uit erbarming soms wat voedsel,
Of kleeding; maar één beê, wil niemand mij vervullen,
Wanneer ik soms daarvan gewagen mocht:
Mij helpen naar mijn land. Zoo moet ik hier verkwijnen
Reeds sinds tien jaren, ik, rampzalige!
In honger en gebrek, en voed ik de oude wonde
Die nooit verzadigd is. Dit wrochten mij de zonen
Van Atreus, o mijn kind! en vorst Odusseus, maar
Dit lijden mogen hun Olumpos' goden
Eens zelf doen smaken, als vergelding voor mijn leed.
Koor.
't Betaamt ook mij, dat ik gelijk die vreemden,
O zoon van PoiasGa naar voetnoot3, u mijn medelijden toon.
Neoptolemos.
Ik zelf ook ben getuige van uw woorden,
Ik weet het, zij zijn waar; ook ik moest ondervinden
De boosheid van de Atriden en Odusseus.
Philoktetes.
Ook gij hebt grieven tegen Atreus' zonen,
Die mannen vol verderf; het onrecht wat gij leedt,
Wekt ook uw toorn, mijn kind?
Neoptolemos.
O Mocht met deze hand
| |
[pagina 127]
| |
Ik aan mijn wraak voldoen, opdat MukenaiGa naar voetnoot1 wete
En SpartaGa naar voetnoot2 mede, dat ook Skuros dappren teelt!
Philoktetes.
Ha! wel mijn zoon! Maar welk een onrecht dat uw toorn
Heeft opgewekt, komt gij hun hier verwijten?
Neoptolemos.
O Poias' zoon! ik zal het u verhalen,
Al is 't met weerzin ook! wat ik van Atreus' zonen
Moest lijden, na mijn komst voor Ilion,
Toen 't lot des doods Achilleus had besprongen.
Philoktetes.
Wee mij! spreek verder niet, aleer ik wete
HoeGa naar voetnoot3 sneefde Peleus' zoon?
Neoptolemos.
Geen stervling deed hem sneven
Hij viel door Godenhand, dus meldt alom de faam:
De boog van PhoibosGa naar voetnoot4 heeft hem neergeveld.
Philoktetes.
Hier viel een held. door heldenarm getroffen,
Maar 'k ben in twijfel thans, wat mij het eerste voegt:
Hem te beklagen of uw lijden te vernemen:
Neoptolemos.
Uw eigen lijden naar ik meen is reeds voldoende
Zoodat ge om 't leed van andren niet zoudt treuren.
Philoktetes.
Dit zij hoe 't wilGa naar voetnoot5, maar toch, ik bid u, wil hervatten
| |
[pagina 128]
| |
't Verhaal van wat u-zelf weervaren is,
Hoe gij gehoond zijt door hun overmoed.
Neoptolemos.
Odusseus
Kwam in het schoon versierde schip tot mij;
En die mijns vaders jeugd geleid heeft was met hemGa naar voetnoot1.
Zij meldden, 't zij het waarheid was of logen,
Hoe 't lot niet duldde dat, na 't sneuv'len van mijn vader,
Een ander held dan ik, de burcht van TrojaGa naar voetnoot2 nam.
Ik kon bij hun verhaal mij langer niet bedwingen
Om aanstonds scheep te gaan, o vreemdeling!
Vooral bewogen door 't verlangen naar den doodeGa naar voetnoot3:
Om hem te aanschouwen nog, voor hij begraven werd,
Want nooit nog had ik zijn gelaat aanschouwdGa naar voetnoot4.
Nog prikkelden mij aan, die woorden mij zoo schoon.
De burcht van Ilion zou ik veroovren.
De tweede dag brak aan, sinds ik mijn tocht begon;
Een snelle wind bracht mij Sigeion's haven binnen
(Die haven vol van smart)Ga naar voetnoot5. Het gansche leger
Was aanstonds om mij heen, toen ik het schip verliet,
Elk heette welkom mij, en allen zwoeren
Dat held Achilleus weer, verrezen uit den dood,
Opdoemde voor hun oog; maar deze lag daar neer.
Eerst wijdde ik hem mijn tranen, ik, rampzaalge!
En ging toen snel naar Atreus' beide zonen,
Mijn vrienden, en ik vroeg, zoo als rechtvaardig was,
Hun 's vaders wapentuig en wat hij naliet.
Zij echter spraken, ach! wat onbeschaamde taal!
| |
[pagina 129]
| |
‘Achilleus' zoon, al wat uw vader toekwam
Staat u ten dienst, maar weet: uws vaders krijgsgeweer
Bezit een ander reeds, Laertes' zoon.’
Toen rees ik aanstonds op van mijnen zetel,
Na 't hooren van die taal; en sprak terwijl ik chreide,
Vol toorn: ‘Geweldenaars! gij durft het dus bestaan
Mijn wapentuig een ander weg te schenken
In plaats van mij; voor ik nog werd gehoord?’
Toen sprak Odusseus, die daar stond in mijn nabijheid:
‘Te recht mijn kind, werd mij dit wapentuig geschonken
Ik was daar, en ik redde uws vaders lijk
En waapnen uit de handen van den vijand’.Ga naar voetnoot1
Vol toorn vervloekte ik hem, met woorden vol van smaad.
Geen enkel bleef gespaard, zoo hij mijn wapentuig,
Mij dus ontrooven dorst. Odusseus, dien de gramschap,
Niet snel vervoert, maar fel gebeten door die taal,
Sprak toen: ‘Gij waart bij ons niet; maar waart elders
Waar u de plicht niet riep, en, wijl gij 't wagen durft
Met zulk een drieste tong te spreken, weet het wel:
Nooit vaart gij met die wapenen naar Skuros.’
Na 't hooren van dien smaad, zoo vreeselijk gehoond,
Keer ik naar 't Vaderland, beroofd van 't geen mij toekwam,
Door zulk een booswicht, telg uit zulk een boos geslachtGa naar voetnoot2.
Toch treft mijn smaad veeleer de legervorsten.
Geheel de stad hangt aan de wenken des regeerders;
Heel 't leger ook; wie van de stervelingen
Zijn plicht vergat werd door de leer zijns vorsten slecht.
Nu weet gij alles, wie de AtridenGa naar voetnoot3 haat
Zij bij de goden zoo bemind gelijk bij mij!
| |
[pagina 130]
| |
Koor.
Alvoedende GaiaGa naar voetnoot1, wie Zeus zelf ontsproot,
Op bergen vereerd, die den machtigen stroom,
Aan goudkorrels rijk, den Paktolos beheerscht!
Ook daar, eedle moeder, daar riep ik u aan,
Toen Atreus geslacht hem zoo schandelijk hoonde:
De waapnen zijn vaders, als eedelst sieraad
Odusseus verleende, den zoon van Laertes!
O zalige, gij die hoog troont op 't gespan
Van stieren verwurgende leeuwen!
Philoktetes.
Gij zijt o vrienden! met een duidlijk onderpand
Van vriendschapGa naar voetnoot2, in het lijden dat u trof,
Zoo als het blijkt, tot mij hierheen gezeild;
Gij heft met mij eenzelfde klaaglied aan:
| |
[pagina 131]
| |
Zoo dat ik thans erken: dit wrochten Atreus' zonen
En vorst Odusseus, want ik ken geen sluwe taal,
Geen snood bedrog, waartoe zijn tong zich niet wil leenen,
Waaruit in 't einde niets dan onrecht spruit.
Maar dit bevreemdt mij niet, toch wel of de edele Aias
De zoon van Telamon dit zag en duldde.
Neoptolemos.
Hij was niet meer, o vriend! nooit waar mij, zoo hij leefde,
Het wapentuig ontroofd.
Philoktetes.
Wat zegt gij? Hoe?
Ach, stierf ook hij?
Neoptolemos.
Weet, dat hij 't levenslicht niet meer
Aanschouwen mag.
Philoktetes.
En Tudeus' zoonGa naar voetnoot1 stierf niet.
Noch hij, dien Sisuphos verkocht heeft aan LaertesGa naar voetnoot2
Zij die reeds lang gestorven moesten zijn!
Neoptolemos.
O neen! verneem het wel, zij leven en zij bloeien
Vol eer en roem in 't leger der Argeërs.
Philoktetes.
Maar hoe! leeft Nestor nog, mijn oude en trouwe vriend
Uit Pulos? hij toch heeft door wijzen raad zoo dikwijls
Hun boosheid afgeweerdGa naar voetnoot3
Neoptolemos.
Helaas! hem wedervoer
| |
[pagina 132]
| |
Een allertreurigst lot: AntilochosGa naar voetnoot1,
Zijn vaders steun, werd hem ontnomen door den dood
Philoktetes.
Ach! ach! twee heldenGa naar voetnoot2 hebt gij mij genoemd
Wier dood ik 't allernoodst vernemen mocht, ach! ach!
Waarheen den blik gewend, wanneer zij stierven,
Terwijl Odusseus ookGa naar voetnoot3, nog hier op aard verkeert,
Daar men veeleer de mare van hun dood
Moest hooren!
Neoptolemos.
Hij is een voorzichtig strijder!
Maar zelfs het listig brein, o Philoktetes!
Wordt soms verstrikt
Philoktetes.
Maar bij de goden! zeg het mij
Waar was dan Patroklos, toen dit gebeurde,
Uws vaders trouwste vriend?
Neoptolemos.
Ook hij was dood. Ik zal
U in een enkel woord het al verklaren:
Vrijwillig velt de krijg geen boosaards ooit ter neer,
Maar immer bravenGa naar voetnoot4.
| |
[pagina 133]
| |
Philoktetes.
Ik stem uwe woorden bij;
Maar daarom wilde ik nog u vragen naar het lot
Van een nietswaardig man, doch die in 't spreken slechts
Zeer sluw en vaardig was. Hoe is het thans met hem?
Neoptolemos.
Wien geldt dit vragen anders dan Odusseus?
Philoktetes.
'k Spreek niet van dezen, maar een zekeren Thersites;Ga naar voetnoot1
Heb ik gekend, wien 't nooit genoeg was eenmaal slechts
Te spreken: schoon het niemand mocht behagen
Weet gij of hij nog leeft?
Neoptolemos.
Wel ken ik zelf hem niet;
Maar 'k hoorde toch dat hij in leven is.
Philoktetes.
Men kon het gissen, want het kwaad ging nooit ten gronde;
Met teedre zorg omringen het de goden;
Zij voeren zelfs met vreugd, doorslepen boosheid weer
Uit Hades woongewolfGa naar voetnoot1 terug naar de aard. Maar immer
Verwijzen zij van hier, wie braaf en edel is.
Hoe dit genoemd? Wat reden dit te loven,
Als ik bij 't onderzoekenGa naar voetnoot2 van de daden
Der goden, hen als slecht erkennen moet?Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 134]
| |
Neoptolemos.
O zoon des vaders, die aan Oita'sGa naar voetnoot1 hoogten heerscht!
Ik zal voortaan steeds op mijn hoede zijn,
Door Ilion en 't kroost van Atreus slechts van verre
Te zien, want hen bij wien de booze meer vermag
Dan hij die 't recht bemint, en al wat edel is
Verkwijnen moet, de lafaard triomfeert, -
Neen, hen bemin ik nooit. Maar 't rotsig Scuros zal
Voortaan mijn hart voldoen, en in mijn woning
Vind ik mijn wellust: 'k ga naar 't schip, o, Poias zoon,
Vaarwel! 'k Wensch u den grootsten voorspoed toe!
En dat de goden u bevrijden van uw kwaal,
Zoo als uw hart het wenscht! Komt, gaan wij! Want zoodra
Een God ons vaarwind gunt dan zeilen wij van hier.
Philoktetes.
O, gij vertrekt reeds kind?
Neoptolemos.
Het oogenblik vermaant,
Niet al te ver van 't strand op goeden wind te wachten.
Philoktetes.
Bij uwen vader, bij uw moeder, ach, mijn kind,
Bij al wat in uw woon, uw harte dier moog wezen,
Ik bid als smeekeling, ach, laat mij niet
Zoo gansch alleen en zoo verlaten op dit eiland,
In zooveel lijden, als gij thans aanschouwt,
In zooveel lijden, als waarvan u mijn verhalen
Getuigde: O neem me als ballast op uw schip!
De last, ik weet het wel, heeft veel bezwaren
Maar toch verdraag dien last! Voor eedle menschen
Is schande slechts gehaat, zijn eedle daden roem.
Laat gij dit achter, geen geringe schande
Is dan uw deel; maar zoo gij dit volbrengt,
Dan wordt het schittrendst loon des roems uw deel, o kind,
Wen 'k levend Oita's grond bereike. Maar welaan!
| |
[pagina 135]
| |
Een enk'len dag, neen slechts een deel daarvan
Verstrek ik u tot last. O waag het, plaats me in 't schip
Waar gij maar wilt, in 't ruim, op voor- of achterdek
Of waar ik 't minst het scheepsvolk hindren zal.
Stem toe o, bij den god des smeekelings bij Zeus,
Mijn kind, ik smeek het u laat u verbidden!
'k Val voor uw voeten neer, al ben ik machteloos
En kreupel, ach, ik ongelukkige!
Laat mij hier niet alleen; zoo ver van 's menschen paden!
Maar red mij, voer mij naar uw land of naar Euboia
Chalkodon's rijkGa naar voetnoot1. Van daar is mij de reis
Niet ver naar d' Oita meer, en Trachin's heuvelrijen
En den SpercheiosGa naar voetnoot1 met zijn snelle waat'ren,
Dan zult gij me eindlijk weer mijn dierbren vader toonen,
Van wien ik sedert lang reeds heb gevreesd
Dat hij gestorven was, want allen die hier landden
Heb ik zoo dikwijls reeds met smeekgebeden
Tot hem gezonden, om hem te bewegen
Mij ter bevrijding, zelf een vaartuig uit te rusten:Ga naar voetnoot2
Maar hij is reeds gestorven, of mijn boden,
Zoo als het meest geschiedt, en ik wel denken moet,
Zij achtten mijn verzoek van al te weinig waarde,
En zeilden naar hun land. Nu wend ik mij tot u,
Wees niet slechts bode, neen, maar voer mij mede,
O red dan gij mij toch, heb gij toch medelijden!
En zie, hoe alles slechts bedreiging en gevaren
Den stervelingen biedt: geluk en rampspoedGa naar voetnoot3;
Die vrij van lijden is, moet zich van rampen hoeden,Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 136]
| |
In voorspoed, dan vooral bezie uw levensbaan,
Opdat niet onverwachts 't verderf u overvalle.
Koor.
Antistrophe.
Erbarmen, o vorst! wat al kampen gevoerd
Met ondragelijk lijden, verhaalde hij ons
O dat het toch nooit mijne dierbaren tref!
Indien gij o vorst, de vijandige zonen
Van Atreus dus haat, dan verkeerde ik hun onrecht
Voor hem in gewin, en ik voerde hem mede
In 't snelzeilend vaartuig, ons zeevaardig schip,
Naar 't land zijner vaadren, waarnaar hij zoo zucht
Zoo mocht ik de wraak van de godheid ontvluchten.
Neoptolemos.
Ziet toe dat ge u thans niet al te welwillend toont,
Wen later, als die wond door haar nabijzijn u
Met walg vervullen zal, gij niet dezelfde schijnt
Die deze woorden sprak.
Koor.
O neen, dat nimmer!
Nooit zult gij dit verwijt, mij ooit met waarheid maken.
Neoptolemos.
Dan waar het schande, als ik mij trager toonde
Dan gij, om dezen vreemdling bij te staan
In alles wat het oogenblik vereischt:
Hij maak zich snel gereed, en 't vaartuig zal niet weigren
Om hem te voeren. Mogen slechts de goden
Behouden ons geleiden uit dit land,
Waarheen wij dan van hier de koers ook willen richten!
Philoktetes.
O schoonste levensdag! - O dierbaarste der menschen
O waarde scheepsgezellen, mocht ik ooit
U toonen met der daad, hoe gij mij hebt verplicht!
Komt gaan we dan mijn kind! maar voor 't vertrekken
Voor 't laatst een groet gebracht daar binnen in mijn woning.
| |
[pagina 137]
| |
Tot wonen ongeschiktGa naar voetnoot1, opdat gij weten moogt
Waarvan ik leven moestGa naar voetnoot2, wat kracht mijn hart vervulde.
Geen stervling buiten mij, zoo durf ik vrij gelooven
Zou zelfs den aanblik van zulk lijden kunnen dragen
Mij heeft de nood geleerd, in 't lijden mij te voegen
Koor.
Vertoeft een wijle nog, en dat we ons vergewissen:
Twee lieden naadren ons, en een daarvan
Is scheepling van uw schip, en de andre vreemdeling
Aanhoort hen eerst, dan kunt gij binnentreden.
|
|