| |
| |
| |
Bibliografie.
Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel, door B. van Meurs. Nijmegen Blomhert en Timmerman, 1877. - IV en (zoo ik in mijn uitrekening geslaagd ben) 164 blz. 12o.
Kriekende Kriekske, Betuwsche Gedichten door B. van Meurs. Utrecht Wed. J.R. van Rossum 1879. - 84 blz. 12o.
De schrijver, wiens werkjens wij hier te bespreken hebben, is dezelfde heer B. van Meurs, die zich, op verschillende plaatsen van ons land, als begaafd spreker en onvermoeid psychologiesch natuurkundige heeft doen kennen, in zijn redevoeringen over den droom, den slaap, het lachen, den neus en het hart. In-der-daad mag 't zijne, wèl een veelzijdig talent geheeten worden.
Nemen wij eerst zijn letterkundig-kritischen arbeid, zijn Uhland, ter hand.
Het boekjen is in schoonen, en bizonder aantrekkelijken vorm uitgekomen: Een dun pergament omslagjen, op zijn Engelsch en Fransch; mooi, zwaar ‘hollandsch’ papier en een oog-verkwikkende druk, van Geurts, te Nijmegen.
Na den titel en inhoudsopgaaf, begint de heer van Meurs het leven van Uhland te verhalen. Hij werd geboren den 26n April 1787, te Tubingen. Zijn grootvader was een goed gelegenheidsdichter, zijne grootmoeder verwant aan Stäudlin. Zijne moeder deed wel aan de toonkunst. Als kind wist Uhland reeds zijn makkers door ridder-verhalen te boeien.
De heer van Meurs geeft een voorbeeld van Uhlands versmaakkunde, op zijn 14e jaar: Jesu Auferstehung und Himmelfahrt.
In 1805 werd Uhland student in de rechten, te Tübingen. Op zijn 16e, 17e en 18e jaar vervaardigde hij de uitmundste dichtwerken. Zijn boezemvriend aan de Akademie was Justinus Kerner en bleef het gedurende heel zijn volgend leven, hoe zeer zijn karakter ook verschilde met dat van Uhland. In 1807 zetten beide vrienden een Sonntagsblatt für ungebildete Leser op. Uhlands pseudoniem als redakteur was ‘Florens’. In het jaar 1809 vervaardigde Uhland
| |
| |
vele zijner populairste liederen en balladen. Den 5n April 1810 promoveerde hij in de rechten. In Mei van hetzelfde jaar deed hij een uitstapjen naar Parijs, waar hij zich in de groote bibliotheek, met het bestudeeren der middeleeuwsche letterkunde bezig hield. In Februari 1811 keerde hij te-rug naar Duitschland en bleef tot December 1812 als advokaat werkzaam te Tübingen. Op 't laatst van dit jaar, vestigde Uhland zich te Stuttgart met der woon. In de 2e helft van 1815 werden voor het eerst van zijn gedichten gedrukt. ‘Klein, eenvoudig en bevallig als lentebloemen zijn de Frühlingslieder’ zegt de heer van Meurs. ‘In de balladen en romancen ligt het zwaartepunt van Uhlands Muze, daarin heeft zij al hare krachten, heel den rijkdom harer gaven ontwikkeld.’
‘De meest beroemde van Uhlands balladen, is Des Sängers Fluch.’ ‘Van zijne romancen is wel de schoonste die hij onder den titel Dante aan de verheerlijking van Beatrix gewijd heeft.’
Dat Uhland gedurende de dertig laatste jaren zijns levens geen gedichten meer vervaardigde, meent de heer van Meurs aan het voelen van Uhland, ‘dat zijn zangen niet meer den vollen en levendigen toon der lyriek aansloegen, dat zijne liederen niet meer uit den drang van zijn binnenste opwelden, te kunnen toeschrijven. De staatsman had den dichter gesmoord. Uhland werd namelijk in 1819, voor zes jaren tot volksvertegenwoordiger gekozen, nadat hij in 1817 en 18, zijn treurspelen, Herzog Ernst von Schwaben en Ludwig der Baiër in 't leven geroepen had. 29 Mei 1820 huwde Uhland. In 1829 werd hij benoemd tot professor in de Duitsche Literatuur, te Tübingen. Ten zelfden jare schreef hij de balladen Bertran de Born en Waller. In 1831, werd hij weêr lid van de Kamer en hij legde zijn hoogleeraarsambt neder In 1837 dichtte Uhland zijn laatste vaerzen. Tot 1839 bleef hij in de Kamer. In 1848 werd hij door de regeering naar Frankfort gezonden. Spoedig hierna werd hij tot lid der nationale vergadering gekozen.
‘In 1822 verscheen [Uhlands].... voortreffelijke monographie Ueber Walther von der Vogelweide’; en in 1836 ‘Der Mythus von Thor.’ ‘In 1844-45 publiceerde hij zijne verzameling “alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder.”’
20 Februari 1862 begeleidde Uhland zijn ouden vriend Kerner naar zijn laatste rustplaats en den 13n November daaraanvolgende, blies hij zelf den laatsten adem uit, na eene ziekte, opge- | |
| |
daan bij het graf van Kerner. 14 Juli 1873, werd te Tübingen zijn standbeeld onthuld.
Ziedaar onvolledig en ruw, in weinige streepen, het leven aangeduid, dat de heer van Meurs, in geestig beschrijvenden, in fijnen kout, hoofdzakelijk uit die duitsche werken over Uhland geput, welke in den inhoud opgegeven worden, met menige treffende bizonderheid, menig ophelderend citaat uit brieven en uitnemende letterkundige werken, gekruid, ons in het eerste gedeelte van zijn werkjen ten beste geeft.
Het laatste en het grootste deel van 't boekjen bevat echter, in hollandsche berijmde vertaling van den heer B. van Meurs, een keurbende uit Uhlands gedichten. De voortreffelijke dichter van Meurs heeft deze vertalingen zijner waardig gemaakt. Alles is juist, treffend en schoon.
Mag ik twee voorbeelden geven?....
Mickiéwicz.
Aan der Weichsel verre stranden
Gromt de donder van den strijd,
Dreunend langs Germanje's landen
Rolt zijn nagalm wijd en zijd;
En der waapnen scherpe klanken
Dringen herwaarts ons in de ooren,
Met de leus der krijgsgezangen:
‘Nog is Polen niet verloren!’
En wij luistren en wij staren -
Doodsche stilte heerscht alom:
Ruischen nog de trage baren,
't Onafzienbaar veld is stom.
Als 't gekerm der stervenssponde,
't Windgezucht door oude hallen,
Klinkt een klaagtoon in het ronde:
‘Polen, Polen is gevallen!’
Onder 't somber uitvaart-vieren
Wordt een forsche harp besnaard:
Hoort de liedren die er gieren
Luider, voller over de aard!
| |
| |
Daar, waar zulke geesten spreken,
Wordt het doode op nieuw herboren;
Ja, deez' Bard is mij een teeken,
Nog is Polen niet verloren!
Avondwolken.
Wolken, op den dag zoo zwart,
Zweven aan den Westertrans
Schitterend van purperglans,
Waar het goud der zon door flonkert:
Zoo wordt ook - voorzegt mijn hart -
Eens der ziele, vroeg of laat,
Helder wat nu is verdonkerd.
Lof der lente.
Groene weiden, balsemlucht,
Leeuwrikszangen, vlindervlucht,
Bloesemregen, zonnelach -
Grootscher woorden hoeft men niet
Om te prijzen in een lied,
't Schoone van een lentedag.
Ik hoop dat deze, zij 't ook wat late, aanbeveling iets tot het ruime debiet van dit keurige werkjen zal mogen bijdragen.
Nu kan ik overgaan tot ‘Kriekende Kriekske’, dat boekjen, dat ik gelezen, herlezen, nog eens gelezen en nog eens herlezen heb, dat boekjen dat ik half van buiten ken, en dat een overgroote schat van schilderachtigen, soms weenoedigen humor inhoudt. Het bestaat uit 35 gedichten, groote en kleine, in Betuwsch dialekt. Ik heb na dat ik kennis met deze vaerzen had gemaakt, nog andere dichtjens: ‘Pepermuntjes’ en ook los gedrukte dichtwerken van den heer van Meurs gelezen, maar geen enkel vaersjen of dichtstuk kan, mijns inziens, met dezen vergeleken worden en het schitterend komiesch talent, de eigenaardige dicht-gave van den schrijver, komt hier wel 't meest uit.
De zoetste melancholie en de frischte humor sluiten in dit werkjen een glansrijk huwelijk.
| |
| |
Hier is een koepletjen van Moeders slaopliedeke,
Het zunneken is er al ondergegaon;
Het maontje klimt langzaom umhoog,
En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon,
Naor binnen met vriendelik oog;
Het vraogt of de kiendjes naor bed zin gebracht,
En zeit tot ons jungske: slaop wel, goeie nacht!
Dit is uit: Onder 't appelen schellen:
De Moeder zat applen te schellen.
Mien huushouwing, docht ze, wordt groot;
Ik heb er genoeg met te stellen,
Al het ook mien man goed zien brood.
Zij zag ze um de taofel daor zitten
Zes kienders - 'en aorige trop!
Ze speulden heel zuut met de pitten,
Went ielk had zien appel al op.
Zij zag op hun wengskes 'en kleurtje,
Deur 't heldere lamplicht bestraold -
Nee, docht ze, gen één bellefleurtje
Dâ daor ien de verte bij haolt.
't Is met haor gedaon.
De dokter vuult 'et pulske slaon
En duut den vaoder stil verstaon,
Dâ 't met zien dochtertje is gedaon.
- ‘Wâ het de dokter oe gezeid?’ -
‘Hie zei: “ge bint 'en zuute meid!”’
De vaoder keer zich um en schreit.
Kan men zich aandoenlijker meesterstukjen denken? -
Ziehier iets recht komiesch:
Weetje.
'k Heb er dukkels - weetje -
| |
| |
Wâ veur stopwoord - weetje -
Ielk herhaolt dat - weetje -
Duuzend keeren, - weetje -
Vaoder zaolger - weetje -
Weetje, en eiges - weetje -
Veur z'm droegen - weetje -
Jao, nog sterker: - weetje -
Sprak er vaoder - weetje -
‘Laot 'et - zei ie - weetje -
En hie zelf had - weetje -
Och, men kan waarlijk van deze dichtjens niet scheiden! Zij trekken U aan - zij zijn zóo bekoorlijk!
Ik geloof niet te ver te gaan, met te zeggen dat het gematigd naturalisme in ons vaderland zich in de dichtkunst nog niet treffender geopenbaard heeft, dan in dezen bundel van den heer van Meurs.
Dat hem dan kracht en moed blijven om nog vele, vele dergelijke bundeltjens het licht te doen zien, die uw hart liefelijk aandoen en uw geest verblijden en hij zal eens geroemd worden, als ten der ware expressiën, der nieuwe richting in de poëzie, welke zich doet gelden.
Hij heeft het leven op de daad betrapt, bespied en weêrgegeven.
Hem zij dank en hulde!
Amsterd., 24 Okt. '81.
L. Hovius.
|
|