Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Mengelingen,
| |
Waardig Vriend!Ik heb met vernieùwd genoegen ùw úitmuntend dichtstùk geleezen: gij laat Brenno spreeken; en den Bard voorspellen; zo alf de eerste zoùde hebben kunnen spreeken; en de laatste, indien hij in de toekomst had gesien, zoùde hebben kúnnen voorspellen: voor beider taal hebt gy de geschiedenis voor u. Maar zúlt gy het thanf uitgeeven?... gy weet dat de alles overheerschende dwinglandij overal oproer vindt; eeven alf de vrees overal schrikbeelden ontmoet - de eerste vergeeft niet; en dùld geene zinspeelingen, die het onderdrukt gevoel voor vrijheid en menschenwaarde moeten opwekken. Gy waagt derhalven met de úitgaave (zo niets meerder) ùwe rùst - En voor wie? Eene natie alf de onze! gy kent haar - ondertùsschen, gy hebt eene vroùw en kinderen, ten opzichte van welke gy heilige plichten te vervullen hebt; en om wier wil gy ú aan den stier van Phalaris niet behoord bloot te geeven. Om deze reden wil ik niet zeggen, wat ik, in dit geval, doen zoùde - misschien ook verschillen onze omstandigheeden - Indien ik verzekerd was, dat een ordinair rechterlijk onderzoek van Hollandsche Rechters, het eenigst gevolg der uitgaave zoùde | |
[pagina 92]
| |
kunnen zijn, zoùde ik daar voor gerúst durven adviseeren - Maar hoe kan ik dit thans doen, nù fransche soldaaten, over de importatie van Koopwaaren rechterlijk beslissen; De Eigendommen onzer Kooplieden verbeurd verklaaren; en ons gouvernement dit aanziet; en de natie zwygt! Indien gy echter tot de úitgaave mocht besluiten; en deeze daad eenige rechterlyke vervolging na zig sleepe; tegen welke eene jùridicqùe verdediging kan worden geemploijeerd, kunt gy op mijn arbeid, troúw en cordaatheid U gerustelyk verlaaten; zo als op de vriendschap, waar meede ik blijve V.H. 6 April. T.T. M: C: Van Hall.
A. Duyrcant. | |
‘De komedie’.- Dat was een goede inval van Dr. Kuyper om de drie leerredenen van ‘G. Tophel, predikant te Genève’, tegen de te schuwen ‘vermaken’, in 't hollandsch door A.J. Hoogenbirk overgezet, en bij J.H. Kruytman, te Amsterdam in 1881 zullende verschijnen, ‘met een inleidend woord’, te voorzien. Tophel bestrijdt de onzedelijk werkende ‘vermaken’, o.a. de zedelooze schouwtooneelen, hetgeen natuurlijk door geen weldenkend mensch gelaakt zal worden. Maar weet men wat Kuyper doet? Die wijsgeer veroordeelt het tooneel in zich zelf. ‘Malen is mallen’ sprak Geisteranus in 't begin der 17e eeuw, te midden der ‘troubelen’;... de Heer onze God, die niet in het ‘doen spelen of zien spelen’ van rollen een welbehagen heeft, maar daarin, dat we in het werkelijke leven wandelen zullen voor zijn aangezicht oprechtelijk’, zegt Dr. Kuyper in 1881Ga naar voetnoot1.... Weg met al dat geschilderd doek en met die leugenachtige voorstellingen van steen gevormd, met die heeren en dames van de ‘komedie’, die allemaal dingen zeggen, die zij niet meenen oprechtelijk! Ga voort! Dr. Kuyper, de kudde des Heeren kan er slechts wel bij varen. v. D. | |
Boeken ‘sloopen’.- Daar zijn in de ‘république des Amateurs d'estampes’, vele burgers die met het loffelijk doel | |
[pagina 93]
| |
van hunne verzameling te verrijken, zich niet ontzien plaatwerken (oude en nieuwe) aan te koopen; daar de platen uit te snijden of uit te laten snijden (een innig liefhebber en wiens eenig beroep dat is, zal zijner waardig handelen, zoo hij zelf de handen aan 't werk slaat); die te bewaren en zich van de overige gedeelten van 't werk te ontdoen. Hier tegen moet, dunkt ons, nadrukkelijk opgekomen worden. Men doe de dingen in de schepping (en wie zal nog beweren dat wat wij gemeenlijk ‘de natuur’ noemen eerder den naam van ‘schepping’ verdient, dan wat we door ‘kunst’ plegen te verstaan) - men doe de dingen in de schepping zooveel mogelijk aan hunne bestemming beandwoorden. Van wien krijgt nu een plaat zijn eerste bestemming? Van den snijder of graveerder. En wanneer die haar nu expresselijk tot het illustreeren van zekeren text vervaardigt en wel zoo, dat het doel des makers in alle onderdeelen en in het geheel der prent zichtbaar is en alles schijnt te bezielen; - en wel zoo dat die plaat met den text als 't ware een huwelijk aangaat en er onafscheidbaar hij schijnt te passen, - zal men dan zoo wreed zijn de overgelukkige echtgenooten van elkander te scheuren en plaat en text onbarmhartig te scheiden? - Ik verzoek vriendelijk boven aangeduide platen-‘liefhebbers’ tweemaal na te denken eer zij hun verwoestingswerk beginnen. Niets is toch ook schadelijker voor de geschiedenis der boeken: die door het uit elkander rukken van een harmoniesch geheel, door het slechts aanwezig zijn van werken, waarbij prenten behooren, zonder prenten en van prenten die van een zekere hoeveelheid vellen druks omgeven dienen te zijn, zonder die hoeveelheid, bizonder verduisterd wordt. Van der Ouwe. | |
Lachzieke schouwburgbezoekers.- Men kan bijna geen ernstige tooneel-voorstelling bijwonen, zonder, wanneer men hun zijne opmerkzaamheid schenkt, geërgerd te worden door de tegenwoordigheid van zekere lieden: ik bedoel de ‘lachers’, die in twee soorten te onderscheiden zijn. De eersten en de meest verachting wekkende, lachen om de zonden (in woorden) tegen het zesde gebod, die de dramatist den door het publiek te verafschuwen persoonlijkheden in den mond legt. De tweeden en de meest oogenblikkelijk verontwaardiging wekkende doen hun gemeene lachspieren zwellen op de meest aangrijpende oogenblikken van | |
[pagina 94]
| |
het vertoond wordende drama. Wie ‘theaters’ bezoekt, kent deze menschen(?). Ik neem de vrijheid algemeenen afschuw tegen dit hun bedrijf in te roepen, daar wij nog niet de tijd beleven dat genoemde personen uit de zaal gedrongen kunnen worden. v. D. | |
Lieflijk misveestand.- In den studentenalmanak voor 1882, vindt men onder de rubriek ‘Series Lectionum’, Facultas Literaria,: A. Pierson, Historiae Instaurationis scientiarum et artium liberalium in Italia capita selecta exponet’ enz.; verder: Artium liberalium Graeciae historiam exponet’... enz. De Artes liberales zijn, zoo als men weet, de volgende: het Trivium of de ethische zijn de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica; het Quadrivium of de fysische: de Muziek, de Rekenkunde, de Meetkunde en de Sterrekunde. Nu wisten wij wel, dat Dr A. Pierson geen vreemdeling was in de Spraakkunst, in de Dialectica, in de Rhetorica, en de Toonkunst: maar het was ons toch niet bekend, dat zijn Hooggel. het zij in die kundigheden, het zij in hare geschiedenis les gaf: en in 't geheel wisten wij niet, dat Z.H. Gel. ooit bizonder zijn werk had gemaakt van Reken-, Meet- of Sterrekunde. 't Is ook zeer zonderling, indien de Hoogleeraar, gelijk hier blijkt, de Vrije Kunsten tot voorwerp van behandeling heeft, dat dan, in de van zijne kollegies gegeven verslagen met geen enkel woord van zijne vertoogen betrekkelijk de Muziek, de Astronomie en Geometrie gewaagd wordt. Men kan toch niet vooronderstellen, dat een ‘Hoogleeraar der AEsthetica’, gelijk de Heer Pierson zich wel onderteekend heeft, de Schoone Kunsten met de ‘Vrije Kunsten’ zoû verward hebben! A.D. |