Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Voor geschiedenis en kunst,
| |
[pagina 73]
| |
onze, zóo dichtte, zóo schilderde, zóo de ouden bestudeerde, zóo krijg voerde ter zee en te land, zóo handel dreef, zóo een staatkundig leven leidde, in éen woord, zóo subjektief optrad en handelingen stelde - waarom zoû dat land, wanneer het objektief op te treden heeft, wanneer het te toonen heeft wat het ten allen tijde geweest is, welke hoogst belangrijke steden het de zijnen mag noemen en welke interessante gebeurtenissen er hebben plaats gegrepen, wanneer het heeft te laten zien, hoe het uit vroegere toestanden weet te kiezen en te kombineeren en bij te voegen, om een goeden voor thands te verkrijgen - waarom zoû dat land, in de tijd der Kritiek onderdoen? Wij hebben onder onze burgers weinig menschen, die veel werken, voor de geschiedenis. Tal van nog jonge lieden, die rijk zijn, brengen hun tijd door in dolce far niente: O Dolce far niente,
betooverend luierikken!
Van in zijnen diepen leunstoel
door de open venster blikken;
ten blijden, wijden hemel
den vrijen vogel volgen,
het spelen van het daglicht
het drijven van de wolken;
de lange duitsche pijpe
met zorglooze handen houen,
in fantastieke kringen
de wolkskens op zien dauwen,
een jeugdig boek doorbladeren,
een spottend dichtje lezen;
een somber drama droomen
vol bonte Don-Paëzen;
in blauwe tabakswalmen
zien dwalen honderd spoken -
...................
een wilde Burschenlieken
uit Julius' liedboek neuren,
...................
| |
[pagina 74]
| |
Tot zoover onze jeugdige dichter Pol de Mont; gelukkig dat ons uit zijn optreden blijkt, hoe weinig hij in dit dichtjen zijn levensspreuk heeft meenen neder te leggen. Moge hij er het zalig nietsdoen bij zijne tijdgenoten evenmin smakelijk door gemaakt hebben! Wanneer toch onze rijke mannen den besten tijd huns levens gebruiken om te ontwaken, zich ter ruste te leggen, koffiehuizen te bezoeken, te roeyen, te jagen, te visschen, te zwemmen, te flaneeren, te rooken, te gastmalen, te rijden, te keuvelen en te slapen; wanneer ze niets anders weten en niets anders wenschen te weten dan een weinig Fransch, een weinig Duitsch en een weinig Engelsch, hoe de nieuwste modes, hoe de nieuwste tooneelstukken zijn, een weinig chronique scandaleuse, veel ‘nieuwtjens’ en veel anekdoten, hoe zal onze geschiedbeoefening dan ooit op een hoogen trap komen te staan? Ik geef toe dat in Frankrijk b.v., zonder algemeen nadeel, vele duizenden den tijd hun geschonken in bovengenoemde bedrijven kunnen doorbrengen - er schieten toch vele duizenden voor de Geschiedenis over. Maar hier is dat anders. Wij zijn maar zoo weinig in getal, en daarom, wil Nederland - Nederland zijn, moet het boven bedoeld voorbeeld van onze buren, hier zeer schaarsche navolging vinden. Och, wisten de lieden maar welk een groot geluk, welk hoog genot er in de beoefening der Geschiedenis gelegen is, hoe die studie in onzen aard ligt en tot welk gelukkig doel zij leidt! Al wat de Geschiedenis kompleeter maakt, is een weldaad voor de maatschappij. En moet men niet vóor alles vragen: hoe kan ik een nuttig lid der maatschappij zijn? Hoe kan ik werken tot het heil mijner medemenschen en te gelijker tijd tot dat van mij zelf? Een der doeltreffendste middelen nu, is, in de tegenwoordige tijd, ontegenzeggelijk, geschiedbeoefening, in den ruimsten zin des woords, op alle denkbaar gebied. Waarom? Wijl de maatschappij zich zelf een raadsel is en begeert in te zien hoe zij werd wat zij is, met andere woorden, den beschavingsgang wenscht te leeren kennen. Tot het bevredigen dier behoefte naar de waarheid van het verledene behoort ten zeerste werklust, en ziedaar wat ontbreekt. | |
[pagina 75]
| |
Een man, die voor zijn bestaan niet behoeft te werken, laat het na. Dat is de fout. Werken, werken met het hoofd en de pen, werken, onophoudelijk en met warmte - men weet niet hoe zalig dat is! Nieuwe ontdekkingen doen, dwalers te recht helpen, zich langzamerhand familiarizeeren met den kring b.v., waarin in vroeger eeuwen geestige en beroemde personen verkeerden, met verschillende toestanden bekend worden, nieuwe produkten van groote geesten vinden, het voorgeslacht in zijn handel en wandel nagaan, oorzaken en gevolgen onderzoeken, menschelijke intentiën doorvorschen - dat alles verbergt een overgroote wellust... Wondergoed komt mij hier het vaersjen van Ten Kate te stade, waarvan ieder stukjen, al is het ook uit de ‘Elfde duizend’ der exemplaren dat ik het put, altijd nog weêr in herinnering gebracht mag worden: Kent ge d' arbeid in zijn waarde?
D' arbeid, geestrijk, goed en schoon,
In wat vorm hij zich vertoon'
Wondren scheppende op onze aarde?
Of - is u misschien - Vermaak
's Levens leuze, úws levens taak?
Dan toch, wat úw borst doet zwoegen,
't Is dat zalig zielsgenoegen,
't Is die reine weelde niet,
Die haar hoogste vreugd geniet
In - bezwaren weg te tooveren,
Op der Kennis rijk gebied
Nieuwe waarheên te veroveren;
Werkende met alle macht...
...........Ga naar voetnoot1
Daar is, dunkt me, geen essentiëel onderscheid tusschen de uitwerking die het ‘Vermaak’ van ten Kate op onze | |
[pagina 76]
| |
oogenblikkelijke gemoedsstemming heeft en die van de ‘Arbeid’. Beiden geven genot. Maar in de qualiteit van geluk die zij ons brengen, ligt het onderscheid. ‘Vermaak’ en ‘Arbeid’ moeten in 't leven gepaard gaan. Deze overoude leuze zoû niets anders kunnen beduiden dan dat los, licht, geen sporen achterlatend, vervliegend genot het inspanning vorderende, het blijvende, het uw geheele hoofd vervullende genot zal afwisselen. Maar hoe moet men hen noemen, die alleen bij het eerste bestaan? Degenen wien het zware, het diepe, het hoogere genot niet bekend is en welke er geen kennis mede verlangen te maken?... Zijn zij waarlijk mensch? Of verdient hij slechts dien naam, die laat zien wat het eigenlijk heet mensch te zijn: die toont over welke krachten de mensch te beschikken heeft; die als koning optreedt door de gedachte, door den geest, in zijne voortbrengselen?... Ach, hoe weinig dergelijke heerschers zijn er in ons weleer zoo beroemd Nederland te vinden! Wel meer dan vóor jaren, het is waar; maar men heeft nog altijd dat ongelukkige ‘naar verhouding’ noodig, om zich, tegenover het werken in andere landen, niet al te belachelijk te maken. Waar is, op dit gebied, onze natietrots gebleven?... Waar is de stof voor onze fierheid van thands? Zij is te vinden in ons verleden, in onze geesten, in onze mannen van voorheen. Wij zijn nu in de tijd der ‘Geschiedenis’; waarom maken wij niet, dat wij trotsch kunnen zijn op geschiedenis-mannen in onze tegenwoordige tijd? Daar dient een ontzachlijk aantal monografiën vervaardigd te worden, van alle eenigszins merkwaardige personen, die ooit in ons land geleefd hebben. Slaat eens uw grooten van der Aa in quarto op en verbeeldt u dat elk artikel een ferm boekdeel op zich zelf vormt, verdubbelt het aantal dier aldus ontstane deelen en ge zult eenigszins een denkbeeld verkrijgen van hetgeen er als algemeene grondslag voor een waardige universeele geschiedbeoefening vereischt wordt. Beschrijvingen en geschiedenissen van vlekken, gehuchten, dorpen, steden, arrondissementen, provinciën, en van het land in 't algemeen; | |
[pagina 77]
| |
beschrijvingen en geschiedenissen van meubelen, vertrekken en huizen; geschiedenissen van personen, vereenigingen, korporatiën, bevolkingen, rassen; vergelijkende, ontledende, bij uitstek kritische beschrijvingen en geschiedenissen. Bij de opstelling moeten oordeelkunde en onpartijdigheid op den voorgrond treden. Voor een geschiedschrijver heeft wel niets nadeeliger invloed dan parti pris en vooroordeelen. Hij moet zijn mond niet openen dan om te spreken met bewijzen in de hand. Voor hem, als zoodanig, bestaat geen andere waarheid dan voor welke hij zelf de dokumenten heeft gezien. Hij heeft éen doel: van het onbekende tot het bekende te geraken. Hij moet er zoo veel in zijne macht is toe meêwerken dat veel menschen weten wat was, wat is en wat zijn zal: onmiddelijk wat was en is, middelijk, door vergelijking van en konkludeering uit wat was en is, wat zal zijn. Hij zal aantoonen waarom was, wat was; waarom is, wat is; waarom zijn zal, wat zal zijn. De geschiedenis zij de wijsbegeerte in feiten. De ware geschiedkundige zal van elk voorwerp, dat hem bij zijne studiën dienen kan, zoo veel partij mogelijk trekken. Hij zal het van alle kanten betasten en doorsnuffelen; hij zal niet rusten vóor hij er te bate der waarheid meê gewoekerd heeft. Ik sprak boven van historiën enkeler verschijnselen en voorwerpen; maar spoedig zal de tijd aanbreken waarop men vóor alles de historie van éen dag, éen week, éen maand, éen jaar zal wenschen te beoefenen. De synchronistische geschiedenis zal zich in al zijn nut doen kennen. Dit kan echter, wil de uitwerking treffend zijn, in 't algemeen slechts gebeuren, na dat de monografiën nagenoeg volledig zullen zijn. Wetende hoe in 't verloop der eeuwen die stad bestaan en dat dorp gebloeid heeft, of, om meer te praecizeeren, wetende, wat die menschen gedurende dat jaar verricht en gedacht hebben en wát, die anderen, zal men gaan zoeken en vinden al hetgeen op de gantsche wereld gedurende dat tijdsverloop heeft plaats gegrepen, in en buiten den mensch, en wat daaraan is voorafgegaan. Men zal dan der volmaakte geschiedbeoefening zijn genaderd. ‘Al wat geschiedt kan op | |
[pagina 78]
| |
al wat daarna geschiedt, invloed oefenen’, dus is mijne stelling. Zij, die den vrijen wil ontkennen, de moderne deterministen, zij, die het systeem van de algemeen regelmatig produktieve ‘cel’ zijn toegedaan, vinden de synchronistische geschiedbeoefening gantsch in overeenstemming met hun filozofische bazis. De menschen, wien het werkend optreden van een op zich zelf staanden oppersten geest, wien ook ‘de vrije wil’ als levensbeginsel geldt, erkennen even zeer deze geschiedbeoefening voor de ware, daar, hoe ook het eene geval, volgends hen, niet noodzakelijk uit het andere voort moet spruiten, toch een zeer waarschijnlijke invloed van de meeste verschijnselen op de meeste verschijnselen, niet te loochenen is. Synchronistische geschiedwetenschap dat is de wetenschap van hetgeen er op verschillende plaatsen, in de zelfde tijd, geschied is. Wanneer ik nu de kennis heb van 't geen er over de gantsche aarde in twee aan elkaâr grenzende tijdsbestekken plaats heeft gegrepen, dan zal ik het causaal verband van die gebeurtenissen inzien en, wat die jaren of maanden of weken betreft, een juiste voorstelling van het waereldproces hebben verkregen. De kompleete kennis der geschiedenis is niet denkbaar dan na eeuwen. Slechts na een onoverzienbaar aantal jaren zal men een kompendium der ‘algemeene geschiedenis’ kunnen samenstellen, waarin de juistheid der konkluziën des schrijvers, de waarheid der oorzaken, die hij voor 's menschen handelingen en denkbeelden opgeeft, onbetwistbaar, onherroepelijk zal kunnen zijn. - Men heeft dus een uitnemende werkenstijd vóor zich. Wij beleven de eeuw waarin het geestelijk, het artistiek bestaan meer en meer op den voorgrond treedt. De Kunst en de Wetenschap komen op als de ontzachwekkende machten die het roenschdom moeten beheerschen en voor zich winnen. Men wenscht, men moet wenschen rustig te kunnen arbeiden. Men wil geen vermoorden meer van menschen onderling, geen tijd- en geldroovende oorlogen, maar archieven en bibliotheken, maar fabrieken en middelen voor verlichting en verkeer. De natiën treden elkaâr nader; naar beschaving, naar weten- | |
[pagina 79]
| |
schap, naar kunst, naar steeds ruimere suprematie van den menschengeest, beweegt zich met kracht de algemeene strooming. Dat de Nederlandsche golven toch niet te voel te-rug blijven! Archivarissen, doet uw plicht, volbrengt uw verheven taak. 't Is aan u de uw toevertrouwde schatten toegankelijk en vruchtbaar te maken. Maar de tijd is daar, 't is te laat om u te bedenken. Voort, voort! dat wij ook op dit gebied niet ten achteren blijven. Onze toestand is nu werkelijk beschamend en wij dienen er over te blozen, maar vooral spoedig en met veerkracht de hand aan 't werk te slaan om tot een beteren te geraken. Spreekt De Levensbode in zijn voorlaatste ‘stuk’, van een ‘wenschelijke herboorte van Nederlandsch staats- en volksleven’, mij dunkt waarlijk dat een ‘herboorte’ van Nederlandsch studieleven wel zoo ‘wenschelijk is’. De lust tot arbeid, de ijver voor ontginning moet toenemen, moet algemeen worden. Het schijnt gepast dat men voor goed wakker worde en zich uitgeslapen betoone. Eerst dan zullen we werkelijk thuis zijn in Nederland; eerst dan zullen onze voorouders zich niet meer over ons te schamen hebben en zullen we ons zelf als hunne nazaten herkennen. Een onafzienbaar veld ligt braak; dat zij, die tot nu toe het dolce far niente verkozen, maar beginnen: L'appétit vient en mangeant. A. 25 Februari 1882. | |
II.
| |
[pagina 80]
| |
gesteld geworden zijn door het samentreffen van hun talent en hun wil. De definitie, - ‘Elke, met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling - ziedaar de Kunst’Ga naar voetnoot1 komt mij niet goed houdbaar voor. Wel kan indien mijne boven gegeven definitie goed is, de daar tegen over gestelde vraag ‘of dan b.v., schreeuwend zingen van beschonken lieden, langs de straat, ook tot de Kunst behoort?’Ga naar voetnoot2 als tegen-argument geen gewicht in de schaal leggen; maar de fout is hierin gelegen, dat het talent niet als bestaans-voorwaarde der Kunst opgegeven wordt. Door ‘talent’ versta ik: een niet, in gevolge eener eenvoudige natuurwet, door nagenoeg alle menschen, in de zelfde mate, bezeten en een niet bij nagenoeg alle menschen op het zelfde gebied werkend, vermogen, om daden te stellen. Vandaar, ook de gemeene spreekwijze: ‘Daar is geen kunst aan, dat kan iedereen wel.’ Zoo valt dan b.v., het, op de gewone manier, zuigen - niet onder de kunst; het is een werking der natuur in ons. ‘Een met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling’ os nog een inkompleete definitie, omdat de wil er als bestaansvoorwaarde der kunst in ontbreekt. Een met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling - dat is eene handeling, van welke wij in zekere mate weten, dat we haar verrichten, - van willen is geen spraak. Ik heb de koorts en mijne tanden klapperen op elkaâr; dat op elkaâr klapperen dier tanden is eene handeling, die ik verricht en waarvan ik dát weet. Ik wil ze echter niet verrichten. Hier is de Kunst niet aanwezig. Men kan hier niet op andwoorden, dat het koortsig klappertanden niet genoemd kan worden: Eene handeling verrichten.Ga naar voetnoot3 Wanneer men spreekt van | |
[pagina 81]
| |
handelingen ‘met zelfbewustzijn verricht’, neemt men aan dat de naam van ‘handeling’ ook gegeven kan worden, aan iets dat zonder ‘zelf-bewustzijn’ in zijn werk is gegaan, b.v. het opheffen van een hand, in den slaap; en zoû men dat dan eerder een handeling kunnen noemen dan het klappertanden bij de koorts? Neen, want in hoe nauwer verband onze geest tot een, door ons lichaam gestelde, beweging staat, - hoe meer die den naam van ‘handeling’ verdient en onze geest staat in vaster betrekking tot het klappertanden, om dat wij het wel niet willen, maar toch weten; terwijl het opheffen der hand noch gewild, noch geweten wordt. De definitie, als zoû een handeling slechts met zelf-bewustzijn verricht behoeven te zijn om onder de rubriek ‘Kunst’ te vallen, komt mij, ten derde, min juist voor: om dat het zelf-bewustzijn (wanneer wij daardoor verstaan, de wetenschap van hetgeen wij doen) geen absolute bestaansvoorwaarde der Kunst is. Een beeldhouwer die zich bezig houdt met een groot werk, waar hij vol van is en zijn geest gedurig meê verkeert, kan in den slaap opstaan en een paar houwen in het te bewerken marmer geven, waarin duidelijk de meesterhand te herkennen valt. Hier is kunst, zonder bewustzijn.Ga naar voetnoot1
‘Kunst’, in den meer beperkten zin des woords, beteekent: Het geheel der verledene, tegenwoordige en toekomende menschelijke handelingen, waardoor bewust of onbewust getracht wordt, die hoedanigheid van wat bestaat, welke men de schoonheid noemt, in het zintuiglijk waarneembare in groote mate uit te drukken. De schoonheid is hier het levensbeginsel. Door háar treedt de kunst nú eens op als heerschende koningin, die met des te meer strengheid gebiedt, naar mate zij zekerder is van de onmogelijkheid, waarin hare onderdanen verkeeren, haar niet te gehoorzamen; door háar dán weder als eene onweerstaan- | |
[pagina 82]
| |
bare maagd, die ons tegenglimlacht en ons tot zich trekt; door háar verlevendigt zij ons als een zoele zomerregen, de halfverdroogde bloemen; door háar doet zij ons het leven beminnen: om háar dooden wij ons niet, in oogenblikken van diepe smart; door háar voert zij ons in het zalig droomenleven der Idealen. De Kunst (zelfs in deze laatste beteekenis), heeft zich zoo geheel en al in ons bestaan gedrongen, dat het leven zonder haar ons ondragelijk, ja een onmogelijkheid schijnt. Het genieten van nog ander dan natuur-schoon is ons een eerste levensbehoefte geworden. Men houdt veelal slechts voor ‘kunst genieten’ het lezen van poëzie, het aanhooren van muziek, het aanschouwen van tooneelstukken, het bezoeken van galerijen en ten-toon-stellingen. Men beseft niet hoe iedere stap, dien men doet, buiten of in huis, dáar, waar de beschaafde menschenhand kunstig aan 't werk is geweest - men beseft niet hoe elke stap ons voor nieuwe kunsttooneelen brengt, hoe iedere oogopslag ons een spel van tinten en vormen, weldadig door harmonie, doet ontwaren. O, de stad! Zoo veel kunstenaars op zoo uiteenloopend gebied, hebben in zoo duizendvoudige verscheidenheid hunne beste krachten gegeven om haar te cieren! En alsof de schoonheid daar nog niet genoeg door gediend ware, heeft zij onverhoeds zich in het onwillekeurig samentreffen van niet met het uitzicht op vereeniging tot stand gekomene kunstprodukten, gehuisvest. Ziet gij de markt: de bewegelijke kleuren van mannen- en vrouwenkleedingstukken, zoo niet van verschillenden landaard, toch van onderscheidene streken bij-een-gekomen; en die der uitgestalde koopwaren en.. de schoone gebouwen van verschillende tijdperken, met gevels, rijk getooid en torentjens, grillig van vorm? In de verte de grijze lucht, met een enkele roode streep er door en de wipbrug en de groote kerk daartegen, in het verschiet?.... Bemerkt gij de ‘sombere’ stadskamer, waar de rijke en kuische smaak des bewoners u van uit den toon, die er heerscht, | |
[pagina 83]
| |
in de mengeling van gebroken kleuren en dooreenloopende lijnen, als eene zoetstemmende melodie doet tegenruischen?... Men zegt wel, dat de natuur ‘hooger staat’ dan de kunst, en voert dan de zinspreuk aan: Natura artis magistra. Alsof de leerling haar meesteres niet ontwassen ware! Zeker, de natuur levert stoffelijke en geestelijke elementen aan de kunst. Maar de Kunst ‘staat’ oneindig ‘hooger’, spreekt meer tot den beschaafde, vervult hem meer, en is toegankelijker. Dit ligt ook in den aard der zaak. De Kunst toch zoû men kunnen noemen: De edelste en hoogste uitdrukking der natuur. Waarvan is de Kunst de vrucht? van het huwelijk van 's menschen verstand en hart. De mensch is het opperste wezen in de natuur. Het verstand en het hart zijn de edelste deelen des menschen, dus: de fijnste bestanddeelen der natuur. De Kunst bij gevolg, is het voortbrengsel van de twee edelste krachten der natuur. Het verstand is de manlijke, het hart de vrouwelijke bestaansfaktor der Kunst. De kracht des verstands werpt zich in het hart; en het gevoel overstroomt die kracht en deelt haar den gloed mede, door welke het bestaat; deze vereeniging komt tot zijn hoogste uitdrukking, en dat is de Kunst.
Daar de waereld der Kunst dus tot het meest genot biedende behoort, wat wij ons kunnen voorstellen, zouden we nu niet wenschen, dat de stralen der Kunst mildelijk tot in alle hoeken en verborgenheden der maatschappij mochten doordringen? Moeten wij er niet toe meêwerken, dat den arme, behalve dat der spijs en van het geld, een tot nu toe hem verborgen en dat alles overtreffend genot, meer en meer ontdekt worde? Maar hoe? De dramatische kunst is, zonder twijfel, de meest aangrijpende, de treffendste. Het geheele volk, ons geheele volk moet, dunkt me, meer de schouwburgen bezoeken. De mindere rangen zullen ruimer van plaats gemaakt worden en de prijs des noods verlaagd. Ik kan mij voorstellen een enormen schouwburg, waar een | |
[pagina 84]
| |
twintig duizend menschen in plaats kunnen nemen en waar, in het achterste en bovenste gedeelte, groote open lokalen met banken, ingericht zijn, waar, voor enkele koperen muntstukken, een ieder toegelaten wordt. Ik verplaats mij in die zaal: 's avonds, bij schitterende verlichting. De bekwaamste kunstenaars zullen optreden in een edel en roerend tooneelwerk. Een rijke kunstverbreider heeft aan een tienduizend min bemiddelden toegangskaarten laten uitdeelen, en alle rangen zijn overbezet. Het tooneelspel is in vollen gang - ziet! hoe allen meêgesleept worden; hoe de elegantst geborduurde zakdoek in de loge en de gescheurde lomp daar heel boven, in beweging zijn! ziet, hoe de zielsverrukking in aller harten zetelt, in aller oogen te blinken staat. Hoort, hoe alle stand- en staatsverschil wechvalt en éen juichtoon opgaat, éen applaus de witte handschoen daar beneden doet barsten, de vereelte hand daarboven doet gloeyen. Ziet 't, hoe allen gelijk zijn dáar, waar de kunst het hart in beroering zet. Ziet het, en bedenkt dat een dergelijke tooneelvoorstelling waarschijnlijk nooit gegeven zal worden; om dat de armen geen geld er voor hebben en de rijken het hunne wel aan iets anders kunnen besteden... Ziet het - en merkt niet op, hoe ik van den hak op den tak gesprongen ben en vergeeft mijne causerie. | |
III.
| |
[pagina 85]
| |
ons te laven, het ware ons beter niet te bestaan: met zoo een kracht heeft de begeerte naar wetenschap ons heel ik overbruist. Hoe komt de waarheid tot ons? De waarheid, voor zoo ver zij het rezultaat is der werking van ons redeneer-vermogen: door onze Rede; de waarheid als vrucht onzer zintuigelijke onderzoekingen: door onze zintuigen in verband met ons verstand en met ons hart. Waarom, o.a., hebben wij behoefte aan waarheid?.... Om dat in 't diepst van ons wezen het rechtvaardigheidsgevoel begraven ligt, dat zich in oordeelen uiten wil. Oordeelen nu moet vooraf gegaan worden van kennen. Maar ook en niet voor 't minst: Om dat de schoonheid de waarheid met haar glansen doorweven heeft: Om dat wat waar is dikwijls schoon is. O, het hart is niet te loochenen, bij ons roemen op Rede of Verstand! Het rechtvaardigheidsgevoel, het schoonheidsgevoel, zij zijn éen met de Liefde en de Liefde, zij zetelt in 't hart! Zoo beminnen wij de schoonheid om de waarheid en de waarheid om de schoonheid. Wanneer de waarheid met de schoonheid tot ons komt, dan heeft zij zich geheel aan de leiding der laatste overgegeven. Dan komt zij blinkend en schitterend, dan vindt zij ons vóor den kamp overwonnen en met een hart dat overvloeit van liefde wordt zij ontvangen. De schoonheid blijft ook heden ten dage hare macht handhaven. De schoonheid, het schoone is dat gene, is die hoedanigheid, welke, zonder eenige verstandsbemiddeling, een dadelijk welgevallen bij ons te weeg brengt. De waarheid, alléen tot de rede sprekende, vindt een open te stooten deur, behoeft pleidooyen en redeneeringen, ontleding en nagedachte, vóor zij wordt aangenomen De waarheid door de schoonheid sprekend, komt voor opene poorten. De schoonheid treedt op - wij zien, wij hooren.... wij zijn getroffen.... onze oogen glinsteren, ons hoofd gloeit, ons bloed | |
[pagina 86]
| |
kookt - ons hart wordt mildelijk onder een stroom van levensbalsem bedolven.... De magneet, is aangeraakt! wij voelen de waarheid. ‘Dat moet waar zijn!’ roepen wij uit... - wij gelooven. Ja, het geloof bestaat nog in ons en zal blijven bestaan. Men zal blijven gelooven door het hart; zeker, maar onbepaald. Wanneer gij, ontwikkeld mensch, na lange morgenregen op een heuvel u bevindend, den gantschen horizont overziet, en ge ontwaart plotseling aan het hemelgewelf een veelkleurigen smaragden half-ring, die het aardrijk schijnt te omspannen en in duizend en nog eens duizend blaâren bevochtende of heenvallende druppels weêrkaatst wordt en ge hoort het gekweel der vogelen, dan zult gij gelooven. Gij zult weten dat de zon daar in zekere luchtsfeeren weêrkaatst en die kleuren te weeg brengt: dát zult gij weten; maar gij zult oneindig meer gelooven.... Wanneer gij, vóor de morgenstond u op het veld begeven hebt en ge ziet plotseling de ooster-nevelen breken en vurige stralen naar u doordringen en langzamerhand het gantsche luchtruim in licht en gloed staan, dan zult ge weten dat een planeet zich om haar as heeft gewenteld en zoo de andere zijde harer oppervlakte naar een vaste ster heeft toegekeerd - en wát zult ge al niet gelooven! Wanneer ge 's avonds huiswaards keert en ge aanschouwt een kunstig gebouwd, veelkantig kerkdak met zijne torens tegen de donkere, met prachtige sterren bezaaide hemelruimte, in de stilte der nacht, dan zult gij weten, dat het op elkaar gemetselde bakprodukten zijn tegen den dampkring gezien, waar buiten, in grooten getale, licht afgevende of weêrkaatsende hemelbollen in de oneindigheid; maar ge zult veel, zeer veel gelooven. Wanneer ge u in een schouwburg bevindt, in een zee van licht en schitterende kleuren en gij ziet daar een volmaakt akteur, die geheel het gevoel te-rug-geeft, in een der meesterstukken op dramatiesch gebied, gij wordt betooverd door de ware schildering der hevige hartstocht, gij wordt meêgesleept, de kunstenaar heeft zijn volheid bereikt..... | |
[pagina 87]
| |
De dekoratiën, het spel der figuranten: de akteur en zijn omgeving oefenen een zieltreffenden invloed op u en uw omgeving. Uw hoofd gloeit, uw oogen staren, ge heft u op van uw zetel. Gij weet dat daar een mensch, zoo als gij, eenige van buiten geleerde zinnen spreekt, met aangeleerde gebaren en accent, met een beschilderd gelaat, met onechte kleederen en haar. Gij weet dat de kamer of het bosch, waar hij zich bevindt, bestaat in met zekere vernissen besmeerde papieren of doeken, gij weet dat de vrouw tot wie hij, in hevige ontroering, zegt: ‘Ik bemin u!’, gij weet dat zij ook alles voorwendt even als hij, dat beiden in werkelijkheid in hoe genaamd geen liefdesrelatie tot elkaâr staan. Dat wéet ge, maar ge gelooft... wat? Gij weet het niet. Gij zijt echter geloovig gestemd, gij gevoelt behoefte iets te gelooven, iets op te offeren, gij voelt u met heldenmoed vervuld. Gij zijt op 't punt een ideaal aan te nemen.... maar het scherm valt en de Rede herneemt zijn plaats. Herinnert ge u de heerlijke woorden, die Huet over de Venus de Milo geschreven heeft? ‘Wat men ziet is een schoone jonge vrouw, maar gelijkt tevens een schoonen jongeling: een Adam en eene Eva in éen persoon; de Mensch, kroon der aardsche schepping, vermaagschapt aan het bovenaardsche. Het is een beschamend en te gelijk hartverheffend schouwspel. Men gevoelt er zich klein, maar ook fier bij worden. Elk zedelijk gebrek bekomt onder de oogen van dit beeld de afmetingen eener schennis, gepleegd aan een weerloos ideaal. Elke edele daad schijnt er eene natuurlijke openbaring der menschelijkheid bij. Mannen en vrouwen wij gevoelen al te gader, dat wij met de herinnering der Venus van Milo in het hart de wereld niet door kunnen komen; dat er oogenblikken zijn, waarin wij van ons af spreken, den grooten hoop ons van het lijf houden, vechten moeten voor ons brood, ons denkbeeld, onze kinderen. Het kan niet anders. Somtijds moeten wij wel ontrouw worden aan de godin, ons eigen beter-ik. Niettemin is het eene weldadige gewaarwording te | |
[pagina 88]
| |
weten dat zij is, on altijd zijn zal. Geen menschelijk wezen. keert ooit te vergeefs in gedachten tot zijn hoogeren oorsprong terug, of wordt vruchteloos herinnerd aan zijne afkomst, uitgedrukt door zijne bestemming.’ Wat is het nu, dat ons zoo dikwijls als buiten ons zelven brengt, wat naar geen Rede luistert en ons onder den machtigen indruk tot gevoelen en weenen dwingt?.... Het is de schoonheid. Het is de schoonheid, die als despotiek gezachhebbende over ons heerscht en beschikt. Het is de schoonheid, die ons, naast de Rede, een groote kracht in ons zelven doet vinden: het Gevoel - de Liefde. Het is de schoonheid die ons nu en dan het ideaal doet begrijpen, die ons doet zeggen: Ja, gij bestaat, gij moet bestaan. Het Geloof werkt door de Schoonheid, door het hart, het Weten door de Rede. Zoo lang er schoonheid is, zal er geloof zijn. Een vrij gevierde theorist over ‘de Kunst en over het Schoone’ is F. Lamennais. Hier en daar in zijn werk, vind ik stellingen verkondigd, die zeer der verbreiding waard zijn en ook eenige die men aan een nader onderzoek kan onderwerpen. Een van dozen zoû ik nu reeds willen aanstippen, om later op zijn werk nog eens breedvoeriger te-rug te komen, daar het zeker niet van belangrijkheid ontbloot is, over deze hier te lande zoo weinig bosproken beginselen zuivere gedachten op te doen, 't welk niet dan door onderscheiding en vergelijking mogelijk is. De Kunst, zegt Lamennais, sluit in: het schoone, wezenlijk, onveranderlijk, oneindig, eenzelvig met het Ware, welks eeuwige openbaring het is, benevens iets wat het toegankelijk voor onze zintuigen maakt; dat het bepaalt te midden der wisselvallige scheppingskrachten; en gelijk het Ware of oneindige Zijn, in zijne Eenheid, de bron is uit welke de onuitputtelijke verscheidenheid der eindige wezens voortspruit, waardoor zich zijn bestaan in het heelal openbaart, zoo is ook het | |
[pagina 89]
| |
oneindige schoon de bron waaruit voortkomt het geschapene schoon, dat is de onuitputtelijke verscheidenheid der begrensde vormen, waardoor zich zijn bestaan openbaart in de ruimte en in de tijdGa naar voetnoot1. Van theïstiesch standpunt gezien, zoû het aannemen dezer leer waarschijnlijk geen hinderpalen ontmoeten, maaar op zuiver redeneerkundig terrein kan zij niet doorgaan. Dat de Kunst mij spreekt van een oneindig schoon, is een stelling die bewezen behoort te worden, wil ik ze door bemiddeling mijner Rede aannemen. Zoo het tot de vaststaande waarheden behoorde, l'Art implique le Beau infini, dan ware daarmeê den metaphysica een niet genoeg te schatten hulpmiddel aan de hand gedaan. L'Art implique le Beau infini; uit dezen regel trek ik het onmiddelijk gevolg: wanneer ik het woord ‘Kunst’ uit, dan doel ik op een begrip dat ‘iets eeuwigs’, dat is ‘iets zonder einde’, in zich sluit. Ik meen dus de bruikbaarheid dezer stelling voor het systeem van uit het waarneembare tot het (mogelijk bestaande) niet waarneembare te geraken, te mogen ontkennen. Voor den gene die gelooft in, d.i. zonder wat ik verstandsbewijzen noemen zoude, aanneemt, het bestaan van het tot bewustzijn gekomen Ware, Goede en Schoone in éen persoonlijkheid, m.a.w. voor den monotheist, in den gemeenen zin des woords, levert de thezis geen bezwaar, aangezien zij, zoo al niet gebazeerd op zijn dogma, dit toch a priori als opperste waarheid huldigt. Wanneer ik beweer, dat het optreden der schoonheid ons geloovig stemt, dan is mijn bedoelen niet eenig voorwerp, eenig idee aan dat gelooven te verbinden. Mijn meening beperkt zich hiertoe dat een onbepaalde neiging, een niet te omschrijven begeerte, zich van ons meester maakt om in het bestaan van iets onwaarneembaar ideaal-verhevens, grootsch, schitterends, te gelooven en dat te beminnen. Geen zweem echter van een in ons denkvermogen omlijnde hoedanigheid, zoo als b.v. het oneindige, welke onafscheidelijk van dat iets zoude zijn. | |
[pagina 90]
| |
Dat onbegrensde Gevoel, die betoovering van den geest, verzedelijkt den mensch, gelijk alles wat een, zij 't ook doffe aanraking tusschen hem en zijn ideaal bevordert. Wanneer wij onder den indruk zijn van het schoone, worden wij bezield met de gevoelens en versterkt met de krachten, waarvan wij ons bewust zijn dat ze ons steeds zouden bezielen en versterken, wanneer wij bestonden, gelijk wij behooren te zijn.
Amsterdam, 6 Maart, '82. |
|