Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Van Duyses eereplaats onder de dichters der ‘Vlaamsche Beweging’, gehandhaafd,
| |
[pagina 56]
| |
nog maar eens even over al die zaken te spreken. En op die samenkomsten wordt dan nog hoe langer hoe minder over hunne eigenlijke belangen en krachten gehandeld.... Ieder gaat zijn eigen weg. De eerste man is letterkundig Noord-, de tweede, letterkundig Zuid-Nederland. De klove, die tusschen de twee landen bestaan heeft, en voor een gedeelte nóg bestaat, is de wanstaltige zuigeling van godsdienstig-staatkundige partijzucht. Tot heil der maatschappij wint echter het denkbeeld hoe langer hoe meer veld, dat, hoe verscheiden onze meening op staats- of kerkgebied zijn moge, wij eendrachtig deletterkunde en geschiedenis behooren te beoefenen. ‘België,’ dacht men in 1830, ‘is een katholiek, Nederland, een protestantsch land - die kunnen niet samengaan’ en de omwenteling barstte uit. ‘België’, dus dachten reeds vele Vlamingen en dus dient men, dunkt mij, algemeen te denken in 1880 (of in de tachtig) - ‘België is een land van hetzelfde verleden als Nederland, van dezelfde taal, van dezelfde of liever - het moet gezegd worden - van meér dan dezelfde liefde voor dezelfde wetenschap sen kunst; - dus, zijn wij ook staatkundig gescheiden; wij willen letterkundig vereenigd zijn: Geen Eerdienst sluit hier uit: Bij den boekverkooper De Seyn-Verhougstraete te Roeselare, in coöperatie met den noordnederlandschen ‘confrater’Minkman te Arnhem, is voor eenige maanden uitgekomen, een groot-oktavo boekdeel van 267 bladzijden, op geel papier gedrukt, te Brugge, bij ‘De Zuttere-V. K. Rozendale’ en in grijsblauw omslag gekleed. Op het titelblad staat dit te lezen: ‘1830-1880 Onze dichters Eene halve Eeuw Vlaamsche Poëzie | |
[pagina 57]
| |
Naar tijdsorde gerangschikt, Met biographische & bibliographische aanteekeningen Eene bloemlezing en eene Inleiding, door Th. Coopman & V.A. dela Montagne. Tweede Uitgave.’ enz. Dit boek is een pantheon der Vlaamsche dichters van de laatste 50 jaar; van de dichters der ‘Vlaamsche Beweging.’ Als om protest aan te teekenen tegen de wellicht bij eenigen ingeslopen veronderstelling, dat er in die ‘Vlaamsche Beweging’ iets revolutionairs zoû steken, dat de Vlamingen den fransch sprekenden Koning der Walen, die ook de hunne is, niet met dezelfde liefde, als deze laatsten, zouden aanhangen; - als om nog eens in 't licht te doen treden, dat ‘wel een... vrijheidminnende vorst [in 1831] den Belgischen troon [had] bestegen;’ dat ‘wel... in de breed opgevatte Grondwet, als uitdrukkelijke waarborg voor de beide volkstammen die het nieuwe rijk uitmaakten, de volstrekte vrijheid van taal [stond] geschreven en dat het alleen was ‘de terugwerking tegen het “zoogezegd Hollandsch” [die] te geweldig [was]’, dan dat de ‘Vlamingen, - Zuid-Nederlanders, - van die vrijheid konden genieten....’ - is, op de toewijdingsbladzijde van dezen bundel bij uitstek Vlaamsche poëzie, geschreven: Aan Z.M. Leopold II Koning der Belgen eerbiedig opgedragen. Deze opdracht geeft, dunkt mij, blijk van de overtuiging der flaminganten Th. Coopman & V.A. ‘dela’ Montagne, in zake de vorsten-vereering. In de voorrede, waar wij boven uit citeerden, schrijven zij: ‘1815 beloofde een beter lot: Koning Willem moedigde handel en nijverheid aan; ontrukte aan Frankrijk een groot gedeelte onzer kunst- en letterschatten, stichtte scholen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs. Doch de gebeurtenissen van 1830 vergunden hem niet al dit goede tot rijpheid te zien gedijen. Toen de omwenteling een voltrokken feit was, werd het weer donker in ons geestesleven.’ Al schijnen dus de gebeurtenissen van 1815 den heeren Coopman en dela Montagne gelukkiger voor hun volk toe, | |
[pagina 58]
| |
dan die van 1830, toch huldigen zij den, door laatst genoemde voorvallen op den throon gebrachten vorst; toch meenen zij, dat eenen Koning, die, wanneer een van de twee slechts mogelijk was, meer eigenaardig als Koning der Walen, dan wel als bestierder der Vlamingen zoû op kunnen treden, - eenmaal wettig Vorst zijnde - de vlaamsche zangen óok liefelijk kunnen klinken; dat die Vorst aanspraak heeft, op de eerbewijzen van heel zijn volk. De voorrede der bloemlezing, die, volgens den titel, de keur der vlaamsche poëzie belooft te vervatten, zal menigen lezer, wiens hart klopt voor de reine Muze der Dichtkunst, goed gedaan hebben. De geheele voorrede, wij namen hem zoo gaarne over om den bundel weêr nieuwe lezers te bezorgen; maar daartegen zouden zich te recht de heeren De Seyn-Verhougstraete en Minkman kunnen verzetten. Op den titelrug namelijk lezen wij: ‘Eigendom.’ Wij moeten er echter toch iets uit overschrijven: ‘Wellicht zal dit boek, hier en elders, bij menigeen den lust opwekken tot nadere kennismaking met sommige zangers uit onzen dichter-kreits. Het zal, in alle geval, een min of meer vatbaar denkbeeld geven van den ontwikkelingsgang onzer poëzie sedert 1830, en klaarblijkende bewijzen, - indien het heden nog moet bewezen worden! - dat de Vlamingen der XIXe eeuw eene eigenaardige dichterlijke macht bezitten; dat het kleine volk, welks hartader - de poëzie - op zulke milde, reine wijze vloeit, nu en in de toekomst onmogelijk kan achterwege blijven op de baan van beschaving en vooruitgang. De Poëzie is immers de zuiverste uitdrukking van het gemoedsleven van een volk, de trouwste spiegel zijner begrippen, hartstochten en zeden. Zij is overal, voor elkeen genaak- en genietbaar, en hut en paleis vervult zij met even liefelijke glansen, met even aangename, verkwikkende geuren. Zij spreekt tot ieders hoofd, tot ieders harte, en als een goede genius, versterkt, veredelt, verheft zij den mensch. Men heeft hare nuttigheid willen ontkennen. De Geschie- | |
[pagina 59]
| |
denis logenstraft dat vermetel oordeel. Poëzie is geestdrift. Geestdrift voor alles wat goed en schoon is, edel en recht; zij is de kiem van deugd, zelfopoffering, heldenmoed, vaderlandsliefde, in de krachtigsten beteekenis van het woord. Of is dit alles van geen nut op aarde? - Of zijn dit enkel woorden, aanlokkende sophismen, die wel de verbeelding kunnen opwinden, maar niet bestand zijn tegen den lichtsten adem der werkelijkheid? - Dan zou het ook wel onwaarheid wezen, - wat nochtans door feiten gestaafd wordt, - dat volkeren die uitblonken op staatkundig en maatschappelijk gebied, de wereld verbaasden door de grootheid van hun karakter, juist die volken waren, wier dichterlijk gevoel het levendigst was. Men loochent niet het licht der zon. Waarom dan de waarde loochenen der Poëzie, die de zon is van alle innig, zedelijk leven!... ..................... Ten onzent moet elke denker een strijder wezen: hij dient, als mensch, te waken; als Vlaming, gedurig op de bres te staan ter verdediging van het “goede recht”; als dichter, strijd te voeren tegen laffe onverschilligheid en dwaze minachting, die bittere vruchten van het teenemaal verfranscht middelbaar en hooger onderwijs. ..................... Aan onze talrijke dichters en schrijvers de verhevene roeping, het begonnen werk van herstelling en herleving voort te zetten, de veelvuldige goede hoedanigheden van ons volk te ontwikkelen: de vaderlandsche gebruiken en zeden te verheerlijken; den landzaat te spreken van zijn verleden, van zijne toekomst; zijn kunstgeest te louteren; mannenwaarde, vrouweneer, burgerplicht, deugd en waarheidzin, vaderlandsliefde aan te kweeken en te huldigen. Aan hen de taak vrij en vrank te verklaren, te bewijzen: Vlaanderen's leven is België's leven. Aan hen de heilige plicht elke Vlaming te leeren: Geen zelfbestaan, geene toekomst mogelijk, tenzij met het behoud, en met het zuiver behoud alléén uwer Moedertaal!’ | |
[pagina 60]
| |
De voorrede dezer Bloemlezing geeft een overzicht van de ontwikkeling der nieuwe richting in Vlaanderen's poëzie, sinds 1830; ‘'t spreekt al van vrijheid, recht en moedertaal.’ Het boek bevat niet minder dan gedichten, met bio- en bibliografische aanteekeningen van en aangaande honderd zeventien Vlaamsche dichters! Ik meende, bij het lezen van den titel, dat dit boek eigenlijk zou zijn: Een keur der gedichten van Prudens van Duyse, (met de aanteekeningen) die als de zon te midden der planeten zou stralen op en omgeven zijn van de vruchten vanandere Vlaamsche dichters (met aanteekeningen), die zich aan zijn gloed te goed gedaan, die zich in zijn licht gevormd hebben. Ik wil gaarne toegeven dat Willems, in 't algemeen, met recht genoemd wordt: ‘de Vader der Vlaamsche Beweging’; maar hij was meer geleerde dan dichter. Heeft hij aan het Belgisch Museum niet het grootste gedeelte van zijne roem te danken? Op het gebied der Poëzie moet, dunkt mij, ieder voor van Duyse wijken. De romantiek in Frankrijk, dat is: Victor Hugo; de romantiek in Vlaanderen, dat is: van Duyse, die vruchtbaarste der Vlaamsche poëeten! Men kan ook in de pennevruchten van jongere Vlaamsche dichters van Duyse dikwijls proeven; zij hebben hem wellicht meer nagevolgd dan zij 't zich zelf bewust zijn! In de Voorrede leest men: ‘de letterkundige omwenteling die, in Duitschland, een Goethe, een Schiller, - in Engeland, een Walter Scott en een Byron baarde, - aan Noord-Nederland, Tollens, van Lennep, later Beets leverde, - aan Frankrijk een bijna ongeëvenaarden letterkundigen bloeitijd schonk, zou ook hier weldra hare werking doen gevoelen.’ Hierin is, dunkt ons, gedwaald. Men kan in een Schiller, hoe schoon men zijn gedichten prijze, niet de reaktie van o.a. ‘[het plengen van] dichtoffers aan mythologische goden en godinnen’ begroeten en dat staat toch letterlijk in de voorrede. Schiller had wel vrijheids-theoriën; maar die hadden Jean Jacques Rousseau en Voltaire, die hadden Ducis en Florian ook. In | |
[pagina 61]
| |
Schiller vindt men klassicisme en sentimentalisme; maar de heeren Coopman en de la Montagne schijnen ‘Die Götter Griechenlands’ niet goed gelezen te hebben; zij schijnen zich die Freude, schöner Götterfunken, niet goed te herinneren. Zij verwarren Uhland en zijn tijd met Schiller en zijn tijd; - ze zullen immers de Lamartine en de Encyclopedisten geen tijdgenooten willen verklaren?
Wat wordt er in het Overzicht over Ledeganck uitgeweid, terwijl van Duyse bijna niet in aanmerking komt! Ik beweer niet dat van Duyse de maker zoû zijn der schoonste onder de Vlaamsche vaerzen, die in de laatste halve eeuw gedicht zijn; maar ik meen, dat van Duyse, de grootste, de helderste, de onvermoeidste, de dapperste strijder der Vlaamsche romantiek, de geestdriftigste vaderlandsche dichter is. Ik ga verder. Ledeganck en anderen staan, dunkt mij, als dichters boven van Duyse; maar van Duyse staat als Vlaamsch romantikus, en als vaderlander boven Ledeganck en die anderen. Van dezen godsdienstigen huisvader is de regel, bij de ‘Kerstening’ van zijn kind: ‘Bid op mijn graf: maar bid er niet in 't Fransch!’ en het geniale devies der groote Vlaamsche Maatschappij: - dan de stijl de mensch, - ‘de Tael is gantsch het Volk.’ Van Duyse, dat is de incarnatie van den geest der Vlamingen, zijn tijdgenooten. In de ‘biographische aanteekeningen’ op Ledeganck (bl. 70), leest men: ‘Met Prudens van Duyse en Ledeganck trad onze poëzie een nieuw tijdperk in. Eerstgenoemde dreef haar, met krachtigen schouderstoot, uit het spoor der gedwongene rhetorijk; de laatste verbreedde aanmerkelijk haren horizont door de studiën die hij wijdde aan Lamartine, zijn lievelingsdichter, Hugo, Schiller en Byron.’ Juist, van Duyse gaf den stoot. Met al zijn klassieke vorming, trad hij zelfstandig in een | |
[pagina 62]
| |
nieuw spoor: en wat hij zeide borrelde op uit zijn hart, dat vol was van krachtige vaderlandsliefde. Wanneer men de biografie leest op blz. 58, van Prudens van Duyse gegeven, dan krijgt men terstond den indruk als of die Biografie door een ander was opgemaakt, dan die het algemeen overzicht schreef, waarin van van Duyse zoo weinig werk werd gemaakt. Wél waren, gelijk in dat levensbericht gezegd wordt, zijne gedichten ‘door en door Vlaamsch, frisch en eigenaardig gekleurd’. Wél was ‘Prudens van Duyse, in den vollen zin van het woord, een poëet van echten bloede’. Wél blijkt ‘uit 's mans leven en schriften..., overvloedig hoe lief zijn vaderland hem was’. Hoe er ook van Duyse's lof gesproken wordt in de biografische aanteekening, toch dunkt den opsteller van het overzicht, in 't begin des werks: ‘Ledeganck's Drie Zustersteden zijn wellicht de hoogste, de eigenaardigste poëtische uiting van dit tijdperk’ (het tijdperk, na de omwenteling op letterkundig gebied). Ik heb alle achting voor de denkwijze der heeren Coopman en dela Montagne, maar ben toch zoo vrij er mijne meening naast te stellen, dat namelijk de boven aangehaalde qualificatie van Ledeganck's Drie Zustersteden, beter zoû passen voor van Duyse's Vaderlandsche Poëzy. Zij liggen daar voor mij, die drie nederige deeltjes, uit wier uiterlijk kontrast met de Vlaamsche Poëzie-uitgaven van de laatste jaren alleen al blijkt, hoe zeer de ‘heilige zaak’ vooruit is gegaan. Zij zijn gebonden in eenvoudige Vlaamsche bandjes van dien tijd, donkergroen kalfslêer en groen gemarmerd papier. Op den rug staat eenvoudig: Vaderl. Poëzy. 1. 2. 3. Zij zijn op grof papier gedrukt. Charles Onghena heeft het eerste deeltje, met een houtsneêtje voorzien, tegenover den titel, een tooneel uit het gedicht Gerem Goethals, voorstellende. De titel luidt: Vaderlandsche Poëzy, door Prudentius Van Duyse. Gent, Ter Drukkery van L. Hebbelynck, Spanjaerds-Kasteel, No. 48. 1840. Ik hoop dat de ‘bibliographische aanteekening’ van de heeren der Bloemlezing, om- | |
[pagina 63]
| |
trent dit werkje gegeven, geen maatstaf is, waarnaar de juistheid hunner waarnemingen op bibliografisch gebied, gemeten kan worden. Kleine fouten kunnen dikwijls leiden tot valsche begrippen, al is 't dan ook maar(?) binnen de grenzen der spelling en der letterkundige geschiedenis. Of behoort het feit dat van Duyse schreef ‘Poëzy’, niet ‘Poëzij’, misschien niet thuis in de geschiedenis van het lettergebruik; en het feit, dat een werk in 1840, niet in 1842 is uitgekomen, niet tot de historie der letterkunde? Duidt het mij niet euvel, heeren, maar, wanneer men zich eenmaal op boeken-beschrijf-kundig gebied waagt, dan is vitten geoorloofd. Het bewijs, dat de deeltjes in 1840, en nog wel in 't begin van dat jaar zijn uitgegeven en dat niet misschien de o op de drie titels een drukfout is, bestaat niet alleen hierin, dat het niet onder de ‘Drukfeilen’ is opgenomen; maar ook in het ‘Envoi’ dat van Duyse, in het exemplaar dat ik thands onderhanden heb, geschreven heeft: Aen myn Kunstvriend*** Zooals ik zeide, schijnt mij dit werk als de hartader, of liever als het compendium der toenmalige Vlaamsche Beweging. Eerst komt het ‘voorwoord’: ‘De belgische letterkunde, waervan onze vereeniging met het vaderland van Vondel en Bilderdijk, de zaden had gestrooid, ontwikkelt zich dagelijks gelukkiger. De vyanden van ons volksbestaen en onzer moedertael (want het zijn de zelfden) hebben de vraeg opgeworpen: kan Belgie eene zoogezeide nationale letterkunde bezitten? De zielslaven van Frankrijk hebben volmondig hun: Neen! uitgebracht: ondertusschen is de beste antwoord op die vrage in de poogingen te vinden, welke men op alle punten des rijks aenwendt, om eene vlaemsche letterkunde daer te stellen. En niet ongunstig zijn die poogingen uitgevallen. De verdienstelyke schryvers van het vlaamsche volk (want deze zijn er) doen even als die oude wijsgeer, welke eenen drogredenaer | |
[pagina 64]
| |
de mogelijkheid der beweging hoorde ontkennen, en zich aen 't wandelen stelde: zy schryven! Ons tijdstip schijnt de vlaemsche letterkunde zoo onbevorderlijk niet te zijn, als de staatkundige omstandigheden het zouden doen vermoeden. De Poëzy heeft nooit in Belgie die hoogte bereikt, op welke zy nu staat: men zoude zeggen dat die tegen-wenteling der onbelgen-zelven de vrye dochter van verbeelding en gevoel tot spoorslag strekt. Wat er van zy, de vlaemsche dichter, die vooral voor zijn eigen ziele zingt, treft een rijk getal van onbewerkte stoffen aen, die hem aenlachen; en onder deze wekken de vaderlandsche herrinneringen eerst zyne aendacht op. Zoo wordt hem de Legende en Romance tot een wezenlijk dichtvak, dat zynen dichtenden voorgangeren nagenoeg onbekend was, Slaet hy de oogen op de groote mannen van 't Vaderland, de Dithyrambe of Lierzang lokt hem uit, om hun zijn hulde toe te brengen. Wil hy verder tot alle standen der maetschappy spreken, hy zingt een Volkslied. Maer zijn toon klinke hooger of lager, altijd vloeit dezelve uit ééne bron: vaderlandsliefde. Die uit te storten is hem behoefte, die op te wekken zijn eenigste doelwit. ......... Doch geen onzer dichters heeft tot dus verre een verzameling aengekondigd, uitsluitend den Vaderlande toegewijd: dit wil de schryver der Vaderlandsche Poëzy beproeven. ......... De meeste zyner gedichten zien op Belgie, in de bekrompene beteekenis aen 't woord door de omwenteling gehecht: alle zijn echter voor dat Nederland geschreven, 't welk, aenschouwd als gemeenebest der nederduitsche letterkunde, een en onverdeelbaer is. ......... Zeker baert de beoefening der nederlandsche letteren, vooral der Dichtkunst, in Belgie te weinige eer, om iemand, langs dien kant, te verleiden; en nog veel ongeschikter is die beoefening om tot onderscheiding, rang en fortuin op te klimmen;......... | |
[pagina 65]
| |
Welaen dan, waerdige Landgenooten! Spannen wy te samen ter bereiking van 't schoonste doelwit dat eenen vaderlander kunne streelen: volkszelfstandigheid en vaderlandsche kunstroem......... Neen, alles is niet verloren, de laatste reddingsplank niet verzonken: er zijn in Belgie nog warme, onverslaefbare zielen.........’
Dan volgen de gedichten, ingeleid door een ‘Voorzang’, en ieder deel is voorzien van Aanteekeningen en Inhoudsopgaven. 't Was zeker om het boek in Noord-Nederland meer populair te maken dat de heeren Coopman en dela Montagne in hunne bloemlezing gemeend hebben de taal hunner dichters te mogen verkrachten. Of is, - al zullen velen niet toegeven dat men met het zelfde recht als ‘de tael is gants het volk’, zou kunnen zeggen ‘de spelling is gants de tael’, - of is de spelling daarvan geen hoofdelement? Het is hier niet de plaats het vraagstuk te behandelen, of die Belgen, welke tegenwoordig even zoo schrijven als men in Holland doet, navolgenswaard werken; maar wel om af te keuren dat men den dichter in een hem niet passend gewaad wil dosschen. Meent men dat Jan van Beers, - toen in 1858 te Amsterdam en te Antwerpen zijne ‘Levensbeelden’ verschenen en hij dezen bundel aan den Hollander J. van Lennep opdroeg - meent men dat hij toen, om de Hollanders te pleizieren, gesproken zou hebben van een jaar in plaats van een jaer; van taal, voor tael; van hart, in plaats van hert; van de zaak, in plaats van de zake; van uitsluitend, in plaats van uitsluitelijk; van goedgunstig, voor goedjonstig; enz., enz.? Ieder heeft natuurlijk het recht om eene naar zijn, op goede gronden steunenden, dunk, verandering in zijne spelling te maken. Maar om de spelling der vaderen in de letterkunde, - zoo te veranderen, dat de woorden eigenlijk de zelfde woorden niet meer zijn, - dat gaat te ver. En het wordt er slechts | |
[pagina 66]
| |
des te erger om, wanneer die anderen dikwijls veel betere gronden hadden of hebben, om te schrijven gelijk zij deden, dan de veranderaars, indien het er op aan kwam, voor hunne schrijfwijze wel op zouden kunnen geven. Wij vinden bij de heeren Coopman en dela Montagne, op blz. 63: De overstrooming van Allerheiligen, van van Duyse: De Almachtige had wind en golf ontteugeld,
En Zeeland keerde in onafzienbren plas.
Haar woon ontvlucht, door 't onweer overvleugeld,
Verzonk een vrouw, die jong, die moeder was;
Zij hield een wieg met sidderende vingeren,
Tot haar de orkaan sleepte in der waatren schoot;
En 't wiegje wankt, bij 't rosse bliksemslingeren,
En dobbert voort op d' afgrond van den dood.
Vaar, kindje, vaar, op Gods geleide voort!
De Hemel heeft uw moeders beê verhoord.
Dit is het eerste koeplet van genoemd vaers. Ik begrijp volstrekt niet, waarom de heeren het motto uit ‘Het Graf’ van Feith, dat van Duyse boven dit gedicht had geschreven, weggelaten hebben; daar toch het veel motto's gebruiken, vooral in dit werk, van Duyse karakterizeert. Dan vat ik niet, waarom de heeren de twee laatste regels niet van de anderen gescheiden hebben, gelijk zij dit bij de volgende strofen wel hebben gedaan en zoo als van Duyse het ook bij deze deed. Ten derde zijn er, in dit koepiet alléen dertien veranderingen aangebracht, van spelling en punktuatie. Haar voor Haer; weer voor weêr; was; voor was.; zij voor zy; haar voor haer; orkaan voor orkaen; waatren voor waetren; wiegje voor wiegjen; bij voor by; vaar voor vaer; kindje voor kindtjen; vaar voor vaer. In het volgende koeplet zijn zestien veranderingen gemaakt. Is daar zelfs het woord genade, in plaats van geleide gebruikt, of heeft van Duyse dit misschien zelf in lateren druk veranderd? - In van Duyse's gedicht Sint Nicolaes, te vinden in Het Klaverblad, blz. 131, wordt de titel verbasterd tot Sint-Nikolaas; nochtans wordt het on- | |
[pagina 67]
| |
hebbelijke nogthans; konst, kunst; gryzaert, het dwaze grijsaard; enz. Is dat liefde toonen voor de Geschiedenis? Men kan moeyelijk uit van Duyse's Poëzy voorbeelden aanhalen: ‘'t spreekt al van vaderland, van recht en moedertaal’ Eerst komen de ‘Legenden en Sagen’: Genoveva (anno 732); 't Ros Beyaart (IXe eeuw); De Monnik van Afflighem (XIe eeuw); De Gentsche Vaderbeul (ao 1371); Het Gentsche Beggijntje (ao 1470): Quinten Matsijs (omtrent 1500). Volgen de ‘Romancen en Verhalen’: Liederik de Buck (ao 676); Vrouwkensavond (ao 1100); Gerem Goethals (omtrent 1096); Graef Karel de Goede (ao 1126); Broeder Willem van Renesse (ao 1302); Dendermonde belegerd (ao 1383); Simon de Lalaing (ao 1452): Arnold, hertog van Gelderland (ao 1467-1470); Het Gericht van Karel van Valois (ao 1469); Nieupoort belegerd (ao 1489); De drie Vrouwen van Crève-Coeur (ao 1511). Cantate: De Monnik van Sint Jan (ao 1558); Margaretha van Kalslage (ao 1575); Maria Millet (ao 1578); De zieke vrouw binnen Antwerpen (ao 1578); Anna van den Hove (ao 1578); Maria de Lalaing (ao 1581); Justus Lipsius (ao 1599); Huig De Groot (ao 1618); Anneessens (ao 1719); Het Brusselsch Meisjen (ao 1793); Goffin (ao 1811). Hier eindigt het 1e deel. In het 2e deel vindt men: Het groote gedicht: De Belgen, in twee zangen en De Dood van Egmont in zes zangen. Hierna, onder de rubriek, Heldenroem, de volgende 9 gedichten: De slag van Prêle; Jakob van Artevelde; Pieter de Coninck; Groeninge; Zendbrief van Egmont aen Filips II; Willem I; Op het Turfschip van Breda; Nieupoorts Slagveld; Het Heldengraf. Nu komen Balladen: Godfried en de zwaen (ao 1096); De belgische Kruisvaerder (XIe eeuw); Godfried in de wieg (ao 1143); Boudewijn van Constantinopel (ao 1206); Huldenberg, of de Slug van Steppe (ao 1213); Joris Weppe Joostensz. (ao 1558); Jan de Glimes, markgraef van Bergh (ao 1562); Antoni van Stralen (2 Juny 1568); De overstrooming van allerheiligen (Nov. 1570); De Moeder te Waterloo; De Grysaert te Waterloo; De Waterloosche Leeuw; Vaderlandsch Gebed; De Belg; Nassaus Schim; De belgische Grysaert; De Legers | |
[pagina 68]
| |
op de grenzen; Schild en vriend; Waterloo; De Vlaemsche Boer; De Belgen; Verdraegzaemheid; Belgie; Op de plaetsing van Rubens standbeeld; Neen; De laetste Vaderles; Het Oosterlicht; Zuid en Noord; De nederduitsche Tael; De Vlaemsche Poëzy. Het 3e deel is van den volgenden inhoud: Twee groote gedichten: De Belgen beoefenaers van Kunsten en Wetenschappen, in twee zangen; Cats, in twee zangen. Dan volgt: Kunstroem, 19 gedichten: Rubens; Jan van Eyck; Rubens; Van Dijck; David Tenters; Franciscus Duquesnoy; Daniel Seghers; Warin; Edelinck; Belgen Kerkbouwkunstenaers; Vondel; Antonides; Poot; Helmers; Feith; Op het Borstbeeld van Bilderdijk; Aen een Kunstschilder uit Rome gekeerd; Aen de dichteresse Petronella Moens; Aen de Dichteresse der Madelieven. De Mengelingen volgen: Waerom ik zinge; Aen de Nederlandsche dichters; Aen de Noordnederlandsche dichters; Het jaer Veertig; Aen een ontmoedigden Kunstvriend; Aen Louiza; Aen een dichter, Belgie ontweken; Aen een Belg, in zijn Vaderland wedergekeerd; Belgies lotbestemming; Vaderlandsliefde; Waterloo's vijf en twintigste verjaring; De Priester; De Vaderlander; Zucht naer titelen; Verbroedering met Duitschland; De ijzeren Wegen in Belgie; Vaderland. Men ziet het, heel, heel verdicht en heel geschiedkundig Belgenland krijgt een beurt. De liefde voor een land, als die hier uit spreekt, kan, dunkt mij, niet overtroffen worden. Ontvang, o roemrijk land der Vaderen,
Het offer, dat uw zoon u biedt.
Ik wil uw plechtig outer naderen,
En wyden u mijn zuiver lied.
O land, zoo dierbaer aen mijn boezem
By uw ontloken welvaertbloesem,
En dierbrer nog in leed en ly,
Ik zal, bestormen U de ellenden,
Steeds bede en traen ten hemel zenden:
My is uw liefde, poëzy!
(Voorzang.)
| |
[pagina 69]
| |
Het lied De Belgen heeft wel het summum van naïve vaderlandsche liefde bereikt: .....................
Ik groet u, Belgies grond, bedauwd met 's Hemels gunst.
't Is plicht, o dierbaer Land, zoo overmild in goederen,
Rijk aen oprechte weelde, oprechte burgerbroederen.
Wel baert uw akker, waer de schoonste vrucht op rijpt,
Geen geel metael, waer naer de hebzucht hongrend grijpt,
Wel zien we uw rotsgevaert geen gouden klompen bergen,
Die de onverzaedbaerheid der blinde volken tergen -
Geen schat, die als de zon er de eerste mael op speelt,
Hunne arme weeldrigheid zoo diepellendig streelt;
't Gesteente, onnutte pracht van Ormus fiere stranden,
Verschuilt er in uw vloed, noch veldenïngewanden;
Maer onafzienbaer graen beslaet uw blyden boôm;
Maer door uw landschap sluipt en slingert stroom by stroom;
Terwijl uw voorhoofd, rijk omkroond met bloementrossen,
Zich heft, betulband met ontzachelyke bosschen. enz.
......................
Van Duyse, dat is de dichter der Vlaemsche Beweging in de Poëzie. Dit moeten diegenen, die nu nog strijden op zijn spoor, niet ontkennen. De strijd is veel gevorderd, en aan van Duyse behoort dank. Zullen de broederen van het Noorden zich nog lang laten wachten om, door Eendracht, kracht en macht in 't leven te roepen? Zeker zal het lezen van het volgende vaers, dat alle letterkundigen zich aan kunnen trekken (weêr van van Duyse) hun bloed sneller voor de ‘zaak’ doen rondloopen:
Aen de Noordnederlandsche Dichters:
Neen, denkt niet, Bardenstoet, verhevene Bataven,
Die voor de Poëzy, voor God en onschuld gloeit,
Dat Belgies dichtrenteelt, dat Belgies letterbraven
Aen kluistren van den haet door volkstwist zijn geboeid!
De dichter is te vry, te vaderlandsch, en te edel,
Dan dat hy wyken zou, met neêrgebukten schedel,
| |
[pagina 70]
| |
Voor wat zijn groote ziel, zijn broederziel verslaeft:
't Is de arend, die zich fier ter louterende zonne
Verheft, bezieling put uit de eeuwge vlammenbronne,
En, vreemd aen d'aerdschen klomp, der heemlen perk doordraeft.
Vry steke een storm dan op, die rijk van rijk moog' rukken;
Ze (als 't vlottend eiland, aen het hart der zee ontwrikt)
Doe dobbren door een zee van eindlooze ongelukken;
Aen 't protocollendom zij 't zegel vry gestrikt
Der groote Mogendheên (zoo placht hen de aerd' te heeten);
Op dat er tusschen Noord en Zuid, van een gespleten,
Een scheidspael zij gerecht, spijt broederlijk gevoel;
Wy, onafhanklijk volk, wen alles buigt op aerde,
We ontfangen van ons-zelv' eene onvergangbre waerde,
Ver boven 's vorstendoms zoo laeggezonken stoel.
Welaen! tobt aen uw taek, vernufte scheidspaelzetteren
Der Volken! slaeft en draeft; verdient uw arbeidsloon;
Eén, onverdeelbaer blijft de republiek der Letteren,
En ongeknot heur staf, en ongeschokt heur throon!
De nederlandsche Tael, zie daer ons-aller moeder!
Wie Neêrduitsch spreekt of schrijft of denkt, dat 's onze broeder;
Hy, wiens onz' tong of pen het harte treffen kan.
Ons heeft natuer vereend, de tale vastgeklonken:
Op 't eigen kunstaltaer moet deze wierook vonken;
De kunstenaer erkent geen vyandlyke ban.
Bataefsche Dichters, ingewyden, onverzwakten!
Verheven, streelend, zacht, rein en gemoedelijk,
Het speeltuig juicht u toe: wat stormen samenpakten,
Voor ons verzinkt de pael, verbreedt het zielenrijk.
Versmaedt den jongling niet, die bly uw grootheid huldigt.
'k Ben Gode 't dichtgevoel, de Dichtkunst u verschuldigd,
En reik u, vrank en vry, de dankbre broederhand.
Bataven, Belgen, juicht! wie ook uw tael miskennen,
Paert uw verheven vlucht, met kleppende aedlaerspennen:
Ons is dezelfde tael, en 't zelfde vaderland!
Zoo vloeit uit de eigen bron een veldwaert-snellend water,
En deelt zijn broederloop in onderscheiden bocht,
| |
[pagina 71]
| |
En spoedt zijn slingring voort, met eenzaem golfgeklater,
En de een noch de andre stroom schijnt onderling verknocht.
Zy murmlen treurig voort, met onderscheiden namen,
En dwalen lang, verdeeld, tot zy in 't einde samen
Vereenen in den schoot van d'eeuwgen Oceaen.
Dit rein vereeningspunt, o Broedren, is ons harte,
Welks kunstaer (laefnisbron in de algemeene smarte)
Voor Bat en Belg nog vloeit en eeuwig zal bestaen!
Amst., 13 Okt. '81. |
|