Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Wazenaar,
| |
[pagina 43]
| |
Hiertoe nu voelde hij zich des te meer aangespoord, naar mate hem zijne geboorte-streek, zijne landslieden lief waren. Verder bestaan er nog twee gronden, die hem dit werk deden schrijven: 1o hij merkte, duidelijk, dat hij bestemd was, voor het apostolaat der gedachte, der redeGa naar voetnoot1, 2o hij had zich te wreken op zekeren rektor. De wraak was, volgens hem, niet alleen le plaisir des dieux, maar tevens le plaisir des apôtres.Ga naar voetnoot2 Zoo toog hij dan aan 't schrijven en heeft bijna 300 bladzijden in-12o, vol gekregen. Wazenaar vraagt in de voorreden, ‘deze spruit van vrijen wasdom [in [geen] afdeeling van slag of soort] te rangschikken’. ‘In mijn soort of geen soort’ spreekt hij. En anders kan het ook niet. Dit werk behelst: herinneringen en gedachten van Wazenaar. Wazenaar nu is breed noch diep denker. Hij is natuurdichter en ter goeder trouw. In de eerste hoofdstukken schildert hij met bizonder talent de bosschen en het veld rondom zijn geboortedorp en zijne omgeving. Hij verhaalt eenvoudig door, al wat in zijn leven den meesten indruk op hem heeft gemaakt. Hij is wel niet erg aanmatigend; maar hij schrijft zijn held (hem zelf) toch een massa, niet zeer op den achtergrond geschovene, goede hoedanigheden toe. Dit kan echter geoorloofd zijn: wanneer men een autobiografie schrijft, behoeft men natuurlijk niet met opzet zijne goede eigenschappen te verzwijgen. Maar wat in de hoogste mate waanzinnig en onverdedigbaar is, dat is om zich ‘tot het krijgvoerend apostelschap der gedachte’ te rekenen, wanneer men, na twijfel omtrent zijner vaderen geloof in zijn boezem te hebben voelen opkomen; na onvriendelijke, ja zeer onrechtvaardige behandeling van godsdienst-beambten ondervonden te hebben; na getuige te zijn geweest van enkeler dwaas eeredienst-fanatisme en van misdaden wellicht, door zekere geloofs-meening toegedane lieden, bedreven; na eindelijk Multatuli's Ideeën gelezen te hebben; - de kunst te verstaan om, wat in veler oogen le sublime is, tot le ridicule te verlagen (du sublime au ridicule. | |
[pagina 44]
| |
il n'y a qu'un pas) - het vermogen te bezitten om te kunnen spotten met de landsgebruiken der Katholieke Vlamingen. Dit kan ten hoogste als kinderachtig-zestiende-eeuwsch aangeduid worden. Wazenaar verklaart dikwijls ‘en dat is gebeurd,’ en ‘die woorden zijn gesproken’ alsof dat, wijl hij, de pseudonieme Wazenaar, het kursiveerde, meerder schijn van waarheid had! Met dat nadrukkelijk getuigen, ‘het is zoo’ of ‘die zijn gekomen’ doet de schrijver, die geen enkelen naam noemt, zijn meester Douwes Dekker weinig eer aan, wiens eerste idee luidt: ‘Misschien is niets waar, en ook dát niet.’ Neen, wilt ge apostelen der gedachte?.... Multatuli, van Vloten, Betz, Spruit, Cornette.... en zoo vele anderen.... In den geheelen ‘Vlaamschen jongen’ komt geen enkel betoog voor, om b.v. aan te toonen, waaróm een groot, met stralen omgeven oog, in een driehoekige lijst gezet, wanneer dat een aan het volkskarakter eigenaardig symbool der alziendheid van het voorwerp hunner opperste vereering uitmaakt, zoo te bespotten is? Neen, dit te doen is niet hoog! Het staat, volgens Belgiëns wetgeving, een ieder vrij om te gelooven wat hem goeddunkt; het staat een ieder vrij om boeken te schrijven en te trachten volgelingen te winnen voor die richting, op welk gebied dan ook, welke hij voor de ware houdt. Het is een dichter geoorloofd zich in hekelende termen, over het een of ander zijn verontwaardiging opwekkend verschijnsel, uit te laten; maar is het niet meer dan onnoozel en beklagenswaardig een heel boek te vullen met allerlei spottende vermelding van talrijke verschijnselen, alle van ééne gemoedsstemming, door één idee beheerscht, getuigenis afleggende? Ik kan hier het punt niet behandelen, wat of gelukkiger zou werken: indien een boer, wanneer hij gaat oogsten op den akker, zijn huis uitgaande een kruisteeken met gewijd water maakt en voor een veelkleurig madonna-beeld neêrknielt, om zoo zegen te verkrijgen, - óf, dat Kees tegen Piet zegt: Neen, Piet, we moeten ons alleen door de rede laten beheerschen; je moet nooit meer iets gelooven dan wat door je rede je aangegeven wordt, geen God of gebod; maar de Rede! versta | |
[pagina 45]
| |
je? - ik herhaal dit is hier niet te overwegen. Maar wel is het onbetwistbaar, dat, wanneer het ons te doen is om zuivere waarheidsbegrippen in de harten van het volk te doen wortel vatten, en we rekenen als daarmeê in strijd hun geloof en de gebruiken, welke zij door dat geloof hebben aangenomen - wij niet moeten beginnen met op die gebruiken laag neer te zien - veel minder met den spot er meê te drijven. Integendeel! wat zouden de inboorlingen van min beschaafde landen wel doen, indien de zendelingen begonnen met hun heilige beelden omver te werpen en te verklaren dat hun godsdienst en gebruiken dwaasheden waren, te dolzinnig om er over na te denken?.... Maar zoo is de schrijver; hij heeft er blijkbaar zelf nog met slechts gering rezultaat over nagedacht. Uit het werk is onmogelijk op te maken, waarheen hij eigenlijk de menschheid leiden wil. Ik geloof dat het ‘des denkers twijfelwee’Ga naar voetnoot1 is. Dat zal eerst heerlijk zijn, wanneer alle Vlaamsche burgers en buitenlui aan alles aan 't twijfelen zullen zijn! Wazenaar spreekt van een Catholieke bevolking, waarvan het mogelijk zou zijn dat zij geen papenzin en Romeinsch godsdienstige geaardheid bezatGa naar voetnoot2. Eilieve, wat verstaat ge hier door ‘Catholiek’? ‘.... De drang der natuur [, dat is]... de wil van God’,Ga naar voetnoot3 wordt gezegd om te betoogen, hoe diegenen, welke, van geestelijk toezicht ontbloot, langzamerhand hunne kerkplichten beginnen te verzuimen en ongeloovig worden - goed handelen. In hoeverre dit nu in zich zelf het geval is, valt hier niet te onderzoeken. Men kan echter wel verklaren, - en ieder moet het inzien - dat het pure onzin is een willenden God te veronderstellen, die het hem niet eeren tot voorwerp van zijn wil zou hebben.
‘Er gebeurt geen euveldaad minder achter den standaard der onfaalbaarheid dan onder het geleide van zuiver menschlijke | |
[pagina 46]
| |
wijsheid. Integendeel, de geschiedenis heeft schelmstukken geboekt, die zelfs uit louter dierlijkheid - zonder religie - nooit zouden begaan zijn.’Ga naar voetnoot1
Dit is al een verklaring, gelijk er zelden een uit grenzeloos anti-godsdienst-fanatisme is voortgekomen. Daar tot nu toe altijd en overal hooger wezens vereerd en aangebeden zijn; daar tot nu toe nooit en nergens in eene maatschappij de menschelijke handelingen als door ‘zuiver menschelijke wijsheid’ alleen geleid en bestuurd kunnende worden, beschouwd zijn,Ga naar voetnoot2 - is dit eene bewering, waarvan het denkbeeld alleen uit satanischen godsdiensthaat kan zijn voortgevloeid en daar niet het minste gezond verstand bij geraadpleegd is. Hoe toch kan men ooit deze thezis zonder kommentaren stellen: ‘Het is zeker dat, indien die of die niet volmaakte toestand, welke nog nooit bestaan heeft en die juist het tegenovergestelde is, als die tot nu toe aanwezig was, intrad, het menschdom gelukkiger of ongelukkiger zou zijn’? Wanneer alle menschen op de geheele waereld, in zelfbeheersching volmaakte wezens waren, dan geef ik toe dat men, met ‘zuiver menschelijke wijsheid’ tot bazis, het met onze natuur vereenzelvigde ‘innig onderscheiden van goed en kwaad, van eerlijkheid en schelmerij’ bezittende, oneindig ver zoude komen. Maar wat geeft het, ons in dergelijke idealen te verdiepen, aangezien die nooit verwezenlijkt kunnen worden? Enkele hoogstaande menschelijke wezens meenen, wellicht niet zonder eenigen grond, ter regeling van hun zedelijk gedrag, met de rede te kunnen volstaan. Maar de menigte? Maar de armen?.... Ik ga echter al wederom te ver van mijn onderwerp af. ‘De drang der natuur’, dat is o.a. de drang der hartstochten; want de hartstochten maken deel uit van onze natuur. Ook al onze slechte neigingen maken deel uit van onze natuur. ‘De drang der natuur’ nu, is, volgens Wazenaar, ‘de wil | |
[pagina 47]
| |
van God’. De ontucht, de laster, de luiheid, de hoogmoed - ze zijn slechts bot te vieren: zoo is de wil van God! Daar zijn ‘hoofdbegrippen, die nagenoeg allen menschen in de ziel kleven’ en hiertoe behoort: ‘min of meer duidelijke voorstelling van eenig opperwezen, van eene hoedanige onsterfelijkheid’ en ‘behalve dat [en het onderscheiden van goed en kwaad], is al het overige niets dan eene aanpleistering, die de bezem des vooruitgangs gedurig afschrobt.’Ga naar voetnoot1 Die hoofdbegrippen, die ‘min of meer duidelijke voorstelling van eenig opperwezen, van eene hoedanige onsterfelijkheid’, dat is geen ‘aanpleistering’, daar heeft Wazenaar niets tegen. Maar de verduidelijking van die voorstelling, het toegankelijk maken, het onder zichtbare vormen brengen dier in de ziel klevende waarheden - dat is het kwade! Te gelooven in God - dat is niet in strijd met dien vóoruitgang; maar dat geloof op stoffelijke wijze te uiten, dat is 't, wat daartegen gekant is! De heer Wazenaar is dus bepaald anti-symboliek!!.... Neen, dat er ten huidigen dage eene stem opgaat, die verkondigt: ‘Daar bestaat niets bovennatuurlijks, geen God, geen eeuwigheid noch iets wat daarmede in verband staat!’ Dat is te begrijpen; dat ligt voor de hand. Maar hoe de apostelstem van Wazenaar te begrijpen? Wat daar anders in te zien dan de voortdurende twijfelaar, ‘die er nog niet goed over heen kan’. Nu eens klinken hem de woorden: ‘Rede, rede alleen als drijfveer onzer handelingen en gedachten’ in de ooren; dan weder hoort hij de stem des geloofs, die roept: ‘Opperwezen! Eeuwigheid’, woorden die volgens hem met de rede niet te doen moeten hebben; maar die, als aan de natuur eigen, in de ziel kleven. En hij weet niet wat te doen! En schrijft maar alles door elkander wat met elkaar in tegenspraak is! Wazenaar is nochtans een goede man. Hij wordt van ontzag aangegrepen, ‘alsof [de schrijver] iets bovenaardsch, iets ongenaakbaars zoude wezen’, hij staat te beven, in schrikbarende bewondering, wanneer hij leest:Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 48]
| |
Daar lag 't gesloten grafje
Daar stond het kleine kruis;
En vader zat bij moeder
En 't was zoo stil in huis!
hetgeen natuurlijk heele lieve vaerzen zijn. ‘Weinig dacht hij toen, dat hij, onder meer anderen, Beets en Van Beers in vleesch en been op de aarde zou zien wandelen.’ Op blz. 110 komt Wazenaar eenigszins als pantheïst uit. De God, die een wil had, de God, met betrekking tot welken hij de woorden van Ada Isaacs Merken onderschrijft, op blz. 108 vermeld: ‘Werk zonder poozen en laat den uitslag over aan God,’ - die God dat is eigenlijk: ‘de onbevatte Godheid,... onder alle gedaanten verborgen’! Verbeeld u, hoever Wazenaar in zijne verwarring gaat. In 't hoofdstuk ‘In het Kabinetje’ wil hij de gebeurtenis dat een kind, voor een heiligenbeeld een kaarsjen ontstekende, naar beneden tuimelde en eene kneuzing bekwam, als praesumptie doen gelden voor 't onware van een dergelijken eeredienst en tegen de mogelijkheid van het zich openbaren van bovennatuurlijke wezens, door zoogenaamde ‘wonderen’! Daar hebt ge nu den toetssteen. Is dat een apostel der gedaalde waardig? Neen! Wil de heer Wazenaar van zijn standpunt breed handelen, - dat hij uit den mensch en uit de natuur bewijze dat er geen zich openbarende hoogere Wezens bestaan kunnen en hij zal de roeping die hij zich verbeeld te hebben, beter nagekomen zijn. Maar dat schijnt hij, helaas! niet te kunnen; slechts boeren-levens-gevallen weet hij te schetsen van gierige kosters en wrevelige pastoren, en paters die veel eten, en wijwaterbakjens en wat weet ik al! om daar dan, op kleingeestige wijze, voor den Europeeschen eeredienst hatelijke konkluziën uit te trekken. Hoe jammer voor Wazenaar, dat hij nooit een priester ontmoet heeft, die tegen de kuischheid zondigde. Hoe goed had hem dit ook nog te pas kunnen komen! Ja, zoo gaat het wanneer men zich eenmaal onbesuisd door zijn gedachten laat medeslepen. | |
[pagina 49]
| |
Niets moet wel heerlijker wezen, dan op te houden onderdaan te zijn eener ‘Godsregeering’. Dat maakt het leven bizonder bekoorlijk. Hoort maar wat het opheffen der ‘theocratische voogdij’ Wazenaar toch al niet mogelijk maakte! 1e ‘Het geflabber van den Zuidewind te hooren.Ga naar voetnoot1 2e Avondconcerten van de diergaarde. 3e Stoomtochten op den oliezachten stroom. 4e Wandeltochtjes naar buiten in den herfst. 5e Kunstgeneugte in het rijk museum. 6e Verteederende maatgeluiden van den schouwburg’ Het zou niet onaardig zijn, indien Wazenaar de personen eens opnoemde, welke de voogdij over hem uitoefenden, die het hem onmogelijk maakten, van bovengenoemde natuur- en kunstverkwikkingen te genieten. Het zal hem ook wel veroorloofd zijn geweest, eerbiedig vrouwelijke schoonheid te bewonderen. Wanneer hij echter na van den schouwburg gewaagd te hebben, uitroept: ‘O beeldige vrouwenaangezichten.... Vlucht niet weg, dierbare zwerm herinneringen, al verschijnt er een haartje zilver op de slapen, rond welke gij fladdert’ en hij spreekt verder van die schoonheden, die hij in zijn verbeelding genaakte en nog van de ‘verlokkende schepsels uit nauweren kring! Albastreine, Dymphna, bruinoogig Fientje, karmijngelipte Reta’, om te eindigen met een smachtend vaers aan zekere ‘lichtvaardige’ Firmine, dan vreezen wij dat hij bezig geweest is met zaken, die niet alleen zijnen ‘theocratische[n] voogden’, maar veel meer nog zijner moeder en aan zijn Celina onaangenaam moeten geweest zijn.
Wat zal men denken van de ontwikkeling des kieschheidsgevoels van iemant die op jonge meisjens-lezeressen rekent en hen aanspreekt met ‘Bevallige lezeres,... omstuwd door aanbidders, onder de welken gij kiezen moogt; pralend in de fierheid van uw nog onveroverd hart. Maagden, begeurd van den rozentuil der aanvaarde hulde....’Ga naar voetnoot2 en die die maagden onthaalt op walgelijk-medische tooneelen, als ons geschilderd worden, in het hoofdstuk ‘De Keizersnede.’ | |
[pagina 50]
| |
De naam alleen zou de ‘bevallige lezeres’ al moeten afschrikken. Ook ‘de gasthuisvrouw’ en wat met die dokterpraktijk verder in verband staat, is vol onbetamelijkheid. Stelt u voor een jonge dochter, die aldus in een schildering ingeleid wordt: ‘Voelt gij niet te veel afkeer voor zulk realisme, verstandige lezer, ik zal mij veroorlooven u eenen enkelen toestand in die buitengemeene kraamplaats te laten afspieden’.Ga naar voetnoot1 Men bedenke echter dat zij al gehoord heeft, van meerdere toestanden, die ik liever niet verder aanduid.Ga naar voetnoot2
Er moge al op dit werk aan te merken zijn wat er wil, men vergete niet, dat het menige goede gedachte bevat, dat vele lief gemaalde landtafereeltjens ons doen vermoeden hoe goed waarschijnlijk Wazenaar, die vóor alles landleven-dichter is, in het spoor van Conscience, dien hij zoo bewondert, had kunnen treden; hoe jammer dat hij dát van Douwes Dekker nu en dan verkozen schijnt te hebben! Hoe eenvoudig en lief schildert hij b.v. op blz. 131 en 132 zijn als korporaal terugkomen in het dorp! ‘Korporaal of generaal, het raalt toch’!
Over het boekjen ‘De critiek en “Een Vlaamsche jongen” door Wazenaar’, is niet veel te zeggen. Wazenaar blijkt zeer goed alle beoordeelingen van zijn werk gelezen te hebben en het met de ongunstige het minst eens te zijn. Men moet echter (ref. blz. 26) bij het recenseeren vrij zijn en zich niet laten beheerschen door de gedachte, of het werk misschien een autobiografie is. Wie zijne eigene handelingen eenmaal aan het oordeel van 't publiek overgeeft, moet zich dat oordeel dan ook laten welgevallen en niet wenschen dat hier, om den wille des (nog wel toen onbekenden) auteurs, groote plichtplegingen in acht genomen worden. Wij voor ons kunnen het met den Heer Teirlinck slechts eens zijn, dat Constant Vliermans, wilde hij in dit geval, ‘zuiver, liefderijk, en edel van hart en gemoed’ handelen, hij op 't laatst Celina had moeten huwen. Of heeft men zich niet door zijn antecedenten gebonden te rekenen? | |
[pagina 51]
| |
of zou een vrouw, die wij eerst door onzen vurigen hartstocht, na lang pogen, tot ons getrokken hebben en die eindelijk daardoor op ons zóo vurig verliefd geworden is, dat zij, in een klooster zijnde, aan Christus zegt, ons meer te beminnen dan Hem, en dus door onze schuld in dien toestand geraakt, - door ons, die nog vrij zijn, verstooten kunnen worden? zou dat eene edele handeling zijn?
En nu tot Wazenaar, meer speciaal als dichter, overgegaan. Het boek, getiteld: ‘Langs ruwe paden’ is op zwaar papier gedrukt, met fraaye letter: op ruime schaal uitgegeven. In den ‘Vlaamschen jongen’ vonden we reeds eenige gedichten, die hier, met wijzigingen en dikwijls met anderen titel herdrukt zijn. Hoe ondichterlijk ons ook uitdrukkingen als: ‘O, onvergeetlijke kalverliefde!’Ga naar voetnoot1 voorkwamen, toch moeten we ten volle bekennen dat onze hulde aan Wazenaar als dichter in vaerzen, niet achter staat bij die, welke wij hem als natuur-dichter in proza toebrachten. We krijgen hier de keur van Wazenaars poëzie; althands in de voorreden vernemen wij, dat vele vruchten van zijn dichterbrein ten vure gedoemd zijn geweest. Onder de schoonste gedichten uit dezen bundel, meenen wij dat gerangschikt behooren te worden: Aan eenen dichter (waarvan ons echter de titel minder goed gekozen lijkt) op blz. 14; Verliefdheid (blz. 25); Aan eenen toonkunstenaar (blz. 42); Avondbede in den wachtpost (blz. 66); De Regenboog (blz. 112); Ontwaken (blz. 129); De slaap (blz. 137); Het kruisken (blz. 149); Liefde en plicht (blz. 174); De gevallen jongeling (blz. 179); Mijn zieke (blz. 181); Bedorvenheid (blz. 224) en: In de heide (blz. 232). Is het niet eenigszins vrij, in een huwelijksdichtje, het paar wellustig van zin te noemen?Ga naar voetnoot2 Het zal Wazenaars moeder niet juist zoo heel veel pleizier hebben gedaan, een halfverdroogde wortel geheeten te wordenGa naar voetnoot3. ‘Verborgen min’ (blz. 48) dunkt ons te lang, en ‘Bij de | |
[pagina 52]
| |
onthulling van het Grafgedenkteeken des dichters Pr. van Duyse’, veel te lang. In ‘Bij eene eerste communie’, vindt men geen enkele toespeling op dat Sakrament, hetgeen min eigenaardig schijnt. ‘Dartelt’ een ‘zuig'ling’?Ga naar voetnoot1 ‘Bij de inhuldiging van het borstbeeld van Philip Verheyen’,Ga naar voetnoot2 schijnt ons veel te lang. ‘Ontwaken’ heeft ons bizonder getroffen. Het is een vaers op Wazenaar's moeder: En gij, gezant der groote wereldmacht,
Haar trouw bewaarder, gij, o geest, dien 'k dubbel eere,
Omdat ge een engel zijt en moeder dient tot wacht,
Ontbloot uw zwaard, opdat geen duivelklauw haar dere;
Voldoe heur' slaap, beveel haar ziel aan God den Heere;
Dat uwe vleugel van haar voet de koude were;
Schud hare peluw, schik heur kaffen bedde zacht.
.................
O! snelt ons toe, volschoone dagen,
Te trage toekomst na te lang weleer,
Als zij geen' dierenlast niet meer zal moeten dragen
Op schouderen, van nu af aan te teer;
Noch voor 't gesloopte lijf van mager voedsel klagen;
Als haar geen gierige eischer nog zal plagen.
Dan, moeder, zit ge in vrede neer
Op zachten leunstoel aan den haard en vindt behagen
In lichte bezigheid en droomt van vroeger weer.
Dan zal mijn arm 't versleten lichaam schragen,
En, als uwe oogleên, zwaar, om de avondruste vragen,
Dan stort gij op geen kaffen bolster meer.
Ik zal uw naakten stam met bloem en vrucht omringen
En schenken uwe dorst een' beker zoeten wijn;
Dan zal de onwisse mond een lied van jeugd herzingen;
Dan.... dan?!......
Hoe weinig gelijkt deze bede aan den engelbewaarder, naar den spottenden toon, over dezen geest, in ‘Een Vlaamsche jongen’ aangeslagen. | |
[pagina 53]
| |
Wél krijgen we hier veel ‘geloofsgerijmel’, waar in den ‘Vlaamsche jongen’ met zooveel geringschatting van gesproken wordt;Ga naar voetnoot1 maar ik geloof dat niemant het zich zal beklagen. Daar hebt ge b.v. (ik stipte het boven reeds aan) dat fraaye vaers: Het kruisken: Heerlijk glanst het kruis en plechtig
In de God gewijde plaats,
Aan den mantel van de braven,
Aan het purper des prelaats;
Schoon en lieflijk op den boezem
Eener smettelooze maagd,
.............
Donker staat het kruis en treurig
Op den verschen kerkhofgrond
Waar het ras gebroken leven
Een te vroege rust in vond.
.............
Wij zijn reeds (Langs ruwe paden) bergop geklommen en vinden nog in ‘Mijn zieke’:Ga naar voetnoot2 Wat had dit kloostermeisje goedheid
Op 't bloeiend aangezicht en troost in 't vurig oog,
Dat met zijn streeling teer den jongen kranke omtoog,
Wanneer ze zeide, schier met bovenaardsche zoetheid:
‘Dat is mijn zieke’! Ja, dat zeide
Ze aan die ter zaal den kleine binnenleide
Met de arme moeder, die bedrukt er nevens trad.
......................
Want zie, de vreemde non, - een kloeke, vrome vrouw,
Zij duchtte dat der moeder knie, te flauw,
Den brozen jongen niet behoorlijk torsen zou;
Of dat ze, in 't scheidensuur, door dubb'le drift bevangen,
Hem met te veel geweld aan 't brekend hart zou prangen.
O zuster, wist gij 't niet? Daar is geen dons zoo zacht,
Geen steun zoo vast als moederliefde en moederkracht.
| |
[pagina 54]
| |
Men denkt waarlijk niet, dat zoo iets uit dezelfde pen kan vloeien, die hoofdstukken in den ‘Vlaamsche jongen,’ als ‘Gasthuisvrouwen’ en ‘In het klooster’ neêr heeft geschreven. Het gedicht ‘Plagen’ (blz. 200) is zeker onder Multatuli's invloed geschreven. Daar zijn in dit werk, twee geniale prozastukken vervat, overvloeyende van poëzie. Ze zijn ‘Liefde’ (blz. 204) en ‘Getweeën’ (blz. 217). Hoe plat wederom, in een lyriesch stuk (‘Uit het venster,’ op blz. 229), de uitdrukking ‘tepelbotten’ te gebruiken. Dat doet 'm telkens de geneesheer waarschijnlijk! Op blz. 234, vinden wij ‘Het Vuur’: ............
............
Verdoemd zij de haat, die het menschdom ontsteekt,
Het vuur, dat de weeldigste levens verbreekt!
Veredel de harten en louter de rede,
Gij, vuur van de liefde; gij, licht van den vrede;
Gij, daagraad, met kokende tranen gesmeekt.
Bij keus van vorm en woord is met de jaren vooruitgang merkbaar. ‘Natuur’ (blz. 241) is een filozofiesch vaers, waaraan de twijfel ten grond ligt, en schoon van kleur. In ‘Naar de hoogten’, op blz. 248, vinden wij veel uitmuntends, maar Wazenaar schijnt de reis naar de Maan van Verne niet gelezen te hebben. Zou hij anders van een luchtballon gewagen die boven het bereik van schicht en kogel stijgt? (blz. 250). Ik eindig met den prul-filozoof, den uitmuntenden dichter, den goeden stilist, den platten realist, den kleurigen romanschrijver Wazenaar, kracht en moed toe te wenschen, opdat hij voortga fraaye vaerzen te schrijven en zich eens wage op. den liefelijken weg, door Conscience afgebaand.
Amsterdam, 26 Sept. 1881. |
|