Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen en aanteekeningen,
|
No 1. | Victor Hugo als dramatisch dichter, door Dr. W.J.F. Nuyens (Onze Wachter, April-Mei, 1881Ga naar voetnoot1, blz. 255). |
No 2. | Fransche prozodie, door Alb. Th. (Amsterdammer van 7 Aug. 1881, no 215, blz. 4, kol. 1). |
No 3. | Dr. Nuyens en Dr. Pierson (Amsterdammer van 14 Augustus 1881, no 216, blz. 2, kol. 1). |
No 4. | De dichtervorst van het Radicalisme, door Dr. W.J.F. Nuyens (Onze Wachter, Juli en Augustus, 1881, blz. 26). |
No 5. | De eer der Fransche Meesters, door L. van Deyssel (Dietsche Warande, N.R. III, 5, blz. 478). |
No 6. | Theater-Moraal I, II (Tijd van 10 en 11 Nov. 1881, no 10441 en 10442, blzn. 1). |
No 7. | Katholieke Woordvoerders en hedendaagsch Tooneel, door L. van Deyssel (Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 November 1881, 3e blad, blz. 1, kol. 2). |
No 8. | Het antwoord van Lod. van Deyssel (Tijd van 19 November 1881, blz. 2, kol. 1). |
No 9. | De ‘Tijd’ over fransche dramatiek, door Alb. Th. (Amstelbode van 19 November 1881, no 60, blz. 4, kol. 1). |
No 10. | Een belangrijke strijd (Maasbode van 27 November 1881, no 1981, blz. 1). |
No 11. | Professor Alberdingk Thijm en de Heer L. v. Deyssel (Tijd van 29 November 1881, no 10457, blz. 1). |
No 12. | Moraal of Aesthetica? I, II, III (Tijd van 2, 3 en 5 December 1881, no 10460-62, blzn. 1). |
No 13. | Een tooneelkwestie (De Nieuwe Noord-Hollander van 4 December 1881, no 97, blz. 1, kol. 1). |
No 14. | ‘Moraal [en] Aesthetica’, Afweering von grieven, door J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1882 (gedateerd van 7 Dec. 1881). |
No 15. | ‘Op de artikelen, die wij dezer dagen over aesthetiek....’ enz. en ‘De Heer B. ter Haar, polemiseerende met....’ enz. (Tijd van 21 December 1881, no 10476, blz. 1, kol. 6 en blz. 2, kol. 1). |
No 16. | Boekaankondiging. ‘Moraal [en]....’, enz. (Maasbode van 22 December 1881, no 1992, blz. 3, kol. 2). |
No 17. | ‘De Maasbode neemt in zijn laatste nummer....’ enz., (Tijd van 23 December 1881, no 10478, blz. 2, kol. 2). |
No 18. | ‘Onder de liefelijkheden welke de Hoogleeraar....’ enz., (Maasbode van 28 December 1881, no 1994, blz. 2, kol. 3). |
No 19. | ‘De Maasbode schrijft:....’ enz., (Tijd van 29 December 1881, no 10482, blz. 2, kol. 1). |
No 20. | De brochure ‘Moraal [en] Aesthetica’. Afweering van grieven, door J.A. Alberdingk Thijm, I, II, III (Tijd van 29, 30 en 31 December 1881, nos. 10482-84, blzn. 1). |
No 21. | Een Verweerschrift (De Nieuwe Noord-Hollander van 29 December 1881, no 104, blz. 2, kol. 1). |
No 22. | ‘Ook de Nieuwe Noordhollander bespreekt....’ enz., (Tijd van 31 December 1881, no 10484, blz. 2, kol. 3.) |
Behalve eenige regels in het Handelsblad, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in de Portefeuille, in den Amsterdammer, in den Gelderlander en in den Amstelbode, enz., enz., hebben wij hier, meen ik, het gantsche tableau van den strijd vóor ons.
II.
Het artikel van Dr. Nuyens: ‘De dichtervorst van het Radicalisme’Ga naar voetnoot1.
Onze Wachter, tijdschrift onder directie van Dr. H.J.A.M. Schaepman en Dr. W.J.F. Nuyens, heeft tot motto: ‘Multum facit qui rem bene facit. Bene facit qui communitati magis quam suae voluntati servit.’ Ik wensch aan te toonen, hoe de laatst genoemde der ‘directeuren’, op de 26 eerste bladzijden der aflevering Juli en Augustus 1881, van gemelden Wachter, en in sombere tegenstelling met de overige arbeiders aan die aflevering, zich aan zijn eigen grondwet, geformuleerd in het motto des tijdschrifts niet gebonden acht; hetgeen mij blijkt in zijn ‘De dichtervorst van het Radicalisme’. Hier bespreekt de Heer Nuyens de twee poëtische werken van Victor Hugo: ‘La Pitié Suprême’, en ‘Religions et Religion’.
Mijn bestek laat mij niet toe, in eene beoordeeling te treden van Inhoud en Vorm dezer gedichten: maar het dunkt mij steeds van aangelegen belang de bevoegdheid te toetsen van sommigen, die zich in ons vaderland op het gebied der letteren afgeven met kritiek; ik zal daarom in deze noten de redeneeringen en stellingen betrekkelijk de aangeduide stof van Dr. Nuyens vermelden, welke mij voorkomen met de waarheid, de goede smaak, de naastenliefde of de logika in strijd te zijn. Ik hoop dat men daaruit zal konkludeeren, dat omzichtigheid bij het vertrouwen schenken en naauwlettendheid bij het lezen van gevolgtrekkingen, hoofdvereischten zijn voor hem, die zich wil verdiepen in 's Heeren Nuyens' kritieken op letterkundig terrein.
Blz. 2, lezen wij:
‘Woordenpraal, hartstochtelijkheid en sentimentalisme, (drie eigenschappen (?), vooral sterk ontwikkeld bij de Franschen, welke beweeren dat zij de standaarddragers der [lees: van den] vooruitgang zijn,)....’
Er valt aan te twijfelen (immers niets is daar om de waarschijnlijkheid te staven), dat de kritikus genoeg rassen-studiën gemaakt hebbe, dat hij genoeg thuis zij in de vergelijkende fyziologie en psychologie om een dergelijke verklaring te kunnen afleggen. Mogen wij ooit zonder bewijzen, zulke algemeene uitspraken doen, op een vroeger nooit door ons betreden gebied?
Neen! 't is ook volstrekt niet op grond van hun excessen in ‘Woordenpraal’, ‘Hartstochtelijkheid’ of Sentimentalisme‘, dat de Franschen zich: ‘standaarddragers der vooruitgang’ gelooven. Wie zou dat ooit kunnen beweren?
De daar benoemde slechte verschijnselen beletten niet, dat een volk standaarddrager van den vooruitgang zij: een en ander is hier dus in valsch verband aangebracht.
De geschiedenis is dáar om te getuigen, hoe volkeren, die de grootste beschavings-faktoren aanboden, en juist in de tijden der sterke ontwikkeling van deze, ook in groote ondeugden vervielen. (Vgl. Grieken en Romeinen.)
Wie zal ontkennen dat Frankrijk, in 't algemeen genomen, veelal de voorloopster van andere gewesten was en is? Waar is men heden ten dage demokratischer gestemd dan in Frankrijk? En zal het demokratisme zich niet van dáar uit verbreiden?
Op blz. 3 zegt Dr. Nuyens:
‘Wat beteekent het al of Racine, of Boileau, of Molière, le Roi Soleil Lodewijk XIV uitbundig hebben geprezen, of zelfs Bossuet nu en dan een oogenblik de hoogere waardigheid van het priesterschap boven het koningschap vergat, wanneer Madame de Montespan, de verwoesting van de Paltz, de Chambres de Réunion, de herroeping van het Edict van Nantes tegen hem getuigen!’
Wat het beteekent?... Ik zal het trachten te zeggen. Het beteekent, dat Louis XIV, naast zijne groote ondeugden, naast de daarvan getuigende daden, die hij gesteld heeft, een luisterrijke figuur was, met tal van grootsche hoedanigheden begiftigd. Wat het beteekent? - Dat de Heer Nuyens zich een zeer verkeerde voorstelling schijnt te maken van het geheel der persoonlijkheid Louis XIV; want er is inderdaad niet de minste reden te veronderstellen, dat mannen als Racine en Boileau eerder in hun lof te ver zullen zijn gegaan, dan hij, Dr. Nuyens, in zijne misprijzing. Wat het beteekent? - Dat er groote dichters, met ruime geesten bestaan hebben, die zeer goed inzagen - hetgeen in onze verlichte tijd, zekeren sterren (!) in de letterkundige kritiek nog niet heel duidelijk geworden schijnt te zijn - hoe men een persoon of een volk, gelijk alles wat bestaat, om zijne goede eigenschappen of daden kan lofprijzen, zonder van de slechten gewag te maken.
Dr. Nuyens wil volstrekt niet gerekend worden bij de ‘afgodendienaars van het koningschap’, bij die vereerders van iederen ‘gezalfde des Heeren, welke kroon en scepter heeft gedragen’: ‘Overspel, roofzucht, bedrog, moord, zijn’, volgens hem, ‘even afschuwelijk, wanneer zij bedreven worden door een gekroonden, als door een niet gekroonden sterveling,’ (Het klinkt niet onaar dig: Ik bedrijf roofzucht.)
Hij is dus niet volkomen de stelling toegedaan: The king cannot do wrong.
Hij vindt echter niet, dat 't koningschap bepaald tot de absurditeiten behoort (blz. 4): hij schrijft aldus:
‘Gelijk aan alles, wat van menschelijke instelling is, kleven
vele onvolmaaktheden aan het koningschap.... Eene instelling, die door de wentelingen der eeuwen nog niet is [lees: heeft] kunnen heengeworpen worden in het niet van het verledene; eene instelling welke, in alle tijden, in alle klimaten, onder alle volken, in meer of minder volmaakten vorm, heeft bestaan en nog bestaat, waaraan nog millioenen en millioenen gehecht zijn, kan inderdaad niet onder de absurditeiten worden gerangschikt.’
Ziedaar dus de monarchistische beginselen van een katholieken wijsgeer!
‘Waarlijk, vriend,’ zouden republikeinen en demokraten den Heer W.J.F. Nuyens toe kunnen voegen, ‘indien dit besluit de vrucht van uw diep nadenken over de beteekenis van het koningschap is, en de eenige reden, waarom gij er zoo tegen zijt, dat Victor Hugo het konîngschap verguist, dan hebben wij veel kans op een onbetwistbaren zegepraal. Wanneer gij namelijk als gezachhebbende tolk optreedt eener katholieke koningsgezinde partij.’
Maar neen! de dokter is op dit punt, niet met gezach bekleed.
De heldere koppen onder zijne tegenstanders zelfs kunnen hem dan een veel hooger - een eenig waar en toch zoo eenvoudig voor de hand liggend motief opgeven voor de waardij, voor de instandhouding van de monarchie, - de beweegreden, waarom het koningschap, naar 's Heeren Nuyens principes, de regeeringsvorm bij uitnemendheid moest zijn.
De fantaizeerende Heer Nuyens heeft geen absoluten, geen met de eerste oorzaken van ons bestaan samenhangenden grond kunnen vinden, waarom hij eigenlijk royalist is! En toch -
zijne tegenstanders, zoo ze ten minste een weinig over dit vraagstuk doorgedacht hebben, ze zouden hem kunnen verklaren, hoe het beginsel des absoluten gezachs, hoe het idee van een zich-zelven bewusten en zich onmiddelijk geopenbaard hebbenden God, zijn zinnebeeld, zijn getuige, zijne uitdrukking, zijn vorm vindt op de waereld in dat koningschap, dat, gelijk de bloemen die verdorren, gelijk de bladeren, die afvallen bij het naderen van den winter, met de opkoming van een, absolute vrijheid predikend, alle gezach afzwerend en pozitivistiesch geslacht, - niet zonder een gedruisch als dat der najaarsstormen in de natuur, maar toch met onloochenbare zekerheid, - sterft en begraven wordt. Wat ligt er anders opgesloten in den thands aan 't woord zijnde leer: ‘La divinité et les rois s'en vont, l'humanité et le peuple apparait’?
Dr. Nuyens is zijn artikel begonnen, met ons te doen hooren, hoe de leden der nationale Conventie (1792) te Parijs spraken over den Vorst en het koningschap, en zegt dan:
‘'t Is voorwaar geen verkwikkend iets om dergelijke krijschende taal te hooren, waaruit haat en hoogmoed ons te gemoet klinken’.
Wanneer men, op blz. 5, Dr. Nuyens' ‘taal hoort’, wanneer hij voortgaat op zijne eigenaardige ruwe wijze Victor Hugo te bekladden, dan komt het den kritikus ten goede, indien men der onvermijdelijk opkomende begeerte, om die ‘talen’ eens te vergelijken, geen gevolg geeft.
Blz. 5:
‘Wij hebben in eene voorgaande studie er op gewezen, hoe de “dichter vorst” van onze eeuw het voorwerp, de bewondering van geheel het radicale Frankrijk, Victor Hugo, zich vermeide in antithesen, die essentieel revolutionair zijn: het toonbeeld van eergevoel vertegenwoordigd in een bandiet; het toonbeeld van vrouwenliefde in eene lichtekooi; het toonbeeld van een staatsman in een lakei. Wat wil men meer?’
Waaruit blijkt, dat Hernani, Marion de Lorme en Ruyblas, ons als toon-
beelden van eergevoel, vrouwenliefde en staatkunde worden voorgesteld? Hoe komt de kritikus daar aan?
Wat de ‘antithesen’, om dit woord hier maar te gebruiken, ‘die essentieel revolutionair zijn’, betreft en die hier zouden bestaan in het ‘eergevoel’ en den ‘bandiet’; de ‘vrouwenliefde’ en de ‘lichtekooi’; den ‘staatsman’ en den ‘lakei’, moet ik ten eerste opmerken, dat het doel van V.H., bij het dichten van Hernani, Marion de Lorme en Ruy-Blas juist bestond in het aantoonen, dat het begrip ‘eergevoel’, geene tegenstelling vormde met het begrip ‘bandiet’; het begrip ‘vrouwenliefde’ geene tegenstelling met het begrip ‘lichtekooi’; het begrip ‘grootsch karakter’ (hoe Dr Nuyens in Ruy-Blas een grooten staatsman meent te zien, blijft mij duister; ik toch vind slechts een edelen hoogen geest) geen tegenstelling met het begrip ‘lakei’. Daar kan hier dus geen spraak van schrijf- of dichtfiguren zijn, par lesquelles l'on oppose des choses contraires les unes aux autres. Ware dit echter zoo; had men hier werkelijk met tegenstellingen te doen, dan zou juist door het feit der tegenstelling, de gedachte aan het revolutionaire hier onbestaanbaar zijn. Wat is Revolutie? Revolutie is opstand van iets onderhoorigs, tegen iets wat wettig daarover macht heeft. Revolutionair zijn daden of woorden, welke getuigen van goedkeuring of aanwakkering van een dergelijken opstand. Men zoû dus b.v., het woord revolutionair hier op toepassend, aldus handelen wanneer men trachtte te bewijzen, hoe wezens, die tot nu toe, op welk gebied dan ook, als wettig onderhoorig gerekend werden - qualiteiten bezitten, welke hen aanspraak geven om minstens op één lijn gesteld te worden met wezens, die tot nu toe als wettig over hen macht hebbende, of, op welke wijze ook, boven hen staande, beschouwd waren. Zoo nu zoû, volgends de denkwijze van Dr. Nuyens, Victor Hugo revolutionair gehandeld hebben, zoo hij in 't licht had willen stellen hoe alle bandieten, een groote dosis eergevoel, alle slechte vrouwen veel ware liefde en alle lakeyen grootsche karakters hebben. Alsdan viel natuurlijk de tegenstelling wech tusschen ‘bandiet’ en ‘eergevoel’, ‘lichtekooi’ en ‘vrouwenliefde’ enz. - Op alle manieren is hier dus blijkbaar ook zeer mis gedacht en uitgesproken.
Eindelijk (blz, 5) komt Dr. Nuyens op een denkbeeld, dat mij en, naar mijn hoop, velen anderen reeds lang klaar voor den geest stond, - namelijk, dat hij wellicht van den rechten weg is afgedwaald.
‘Maar misschien bedrieg ik mij’, zegt de dokter. ‘Doe ik wel iets anders dan onophoudelijk zedelijkheidsvonnissen vellen? [Al heb ik ook gezegd: ‘Ik ben geen moralist.’]
Blz. 6:
‘Misschien ben ik niet op de hoogte om de sublieme poëzie te begrijpen; veel minder nog den diepen zedelijken zin van dergelijken (!) antithesen’.
Dr. Nuyens gaat waarlijk allerlei hoogst waarschijnlijke zaken veronderstellen.
Wanneer de kritikus vervolgends begint te spreken van ‘ik en duizend duizendtallen met mij’, dan wint hij hoe langer hoe meer vertrouwen; en als hij eindelijk zegt:
‘Zouden geniën, als Victor Hugo, niet veel meer zijn doorgedrongen in het wezen van de zedelijke orde der dingen, dan wij, alledaagsche bewonderaars der (!) kleine Cathechismus?’,
dan gaan alle goede, gezeggelijke geloofsgenooten met hem meê, krijgen voortaan een hekel aan alles wat naar ‘sublieme poëzie’ gelijkt en groote liefde voor dat ‘eenvoudige’, dat onvereenigbaar genoemd wordt met rijke
verscheidenheid in vormen en kleuren. Zij houden dan ook Victor Hugo voor iets duivelachtigs, dat tegenover hun kleinen Catechismus staat: hetgeen natuurlijk alles weinig bijdraagt tot de ontwikkeling, tot het uitroeyen der vooroordeelen bij die lieve menschen.
Waarom is: ‘geeft..... uw medelijden toch ook aan de Koningen: zij zijn ongelukkig genoeg’ (blz. 10) een ‘minder schoone gedachte?’
Waar blijkt uit, dat Victor Hugo ‘tirannen’ als synoniem van ‘Koningen’ gebruikt? (blz. 10).
Zoû misschien, wanneer Hugo van Bossuet zegt, met betrekking tot Louis XIV (blz. 12):
‘Flattant leur instinct fauve ou leur impur souhait’,
hij doelen op de waarheid, dat ‘Bossuet nu en dan een oogenblik de hoogere waardigheid van het priesterschap boven het koningschap vergat’, waarvan de bisschop (op blz. 4) door Dr. Nuyens-zelven beschuldigd wordt?
Dit laatste klinkt althands vrij anders, dan de eenzijdige voorstelling van Bossuet, door Dr. Nuyens in zijn vorige studie gegeven, als hij hem daar slechts laat optreden, den Koning toeroepende: ‘Dieu seul est grand!’
Hoe kan een rijmwoord ‘voorbedachtelijk’ en te gelijker tijd, ‘ter (!) wille van den (!) rijm’ gebruikt zijn (blz. 12 en 13)?
Op blz. 15 en 16 betoogt Dr. Nuyens, dat Victor Hugo niet ‘ter goeder trouw’ kan zijn. Waarom niet? Om dat hij Bossuet kent; omdat hij Lacordaire in Notre-Dame heeft gehoord; om dat hij de Conférences de Notre-Dame de Paris moet kennen. Kan men dan niet met feiten, die men voor onwaar houdt, den spot drijven, hoewel ze, door anderen, die men gehoord en gekend heeft, met vuur en kracht voorgesteld, omschreven en als hoogste waarheid beschouwd worden?....
Van den 26n regel op blz. 16 tot den 19n op blz. 17 bevindt zich in 's Heeren Nuyens' opstel een ontboezeming tegen Parijs en Frankrijk, die mij bijna de hoogste uiting schijnt van eenzijdigheid, roekelooze onbedachtzaamheid en woest vooroordeel, in de charakterizeering van een land of van een stad.
Ik kan mij niet de moeite geven, de beteekenis dier zinnen, te ontleden en te wederleggen. Ik meen reeds genoeg te hebben aangetoond, waartoe de Heer Nuyens in staat is, om te kunnen volstaan met hier den belangstellende slechts te verzoeken, genoemde uitboezeming met aandacht te lezen, om mijn woorden niet overdreven te noemen.
Na lezing van wat dokter Nuyens verder tot de 26e bladzijde debiteert: van al de lasterlijke beschuldigingen van kwade trouw en hoogmoed Victor Hugo toegeslingerd, en vooral na inzage der laatste regels:
‘Wie den dichter zijne blasfemiën vergeeft, ter (!) wille van de schoone poëzie, moet den ‘onverzoenlijke’ den moord des aartsbisschops van Parijs en der Jesuiten vergeven, ter (!) wille van zijne hartstochtelijke opgewondenheid, ontstaan uit politieke gebeurtenissen.
‘Dit zij het eenigst antwoord, hetwelk ik zal geven op eenige woorden over mijn eerste artikel betreffende Victor Hugo, in een Amsterdamsch Weekblad.’,
zoû ik tot hem willen zeggen: Zijt gij een vereerder, een navolger van Hem, dien gij voor den opperste der wijsgeeren moet houden, van Christus, gij, die zoo lichtvaardig oordeelt? Waar zijn uw bewijzen voor kwade trouw, voor hoogmoed?...
Waar, waar is sprake van ‘blasfemiën te vergeven’? Waarom meent men, dat het lofwaardige in zekere persoonlijkheid te prijzen insluit het vergeven van het laakbare?
't Is heel natuurlijk in Dr. Nuyens, dat het spotten van Victor Hugo hem tegen de borst is, maar dat geeft hem geen recht zonder kennis te oordeelen over de bron waar het uit voortkomt.
Ik ben niet bekend met het kontrakt, tusschen de IIeeren Nuyens en Schaepman, als ‘directeuren’ van Onzen Wachter gesloten; maar 't kan geen twijfel lijden, of de eerste heeft het recht, zonder instemming des laatsten, een artikel te doen drukken. Men ziet nu, tot welke ongelegenheden dit leiden kan.
Dr. Nuyens heeft veel degelijks geleverd en kan 't zonder twijfel nog meer doen. Laat hij echter, vóor hij over een hem nog nieuw onderwerp schrijft, grondig onderzoeken en wikken en wegen wat hij verkondigt, op dat er nimmer meer aanleiding besta, van hem, den geachten geleerde, eene autoriteit in de staatsgeschiedenis, op ander gebied te getuigen: gewogen - te licht bevonden.
30 Sept., 1881.
III.
Dwalingen, bij de tegenstanders-joernalisten voorkomende, en opmerkingen den strijd betreffendeGa naar voetnoot1.
1. - In den Tijd van 10 Nov. 11., kol. 1, staat in het artikel Theater-Moraal (no 6 van 't ‘Overzicht’):
‘Het is voor niemand een geheim, dat de ondernemers der publieke vermakelijkheden een allergevaarlijkst bedrijf uitoefenen, en uit winstbejag bij voorkeur zoodanige stukken op hun repertoire plaatsen, die door het streelen van booze hartstochten het meest geschikt worden geoordeeld, een talrijk publiek naar den schouwburg te lokken.’
In deze regels wordt dus gekonstateerd, dat ‘de ondernemers van publieke vermakelijkheden’, na dat er geoordeeld is of een tooneelstuk de ‘booze hartstochten’ streelt en na dat daarop affirmatief gekonkludeerd is, dat stuk ‘uit winstbejag’, ‘op hun repertoire plaatsen’. Door mij is deze beschuldiging lasterlijk geoordeeld en in de N.R. Ct. (zie boven no 7) zijn de drie voornaamste ‘ondernemers van publieke vermakelijkheden’ hier te lande, genoemd, met uitdaging aan het adres van den Tijd, eenige stukken te vermelden,
door éen dier drie ten tooneele gevoerd en waarop het gezegde des Tijds van toepassing zoû zijn. Ik had het laatste jaarverslag des eersten ‘ondernemers’ vóor mij. De Tijd heeft mijn stukjen in zijn geheel (zonder den titel echter) overgenomen (verg. no 8) en zegt dat er door mij ‘naar bewijzen wordt gevraagd, die met duidelijke woorden in [zijn] nummers van 10 en 11 Nov. ll. te lezen staan’.
Wanneer er van ‘ondernemers van publieke vermakelijkheden’ hier te lande, sprake is en uit het redeverband blijkt, dat men onder dien naam o.a. tooneeldirektiën verstaat, dan hebben wij vooreerst de ‘Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel’ (aan welke Z.M. juist het vereerend voorvoegsel van Koninklijke heeft gegund). Nu zegt de schrijver in den Tijd (no 7, 1e kol.), in verband met het voorgaande: ‘Of wij in Nederland en in de laatste jaren reden hadden tot klagen? Met beslistheid antwoorden wij: ja.’
Die ‘beslistheid’ is afdoende. Ziehier echter stukken door Het Nederlandsch Tooneel in een der laatste jaren (1880-81) opgevoerd: Een bruigom met twee Bruidjes (16 maal gespeeld); In den Gemeenteraad (9 maal gesp.); De Vrouwenhater (3 maal gesp.); De Diplomaat van de oude school (2 maal gesp.); Dokter Klaus (toen 9 m. gesp.); De Kiesvereeniging van Stellendijk (13 m. gesp.); De Buren (2 m. gesp.); Liefdadige Dames (9 m. gesp.); Papa gaf permissie (1 m. gesp.); Ultimo of de laatste der maand (24 m. gesp.); Amerikaansch of niet (4 m. gesp.); Een meisje van 30 jaar (14 m. gesp.; Fladderen (14 m. gesp.); De familie Lonei (7 m. gesp.); De Matroos (18 m. gesp.); De afwezige (25 m. gesp.); Angelo (14 m. gesp.); Talent en Geboorte (29 m. gesp.); Zege na strijd (8 m. gesp.); De dochter van Fabricius (12 m. gesp.); Jean Baudry (5 m. gesp.); Arbeid adelt (14 m. gesp.); De Werkstaking (18 m. gesp.); Kean (11 m. gesp.); Jean Marie (18 m. gesp.); De Blinde en zijn Geneesheer (10 m. gesp.); Niemand sterft van blijdschap (4 m. gesp.); Othello (13 m. gesp.); Het Albumblad (3 m. gesp.); Maria Stuart (6 m. gesp.); De Viool van Cremona (2 m. gesp.); De Vonk (12 m. gesp.); Het Kattebelletje (20 m. gesp.); De Heks (6 m. gesp.); Nichtjes Roman (1 m. gesp.); De Demi-Monde (3 m. gesp.); Zelfzucht (18 m. gesp.); De Koopman van Venetië (12 m. gesp.); De Vestaalsche Maagd (7 m. gesp.); Fernande (4 m. gesp.); Adrienne Lecouvreur (6 m. gesp.); Geld??? (6 m. gesp.); Het Blakertje (2 m. gesp.); S. of Z. (7 m. gesp.).Ga naar voetnoot1
Volgends den schrijver in den Tijd moeten nu bijna al deze stukken ‘de booze hartstochten streelen’, want ‘de ondernemers van publieke vermakelijkheden...’ enz. Volgends hem worden, bijna avond aan avond, onder het patronaat van den Raad van Beheer van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel ‘uit winstbejag’, stukken op het tooneel gebracht, die ‘de booze hartstochten streelen’.
Ik meen dat, wanneer het een uitgemaakte zaak was, wat ik echter ten stelligste ontken, dat b.v. Een meisje van 30 jaar of Fladderen, stukken zijn, geschikt om ‘de booze hartstochten te streelen’, dit nog niet de boven meêgedeelde algemeene uitspraak zoû wettigen, waarmeê óok gezegd wordt, dat de Heeren, die den Raad van Beheer enz. uitmaken, het opvoeren dier stukken voorstaan, om reden dat zij geoordeeld worden ‘de booze hartstochten te streelen’. Of is het niet aan bedenking onderhevig, het al of niet geschikt zijn der tooneelstukken tot streeling van booze hartstochten, als maatstaf
van het oordeel der boven bedoelde Heeren over de wenschelijkheid der opvoering voor te stellen?
2. - De 2e en 3e aanklacht, tegen den Tijd ingebracht (ook onder no 7), als zoude het slecht zijn het samenstellen hunner tooneelwerken aan verkeerde beweegredenen bij Victor Hugo en Dumas fils toe te schrijven en als zouden de dramaas des eersten niet als zedeloos brandmerkbaar zijn, zonder uitvoerige bewijsgronden, - komt later in behandeling.
Nu vindt men nog in no 6 (kol. 1.) de gedachte uitgesproken, dat het ‘minder verklaarbaar’ is een stuk als ‘De Eer der fransche Meesters’ in de Dietsche Warande opgenomen te zien. Voor déze stelling heb ik ook te vergeefs naar bewijzen gezocht, die toch in no 8, gezegd worden zich in no 6 te bevinden.
Ik zal hier eenige antecedenten der Dietsche Warande op het gebied der tooneelkritiek noemen, die als praezumptiën voor het wél in dit tijdschrift op hun plaats zijn van artikelen als deze, kunnen gelden:
1o | De Inleiding vóor het Ie Dl. der D.W., gedateerd van Augustus 1854, bevat o.a. een gedetailleerde vermelding van de stoffen die in het tijdschrift behandeld zullen worden. Op blz. 7 lezen wij: Tooneelkunst en Welsprekendheid. |
2o | De [dramatische] parabel van den verloren zoon, door H.J. Nieuwenhuyzen. Dl. I, blz. 10. |
3o | Id. Varianten, door den zelfde, blz. 585. |
4o | 's Werelds bestaan, zinnespel van Everaert, door Dr J. van Vloten, Dl. I, blz. 405. |
5o | Nederlandsche dramatiek. Homulus, door J.J. Nieuwenhuyzen. Dl. II, blz. 86. |
6o | Graaf Struensee, dramatische schets, door H.J. Schimmel, (Beoordeeling). Dl. II, blz. 92. |
7o | Eene onuitgegeven Komoedie van Hooft (‘Schijnheiligh’), door Alb. Th. en van Vloten, Dl. II, blz. 196. |
8o | Nederlandsche dramatiek. Hoofts ‘Schijnheiligh’, door A.Th., Dl. II, blz. 431. |
9o | Middeleeuwsche dramatiek, door H., Dl. II, blz. 452. |
10o | De berijmer van Hoofts ‘Schijnheiligh’, door van Vloten, Dl. III, blz. 180. |
11o | Een dramatiesch gedicht ter eere van Joost vanden Vondel, door N. Donker, Dl. IV, blz. 534. |
12o | Van ‘Plaesteraers’: Eene studie over het beginsel ‘Schijn- en waarheid’ in de kunst, door A.Th., Dl. V, blz. 1. |
13o | Gerbrand Adriaensen Brederoô, Historiesch-aesthetische studie van het Nederlandsche Blijspel der XVIIe Eeuw, door J. ten Brink, beoordeeling van 19 bladzijden, door A.Th. Dl. V, blz. 92. |
14o | Gasthuis en Komedie, door R. Dl. V, blz. 115. |
15o | Eene Koningin te Parijs, door M. Dl. V, bl. 304. |
16o | Koning Richard III. Treurspel van William Shakespere; uit het Eng, vertaald, door A.S. Kok, beoordeeling door A.Th. Dl. VI, blz. 169. |
17o | C. Busken Huet, ‘Du théâtre religieux’, E. de Coussemaker, ‘Drames liturgiques du moyen-âge’, Chan. Voisin, ‘Drames liturgiques à Tournai’, beoordeeling door A.Th. Dl. VI, hlz. 274. |
18o | Le fils de Giboyer, Comédie en 5 actes en prose, par Émile Augier, de l'Académie Française. 3e druk. Paris, Michel Levy, 1863, beoordeeling door J.A.A.Th. Dl. VI, blz. 498. |
19o | Hoe Vondel over het Heilige in dramatische voorstellingen dacht, Dl. VI, blz. 564. |
20o | Over eenige dramatische karakters bij Vondel, I en II, Dl. VI, blz. 162 en 194. |
21o | Vorstelijke Kunstbescherming, door M., Dl. VII, blz. 198. |
22o | Corneilles Poenitentie, Dl. VIII, blz. 410. |
23o | Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel, Dl. VIII, blz 564. |
24o | Nemesis, door J.A.A.Th., Dl. IX, blz. 96. |
25o | Het schouwtooneel, iets ijdels of iets edels?, door J.A.A.Th., Dl. IX, blz. 341. |
26o | Nog idealisme bij de fransche school van 1830 - door A.Th., Dl. IX, blz. 394. |
Dit stukjen in de ‘Mengelingen’, nemen wij hier gaarne in zijn geheel over, daar het ons als wapen dienen kan, en juist de overeenkomst teekent tusschen de toestanden van vóor 10, 11 jaar en thands:
‘Twee partijschakeeringen onzer dagen, die, hoe ver hunne beginselen ook uit elkaâr loopen, elkander onophoudelijk ontmoeten in het slop, dat men de half kennis noemt, kunnen niet sterk genoeg lostrekken tegen de fransche kunst- en letterkunde van het tijdvak, waartoe o.a. Alexandre Dumas en Delacroix behooren. Ik noem Dumas, om der partij haar grinniklach gemaklijk te maken. Uit de school van Dumas is, meer nog chronologiesch dan genetiesch, die van Victorien Sardou voortgekomen: maar alom waar een log chronologiesch verband aanwezig is, bestaat ook een causaal. Veteranen als Alexandre Dumas hebben oogenblikken dat zij onbillijk zijn tegen hunne opvolgers en alle hoogere aspiratiën bij hen miskennen; maar dat ze 't voor de hoogere aspiratiën opnemen, bewijst toch zeer in het voordeel van de kunst 1825-1870. - Paul Huet is gisterenGa naar voetnoot1 overleden (Dumas sterft, terwijl we dit schrijven).
‘Henri Jouin zegt er dit vanGa naar voetnoot2: ‘Zijn dood was een groote rouw na al die andere versche en doorluchtige graven: We zien ze alle, een voor een, verdwijnen, die mannen, die het vorige tijdperk zoo roemrijk vervuld hebben. Wie hebben we om hunne plaats in te nemen?
‘Weet ge waarom dit een sterk ras was (het ras der ‘romantikers)?’ vraagt Alex. Dumas. ‘Zij beminden!’
‘Hoe gaarne men ook bij-éen was, men had zijn werk te doen; men verdween, men sloot zich op. Men bleef 6 maanden, 9 maanden, een jaar in zijn atelier; men kwam er uit met geopende armen, men vloog er den eersten den besten vriend meê om den hals, en zeide: Tu sais, j'ai fini. Kom het eens zien, ik geloof dat het goed is.Ga naar voetnoot3 Dat kon men doen, om dat men met de liefde het geloof had. Het geloof en de liefde, ziedaar het genie.
‘Met de liefde streeft men over de zeeën, met het geloof verzet men bergen.
God dank! wij hebben ze gehad.’
‘Dat is nu die lichtzinnige Dumas; dat is die kwakzalver: wien men maar niet vergeven kon, dat Monte-Christo hem zoo veel geld heeft opgebracht.
Henri Jouin voegt er dit bij:
“Wat ons aangaat, wij vreezen niet het te belijden: zoo onze leeftijd en onze voorstellingen ons doen behooren tot het tegenwoordig tijdvak, wij zullen met ons hart altijd tot het geslacht van 1830 behooren.”Ga naar voetnoot1 A.Th.’
27o | La vie de Bohème, Comédie en 5 Actes par MM. Barrière et Murger, beoordeeling van 7 blz. Dl. IX, blz. 478. |
28o | Désirée Artots uitvoering van den ‘Barbiere’. |
29o | Iets over Bilderdijks ‘Floris V’, door J.A. Alberdingk Thijm, Dl. X, blz. 383. |
30o | Een mislukt Drama (Vorstenschool van Multatuli), door J.A. Alb. Th. N.R. Dl. I, blz. 268. |
31o | (En dit is le plus bel endroit, het glanspunt der opsomming:) Over het nieuwere fransche Tooneel, door Alexandre Dumas fils (vertaald, naar de Bestuurder der Warande mij meêdeelde, door een waardig en algemeen geacht Roomsch-Katholiek Geestelijke!). Dit stuk is de overzetting der Intreêrede van Dumas fils bij de Académie française. Het systeem, waarvan zijne meest beschuldigde tooneelspelen releveeren, wordt hier à outrance verdedigd, hoewel in de noten sommige van Dumas' ideën worden tegengesproken. |
Dit motto vindt men boven het artikel geplaatst (N.R. Dl. II, blz. 180): ‘Wat onrechtvaardige beschuldiging, uwen stukken gebrek aan zedelijkheid te verwijten! Ik zoû liever willen zeggen, dat zij overloopen van zedelijkheid. Gij stelt er niet alleen de ondeugd in aan de kaak; maar zelfs de slechte neigingen der menschelijke natuur, - en dat vergezeld van de bitterste ironie en de bloedigste geeselslagen.’
[De Directeur der Académie,] ‘D'Haussonville, aan Alex. Dumas fils’.
32o Susanne Bartelotti, Komedie, in twee Bedrijven, door J.A.A.Th.; Slot voor Susanne Bartelotti; Rolvervulling in ‘Warenar’ en ‘Susanne Bartelotti’; De Tooneelvoorstelling bij het Hooft-feest. N.R. Dl. III, blz. 327, 364, 385 en 386.
3. - Mijn 5e beschuldiging was deze:
‘De schrijver in den Tijd zegt, sprekende van Victor Hugo, dat “de tooneeldichters hunne typen ontleenen aan de bas fonds der lichtzinnige Parijsche wereld”..... Waar, waar heeft Hugo zijn typen aan de “lichtzinnige Parijsche wereld” ontleend?’ (zie no 7). De Tijd andwoordde hierop: ‘Een man, die maar niet kan beseffen, dat een zedeloos vrouwspersoon tot de “lichtzinnige parijsche wereld” behoort;..... zulk een man verdient geen ernstig wederwoord’. Dus wanneer iemant niet begrijpt, hoe men een ‘zedeloos vrouwspersoon’, b.v. te Hamburg, Weenen of New-York geboren en te Hamburg, Weenen of New-York gevestigd, tot de lichtzinnige Parijsche wereld kan rekenen, dan zij een schouderophalen het eenig andwoord, door een dergelijk iemant verdiend. Ik kan mij daar echter niet meê te vreden stellen en wacht nog immer de aantooning der stukken van Victor Hugo, waarvan de typen aan de ‘lichtzinnige Parijsche wereld’ zijn ontleend.
4. - Men schijnt mij bizonder euvel te duiden, dat ik de volgende regelen heb neêrgeschreven, die in de N.R. Ct. (zie no 7) zijn geplaatst:
‘De Tijd bedenke slechts, hoeveel lager dan menige courtisane, op wie hij met al de liefdeloosheid, die hem eigen schijnt te zijn, neêrziet, hij zinkt door zijne taal, die van naasten- en waarheidshaat schijnt te getuigen.’
Althands hieraan meen ik het te moeten danken, dat er van ‘grove insinuatiën’ (zie no 8) en van ‘vischmarkt-taal’ (zie no 10), met betrekking tot mijn ‘geschrijf’, gesproken is. Men mag hieraan nu echter de schilderachtigste qualifikatiën geven, die een opbruisende verontwaardiging maar met mogelijkheid in een strijdlustigen geest kan doen opkomen, - ik zal des niettemin mijn stelling vasthouden en ik verklaar mij bij deze bereid haar toe te lichten.
Na de twee artikelen in den Tijd over Theater-Moraal gelezen te hebben, in het and woord waaróp bovenstaande zinsnede voorkomt, had ik de overtuiging, dat de schuld van den schrijver in den Tijd grooter was dan die van ‘menige courtisane’; 'tgeen mij des te meer hinderde en tot het uitspreken van welke overtuiging ik des te eerder overging, naar mate er in den Tijd, met meer aangematigd en onbewezen recht tot vonnissen, over ‘slechte vrouwen’ gesproken werd. Waarin bestond namelijk, naar mijne overtuiging altijd, de schuld van den schrijver in den Tijd? Hij had, wel bewust op welk een onweêrstaanbaren invloed hij bij zijn lezers rekenen kon, die hem voor het wettig orgaan hunner Geestelijke Overheid aanzien, - hij had den moed, in eene zoo belangrijke quaestie als het hier gold, met een gadeloze lichtzinnigheid te oordeelen en te veroordeelen - personen, zaken, verschijnselen, waar hij blijkbaar niet de minste kennis van had genomen. Hij was alzoo op groote schaal bevorderlijk geweest aan de verbreiding der schuldigste dwalingen, die tot allerlei schending van de heiligste naastenliefde-plichten aanleiding moest geven. Hij had roekeloos en blindelings om zich heengeslagen en de waarheid op de gruwzaamste wijze gehoond. Dit dus wat den schrijver betreft.
En wat nu de courtisane aangaat, heb ik dit te zeggen en te zeggen minder tot het hoofd dan wel tot het hart mijner lezers... Wanneer men ver neemt van gruwelen en misdaden, door het toedoen eener zoodanige vrouw veroorzaakt, wanneer op eenigerlei wijze de gedachten genoodzaakt zijn zich met dergelijke wezens bezig te houden (ik schrijf hier natuurlijk niet voor wetenschappelijke specialiteiten in deze zaken): wanneer, - laat ik er dit, ter verduidelijking, nog in gemoede bijvoegen - wanneer men 's avonds huiswaards keert en langs de donkere straten gaat en men ontwaart zoo hier en ginds op een eenzame plek de kenteekenen van een ‘paleis der ontucht’.... neen, dan welle de wrevel niet op in ons hart; neen, dan hate men niet de vrouw die daar feestviert en jubelt, overheerscht door de zonde; neen, dan wagen wij het niet haar ‘een verachtelijk schepsel’, te heeten, ‘dat slechts afschuw verdient’! Een diep, diep medelijden doordringe onzen boezem; de Liefde, la Charité, dat kenmerkend eigendom van waren zielenadel, is daar om dat medelijden tegenover den afschuw van anderen te rechtvaardigen; de ‘Bergrede’ heeft weerklonken om den traan in ons oog te billijken, boven den grijnslach van onzen tegenstander, de ‘Bergrede’, aan wier voorschrift van ‘barmhartigheid’ zich weinige uitingen van diep menschelijk gevoel met meer recht aan laten sluiten dan het roerende gedicht van den grooten franschen meester, het nooit veroordeelde, het immer bewonderde ‘O, n'insultez jamais...’ Vergeeft 't hun, gij zedenmeesters, die daar met uwe drogredenen en met uw hard gemoed klaar staat om over hen het vloekvonnis uit te spreken, vergeeft 't hun, want zij weten niet wat zij doen. Zijt gij zonder zonden? zoo werpt uw steen.
Het is treurig, dat men aan personen die de taak op zich genomen hebben hunne geloofsgenoten te leeren en te stichten, in herinnering moet
brengen, dat barmhartigheid de hoogste deugd is. ‘Ten jongste dage,’ zegt de H. Leo (in de oogen van den schrijver in den Tijd toch waarschijnlijk wel een gezachhebbende), ‘zullen de uitverkorenen niet geprezen worden dan om hunne werken van barmhartigheid.... men zoû haast zeggen, dat de werken van barmhartigheid de volheid der deugden inhouden, terwijl het gebrek aan liefde de samenvatting aller deugden schijnt; men zoû zeggen, dat éene enkele deugd (namelijk die der menschlievendheid) de uitverkorenen in het rijk der Hemelen zal binnenleiden, en dat éene enkele ondeugd (het gebrek aan liefde) er de verdoemden uit verwijderen zal.’
(Serm. c. 2, p. 164. 1e D. uitg. Migne.)
5. - Het stuk Theater-Moraal is hoofdzakelijk geschreven ter bestrijding van Victor Hugo en Alexandre Dumas fils. Onder de inleiding vindt men dit (no 6, I, kol. 2):
‘Waar de tooneeldichters hunne typen ontleenen aan de bas fonds der lichtzinnige parijsche wereld, waar de hoofdpersoon van het drama een gemeene vrouw, het uitvaagsel der maatschappij, is; waar het oor niet anders verneemt dan de taal der demi-monde; waar oog en verbeelding der toeschouwers, een langen avond door, worden beziggehouden met het gebarenspel en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille - daar verkeert de onschuld in groot gevaar;.....’
Deze betuiging wordt nog eens herhaald in ‘Moraal of Aesthetica’ (zie no 12, kol. 4); dit heeft men er bij geschreven:
‘Dat hebben wij beweerd en beweren wij nog. Wij voegen er bij, dat die woorden van toepassing zijn op bijna alle theaterstukken, die in den laatsten tijd van het parijsche tooneel naar het hollandsche verhuisd zijn.’
Hier noeme ik de dramaas van Victor Hugo: Cromwell; Marion Delorme; Hernani; Le roi s'amuse; Lucrèce Borgia; Marie Tudor; Angelo; les Burgraves; Ruy-Blas. Ik noodig den schrijver in den Tijd uit te verklaren, in welk dezer stukken ‘het oor niet anders verneemt dan de taal der demimonde’; in welk dezer stukken, ‘oog en verbeelding der toeschouwers, een langen avond door, worden beziggehouden met het gebarenspel en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille’.
Maar zoû zijne charakterizeering misschien beter op de tooneelspelen van Dumas fils toepasselijk zijn? ik verzoek den schrijver dit te bewijzen; aan te toonen dat, waar men de stukken van dien Franschman bijwoont, ‘het oor niet anders verneemt dan de taal der demi-monde; oog en verbeelding...’ enz. In Le fils naturel b.v., waar ‘verneemt het oor...’ enz.? - waar worden ‘oog en verbeelding een langen avond door,...’ enz.? In Le père prodigue; waar... enz.? In Diane de Lys, waar... enz.? Zelfs in de Demimonde; ja zelfs in La dame aux Camélias, waar is de taal ooit kenmerkend die van den demi-monde? Het ‘gebarenspel’ en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille, waarvan de schrijver spreekt, bestaan alleen in 's mans verbeelding; men vindt ze nergends bij Dumas ena, Hugo als tot het spel behoorende, aangegeven. Of heeft de schrijver gemeend te zeggen, dat de vertooners er het, ‘gebarenspel en de geraffineerde laagheden’ bij maken? Dat ware onzen tooneelspeelsters een zeer onverdienden slag in 't aangezicht gegeven.
6. - In het artikel Theater-Moraal leest men (zie no 7, I, kol. 2):
‘Wilt gij een karaktertrek van dezen Charlemagne?’ En dan wordt het vaers geciteerd (waarschijnlijk uit de Revue générale van November overge-
nomen), waarin Victor Hugo gezegd wordt den spot te drijven met de blindheid van Mgr. de Ségur. Ik zou den schrijver in den Tijd willen vragen aan te wijzen, hoe hij dat vaers als ‘karaktertrek’ van Victor Hugo, den Charlemagne de l'art, wil doen gelden? Charlemagne de l'art toch is V.H. genoemd, om den wille zijner eerste periode en geenszins om zijne allerlaatste, waarvan het geciteerde dichtstuk een voortbrengsel is. De daad van den schrijver in den Tijd, wanneer hij dezen charaktertrek van Victor Hugo aanhaalt, om hem den eeretitel van Charlemagne,.. enz., te doen ontvallen - zoû dunkt mij gelijk staan met van Willem I te zeggen: Wilt gij een charaktertrek van dezen Zwijger? ‘Hij [dronk] over de Maaltijd een goed glas wijn....’Ga naar voetnoot1 ‘Dat heeft met zijn zwijgen niets te maken’, zal men and woorden. Welnu, evenmin het gedicht van V.H. met zijn al of niet aanspraak hebben op den titel Charlemagne de l'art.
7. - In de D.W. (blz. 487, zie no 5), heb ik dokter Nuyens het recht betwist van de tooneelschrijvers in quaestie te getuigen dat zij den mensch, niet een mensch schilderden.
Hierop nu komt de schrijver in den Tijd te-rug. ‘Dus altijd une certaine femme’, zegt hij (zie no 6, kol. 3), ‘twintig-honderdmaal..... Een lange onafzienbare reeks van hetzelfde allooi..... nergens een type!’ Welnu ja, Dumas fils zegt immers ‘le théatre ne vit que d'exceptions’. De tooneel-type blijft een uitzondering in de maatschappij.
8. - ‘De deugd, in hare beminnelijke hoedanigheid aanschouwelijk voorgesteld, oefent een machtigen invloed ten goede uit, en de zonde, in hare afschuwelijke naaktheid vertoond, zal den misdadiger tot inkeer kunnen voeren.’ (Theater Moraal, II, 2e kol.). Juist. Wie wordt niet treurig gestemd, bij het leven van Marguerite Gauthier in het 1e bedrijf, wanneer ze, na haar luidruchtig avondmaal, onder den wilden dans, telkens doodaf en ziek neêrvalt om telkens weêr te beginnen, - wie noemt haar niet ongelukkig, - wie haar leven niet afschuwelijk? In 't 3e bedrijf daarentegen, zie, dan neemt zij allen in, op haar eenvoudig buitenverblijf, in een eenvoudig gewaad, waar ze met éen bloem van hem, dien ze bemint, honderdmaal gelukkiger wordt gemaakt, dan ze vroeger zich gevoelde, wanneer ze duizenden aan boeketten en opschik besteedde.
9. - In den Tijd (zie no 8, kol. 21, leest men:
‘... een man, die zelf heeft getuigd, dat onze moderne theaterstukken eigenlijk voor de jeunesse dorée zijn geschreven en niettemin ons van onbeschaamdheid beschuldigt, als wij tegen deze vertooningen waarschuwen;....’ enz.
Dit slaat op mijn gezegde in de N.R. Ct.: ‘Wat moet men een groote hoeveelheid onbeschaamdheid in zijne ziel hebben, om dergelijke leugentaal publiek te verkondigen!’
Ik meen dus den schrijver in den Tijd in herinnering te moeten brengen, dat, wil hij op goede gronden, de katholieke hollanders tegen sommige tooneelstukken waarschuwen, - ik hem geenszins van onbeschaamdheid zal beschuldigen. Het onbeschaamde echter was in de in 't oog loopende valschheid der gronden, op welke hij de waarschuwing bazeerde, gelegen.
10. - In de brochure (zie no 13, blz. 1) leest men:
‘De oude soldaat had onlangs pas op zijn mouwslip den degen afgeveegd, waarmeê hij in de zaak “Kollewijn” een niet ongelukkigen stoot had toegebracht....’
De recensie van dit geschrift, verhaalt (zie no 19, I, blz. 1):
‘Wat de zaak “Kollewijn” betreft, hadden wij zelfs de eer de voorloopers van den heer Alberdingk te wezen’.
Och, dit is allerliefst. De schrijver in den Tijd schijnt zich waarlijk te verbeelden, dat zijne oppositie ook niet geheel en al onopgemerkt is gebleven bij de overweging van het besluit door het Dagelijksch Bestuur in de ‘zaak Kollewijn’ genomen.
Stel U gerust, mijn Heer, in de missive van Burgemeester en Wethouders is alles behalve van U sprake. Hebt gij ze niet gelezen in der tijd in den Amstelbode, het door U vaak geignoreerde Weekblad? Toen gij het afschaffen van 't boek Kollewijn vermelddet, spraakt gij wel van de oppozitie, die vruchten begon te dragen; maar gij vergiste U. Ik verzoek U vriendelijk hieruit niet op te maken, dat ik voor mij het eens zoude zijn met afschaffers van 't boek Kollewijn. Ik onthoud me Ik zeg dit niet wijl mijne opinie hier eenige waarde zoû hebben; maar alléen wijl gij genoeg getoond hebt, van welke middelen gij gebruik maakt bij 't bestrijden van die anders denken, anders voelen, anders redeneeren dan gij.
11. - Nu ga ik een groot bewijs leveren van hetgeen ik voorbeeldeloze onbeschaamdheid (bij den schrijver in den Tijd) zoû noemen, indien ik niet alweêr vreesde, dit mijn franc-parler door een anderen fijnproever ‘vischmarkttaal’ genoemd zoû worden. Ik herhaal vooraf nog eens: personen, die omtrent de verdedigbaarheid van 't een of ander tooneelspel uit een oogpunt van zedelijkheid grondig ingelicht willen worden, - zij behoeven ook deze aanmerking niet te lezen, welke alléen ten doel heeft aan te toonen hoe verregaand onwetend de bestrijder van 't ‘modern theater’ is, en hoe verkeerd men doet, hem zijn vertrouwen te schenken.
Ik kopiëer letterlijk uit den Tijd van Donderdag 29 December 1881, no 10482, 1e blz. 3e kol., van den 64en tot en (half) met den 96n regel, van boven af geteld. (In het artikel ‘De brochure....’ enz.):
‘Nu volgt het zwaarste argument.
‘De vrouwelijke hoofdrol in den Hernani wordt vervuld door eene donna of jonge dame, die Sol heet; zij is de geliefde van Hernani en wordt nog door de twee andere personen bemind; van haar hebben wij beweerd, dat zij het rooversleven aantrekkelijk vond, en haar alleen hebben wij dus bedoeld, zoo dikwijls wij over Hernani's geliefde spraken. In het drama evenwel komt ook een duègne of oude dame voor, die een onbeduidend rolletje vervult, en Duarte geheeten wordt. Nu schreven wij abusievelijk “Donna Duarte”, die in het stuk niet voorkomt. Voor hen, die zelfs maar oppervlakkig met het drama bekend waren, leverde deze schrijffout geen bezwaar; uit al de bij zonderheden, over deze donna medegedeeld, bleek duidelijk, wie wij bedoeld hadden; te meer omdat er overigens in het stuk geen andere donna of jonge dame voorkomt. Maar wat doet nu onze ridderlijke bestrijder? Hij verandert donna in duègne, en daar rijst dan de oude dame Duarte in hare volle grootte voor hem op, omringd van drie minnaars’.
Ten eerste hooren wij den kritikus(!) personen, die in Hernani, het tooneelwerk van Victor Hugo, voorkomen, met den naam van Donna aanduiden. Donna heet het; donna Sol, ‘donna Duarte’, donna, donna, donna. Ik heb drie uitgaven van Hernani geraadpleegd (Brussel, 1833; Parijs, Hetzel, in folo, geïllustreerd; Bielefeld en Leipzig, 1878) en overal vind ik don̅a, don̅a, don̅a of dona, Dona, dona overal éene n. Littré geeft in zijn laatste uitgave op: ‘Dona.... On écrit souvent don̅a prononcé do-gna’; ook in 't Spaansch wordt don̅a met éene n geschreven. De schrijver in de Tijd kan zich hier niet achter verschuilen, dat in de oude spaansche epopeën donna geschreven staat; wij hebben hier alleen te doen met het in de fransche taal overgenomen woord don̅a, zoo als Victor Hugo er zijn personaadjes meê betitelde.
Ten tweede lezen wij: ‘De vrouwelijke hoofdrol in den Hernani wordt vervuld door een donna of jonge dame, die Sol heet;....’ Een donna of jonge dame! Onze goede kritikus verkeert dus in het denkbeeld, dat dona, jonge dame beteekent! Later spreekt hij van een duègne of oude dame. Dat gaat in-der-daad ver! Zoo maar plomp verloren de ergerlijkste dwaasheden te verkondigen! Don̅a = jonge dame; duègne = oude dame! Waar in 's hemels naam, heeft de schrijver dat gevonden? Ik zal mij veroorloven hem op dit punt in te lichten... Ik laat Littré spreken: ‘Don (lat. dominus), s.m. Dona (lat. domina), s.f. Titre d'honneur particulier aux nobles d'Espagne et de Portugal’. ‘Duègne (du-è-gn'. Esp. duena, du lat. domina), s.f. Gouvernante chargée de veiller sur la conduite d'une jeune personne’. Geen sprake dus er van, dat in het woord dona of duègne, het adjektief ‘jong’ of ‘oud’ zoû opgesloten liggen. Mijn Spaansch-Fransch woordenboek laat zich aldus uit: ‘Don̅a, s.f. Titre d'honneur qu'on donne aux femmes; il équivaut à Dame ou Madame.’ Dona heeft de zelfde etymologie als duen̅a = Dame. Duen̅a, het Spaansche duen̅a, beteekent dame en is gelijk aan Sen̅ora.
Ten derde leest men: ‘Nu schreven wij abusievelijk “Donna Duarte”, die in het stuk niet voorkomt. Voor hen, die zelfs maar oppervlakkig met het drama bekend waren, leverde deze schrijffout geen bezwaar;.... te meer omdat er overigens in het stuk geen andere donna of jonge dame voorkomt.
‘Maar wat doet nu onze ridderlijke bestrijder? Hij verandert donna in duègne...’ enz.
Hier pleegt de schrijver in den Tijd een valschheid zoo als er nog zelden een in literaire polemiek gezien is. Het is 1o niet waar, verstaat gij 't?, dat gij ‘Donna Duarte’ schreeft. Het is 2o niet waar, dat Dona Duarte in 't stuk niet voorkomt. Het is 3o niet waar, dat er in het stuk geen andere ‘donna’ dan dona Sol optreedt. Het is 4o niet waar, dat ‘donna’ in ‘duègne’ veranderd zoû zijn.
De kritikus(!) gedraagt zich als of er in Hernani twee dames voorkwamen: de dame Sol en de dame Duarte. Dat de eerste dame een ‘donna’ en de tweede een duègne is. Dit nu is volkomen onjuist voorgesteld. De dame die Sol heet, wordt aldus in de personenlijst aangeduid: ‘Dona Sol de Silva’; de dame Duarte: Dona Josefa Duarte, duègne’. Dona Josefa Duarte, hebt ge 't nu goed gezien? Niet: Duègne Josefa Duarte; niet: Josefa Duarte duègne; niet: Duarte Josefa duègne; niet: Duarte duègne Josefa; maar ‘Dona Josefa Duarte, duègne’. Dus: Dona Sol de Silva en Dona Josefa Duarte, duègne. Dat er niet spraak is van éene dona en van éene duègne; maar dat er slechts quaestie kan zijn van twee donaas, waarvan éene de betrekking van duègne bekleedt, blijkt ten overvloedigste hieruit, dat in de folio fransche uitgave (Paris, Hetzel) de personenlijst, Dona Josefa Duarte vermeldt,
zonder van haar duègne-beroep te gewagen. In alle uitgaven, die ik boven citeerde, staat vóor den naam Josefa Duarte, het woord Dona. Ook overal, in het drama, waar deze persoon op moet treden en het woord nemen, vindt men: Dona Josefa.
Neen, de kritikus(!) schreef niet abuzievelijk: ‘Donna Duarte,’ maar wel: ‘een Donna, als Josefa Duarte’Ga naar voetnoot1. Dus met naam en toenaam en titel duidde hij wel deugdelijk een anderen in het stuk bepaald voorkomende persoon aan, dan die hij meende aan te duiden. Verder heeft de schrijver in den Tijd de laagheid Prof. Thijm te beschuldigen van, bij het citeeren, eene verandering in zíjnen text gemaakt te hebben: ‘Hij verandert donna in duègne, en daar rijst dan de oude dame Duarte in hare volle grootte voor hem op, omringd van drie minnaars.’ Ziehier nu wat men in de brochure leest (blz. 4, 22e regel van boven af geteld):
‘Maar wat zeg ik? Don̅a Sol? Neen, de schrijver zegt: “een Donna als Josefa Duarte”Ga naar voetnoot3. N.B. de oude duègne! en fingeert dat Karel V, Don Ruy gomez en Hernani op deze verliefd zijn!... Zoo goed heeft hij 't stuk gelezen.....
Waar is hier nu iets veranderd? Waar heeft dona voor duègne of duègne voor dona plaats gemaakt? Wat is er bij mogelijkheid tegen bovenstaande zinsnede in te brengen? Staat er niet in den Tijd van 29 November, 3e kolom: ‘een Donna als Josefa Duarte’? En is die Donna Josefa Duarte niet de oude duègne in het stuk van den franschen dichter Victor Hugo, genaamd Hernani ou l'honneur castillan? Nu, wat is er dan ‘veranderd’ of onjuist?
12. - De eer van Don̅a Sol gaat mij te veel ter harte, dan dat ik nog niet een woord meê zoû spreken in dat ongelukkige vraagstuk betreffende Hernani. Het is waarlijk treurig met het krediet van een schrijver gesteld, wanneer hij eenige kolommen van de eerste bladzijde zijns orgaans moet vullen om te bewijzen, dat hij het een of ander boek of geschrift ‘wel deugdelijk gelezen heeft’! Och, wat komt dát er après tout op aan, of zekere kritikus(!) in het dagblad den Tijd, den Hernani gelezen heeft! Dat zal den strijd niet verder brengen! Wanneer de kritikus(!) het stuk had gelezen, vóor hij er over begon te schrijven, nu, tant pis pour lui, dan heeft hij slechts getoond de edele leeskunst kwalijk te verstaan. (Zie Brochure ‘Moraal...’ enz.
Ja, wel heeft de schrijver ontoereikend kennis genomen van het drama Hernani: nog altijd belastert hij Dona Sol. Deze namelijk zoû ‘tot de demimonde’ behooren (de kritikus(!) schijnt dit woord niet goed te verstaan en te meenen, dat hiermede in 't algemeen, vrouwen van slecht levensgedrag bedoeld worden), om dat zij ‘het rooversleven zoe aantrekkelijk vindt’, en om dat er drie personen bestaan, die haar beminnen. De beide gronden vervallen terstond: zij vindt het rooversleven niet aantrekkelijk; in-tegendeel, als Hernani het haar beschrijft, griezelt zij er van. ‘Vous frissonnez!’ zegt Hernani. Maar zij zal hem volgen: ‘je vous suivrai’; hoe vreeselijk haar lot ook zijn moet; want zij bemint Hernani boven beschrijving. 't Is dus niet om, maar ondanks Hernanies ‘rooversleven’ dat zij hem volgen zal, zoo als
zij dit ondanks alles, wat het leven met hem afschrikwekkend maken konde, doen zoû. Het tweede motief behoef ik maar te herhalen, om het te doen vallen. Zie hier: Een vrouw of meisjen behoort tot den ‘demi-monde’, om dat drie mannen haar te gelijker tijd lief hebben. Dat is onbetaalbaar! Wanneer drie mannelijke personen goed vinden op eene vrouw te verlieven, dan vervalt, door dat feit, die vrouw tot de demi-mondaines! Als of dat hare schuld was! Passons, c'est trop ridicule!
13. - De schrijver in den Tijd gaf als beweegreden aan, waarom Dona Sol tot den demi-monde behoorde, dat zij op een bandiet verliéfd was. Nu beweert Prof. Thijm in zijn geschriften, dat Hernani eigenlijk geen bandiet is, maar slechts tijdelijk, om politieke redenen, dien stand heeft aangenomen. Dit wordt alleenlijk gezegd om duidelijk te maken, hoe een vrouw van hoogen stand een oogenschijnlijken struikroover zoo beminnen kan. Wat doet nu de schrijver in den Tijd? Hij schrijft een groote hoeveelheid regels om te bewijzen, dat Hernani op 't oogenblik aan 't hoofd van een leger ‘Montagnards’ staat. Maar dat weet immers iedereen. En Hernani is zelfs in 't minst geen roover. Waar staat dat? Waar blijkt uit, dat hij vreemdelingen en reizigers in de eenzame bosschen aanvalt en uitplundert? Beteekent montagnard dan struik-roover? óf bergbewoner? Hernani staat volstrekt niet aan 't hoofd van een rooverbende. 't Zijn bergbewoners en opstandelingen, anders niet.
14. - In II van de analyse(!) der brochure houdt de schrijver in den Tijd vol, dat tot het wezen der opérette scabreuse toestanden behooren. Wanneer er dus een blijspel met muziek, ook choren, enz., vervaardigd zoû worden, (want wat is een opérette anders dan dát?) waar niets scabreus in voorkwam, zoû men dat geen opérette kunnen noemen?!Ga naar voetnoot1 Maar wat zijn dan b.v. de ‘scabreuse toestanden’ in Studentenstreichen op muziek van Suppé? Wat in de Klokken van Corneville, eene opérette, die te Parijs ruim 600 maal, te Londen ruim 900 maal vertoond is? Indien de schrijver(!) in den Tijd mij duidelijk kan maken, wat in de hevig veroordeelde Mascotta de ‘scabreuse toestanden’ zijn, heeft hij bepaa!d de literaire verdraaying en wan-redeneering tot het hoogste peil gevoerd. Of is het soms een ‘scabreuse toestand’, als een jonggehuwde van ‘zijn recht als echtgenoot gebruik gaat maken’? Of is het een ‘scabreuse’ legende, die zegt dat bij zeker meisjen de maagdelijke zuiverheid de voorwaarde is van haar macht als mascotta, dat is gelukaanbrengster?
Het schijnt, dat volgends den Heer in den Tijd, in een tooneelstuk slechts célibataires voor mogen komen, op straffe van vol ‘scabreuse toestanden’, gescholden te worden!
15. - In de vierde kol. van II der brochure-beoordeeling(!) doet de kritikus(!) het voorkomen als of in de noot onder blz. 7 der brochure, aangaande de Grande-duchesse de Gérolstein tegengesproken zoû worden wat hooger op de bladzij gezegd is. Al wederom misvatting! om het den zachtsten naam te geven.
In den text op blz. 7 wordt het stuk veroordeeld, èn in het nootjen op blz. 7, wordt het stuk veroordeeld. In den text leest men: ‘ik veroordeel het!
Hoort ge?’ - en in de noot staat: ‘en daarom veroordeel ik de “Grande Duchesse”’. In den text wordt geen enkele grond voor de veroordeeling aangegeven. Dit gebeurt in de noot. Daar wordt het veroordeeld, niet om dat het stuk ‘even onzedelijk als onzinnig’ zoû zijn; maar wijl het op 't publiek niet die uitwerking heeft, die de auteurs bedoeld hadden, dat 't hebben zoû, en - dus met niet genoeg zorg voor berekening op het effekt in elkaâr is gezet. Ten gevolge dezer ontoereikendheid werkt het stuk, volgends den Heer Thijm, zedelijk-nadeelig.
16. - In III van de laatste hoofdartikelen in het dagblad de Tijd, betreffende deze zaken, wordt (kol. 1) een gedeelte van Prof. Thijms brochure overgenomen, waarin deze laatste beweert, dat de kritikus(!) in den Tijd, over het geval van den onrechtvaardigen rentmeester uit het Evangelie sprekende, heeft willen uitdrukken, dat de Heer van den Rentmeester ‘eigenlijk verkeerd heeft gehandeld’, toen hij deze prees. Let wel, de Heer Alberdingk Thijm beweert niet dat de schrijver in den Tijd dit verklaard zoû hebben, maar dat hij dit met zijn opmerking bedoelde. Ten zij gij dit bedoelt, zegt Prof Thijm, waarom de opmerking betreffende het geval van den rentmeester dan gemaakt? Waarom haar dan gemaakt, gij kritikus(!)? Hierop nu andwoordt de schrijver(!) in den Tijd niet: hij ontkent alleen ‘vlak weg’ en ‘met ronde woorden’ dat hij beweerd heeft, wat de Heer Thijm hem toeschrijft te bedoelen. Ik heb de eer dus nog eens de vraag te stellen: Waartoe, waartoe haar dan gemaakt? waartoe de opmerking over het geval van den rentmeester gemankt, zoo de kritikus(!) niet meende uit te drukken, wat de Heer Alberdingk Thijm hem verwijt?
17. - Aan 't eind van 't laatste artikel, spreekt de schrijver(!) in den Tijd de hoop uit, dat hij spoedig weêr eens in de gelegenheid gesteld zal worden aan 't een of ander werk van Professor Alb. Thijm een ‘rechtmatige hulde’ niet te onthouden. Ik neem de vrijheid te veronderstellen, dat wanneer de huldigende bewoordingen over 't een of ander werk zouden moeten voortkomen van een persoon, die omtrent gezond verstand, billijkheid en goede smaak denkbeelden aankleeft, die zoo hemelsbreed van de voorstellingen verschillen, die een groot gedeelte van het menschdom is toegedaan, dit, en niet 't minst Prof. Thijm, van die hulde liefst verschoond zoû blijven. Voor velen zou zij wellicht een reden kunnen zijn om geen kennis met het te huldigen werk te maken.
18. - Vonnissen als: ‘Het betoog van onzen tegenstander heeft slechts éen doorloopend gebrek: het is niet logisch’ en ‘Deze verdeeling van de maatschappij heeft slechts éen klein gebrek: zij deugt niet’, ontbloot van bewijzen, ja, van den minsten zweem daarvan, zijn, in artikelen als die welke de schrijver(!) in den Tijd over tooneelzaken heeft geleverd, buitengewoon goed op haar plaats.
19. - Een woord ten slotte over ‘het ontwijken der eigenlijke quaestie’ of ‘van het hoofdpunt van den strijd’ gelijk de Heeren dat geestig uitdrukken, en waardoor zij verstaan de moraal van tooneelstukken uit de laatste tijd. Hoe dit veroorzaakt is, kan ik het beste met een voorbeeld duidelijk maken. Gesteld daar zijn twee personen of partijen, waarvan éen over den zedelijken invloed van Homeros' Ilias gaat schrijven. O, roept hij uit, de Ilias van Homeros is bizonder zedebedervend; zie maar eens, op de eerste pagina wordt
al omstandig en als bizonder genotrijk beschreven de moord van een ouden vader door zijn eenigen zoon.
Hoe verderfelijk moet dit nu niet werken! De onnatuurlijkste misdaad wordt daar aangeprezen, en het beginsel des gezachs, comme si de rien n'était, ondermijnd. Alle begrip van zedelijkheid zal van de aarde verbannen worden, zoo de Ilias onder jongelieden verspreid raakt. Ik waarschuw daar dus ten nadrukkelijkste tegen. Mijne lezers, hoort mij! de oude Grieksche literatuur behoort onbeoefend te blijven, de gruwelijkste zonden tegen de heîligste geboden van God worden daarin aangeprezen! Vermijd toch steeds die oude Grieksche boeken! Dat raad ik u ten sterkste aan’.
De andere schrijver of partij, die nog al in Homerus of-ros en in de oude Grieksche literatuur geverseerd is, leest dat en vindt ondragelijk dat zoo iets publiek verkondigd wordt. Wat doet hij nu? Hij gaat niet met talloze citaten en andere bewijsstukken aantoonen, dat de Ilias volstrekt niet onzedelijk is en dat men, al was de Ilias dan te veroordeelen, dit nog alle oude Grieksche boeken niet behoeft te doen. Neen! hij zegt eenvoudig aan zijn tegenstander: Mijnheer, gij moet niet over het al of niet zedelijke van de Ilias schrijven en ik kan daar ook niet goed met u over redetwisten; aangezien gij van het voorwerp van den redetwist geen kennis hebt genomen. Gij spreekt daar van een onmenschelijk geval, dat op de eerste bladzijde van Homerus' groote heldendicht verhaald en zelfs aanbevolen zoû worden, en er is niet alleen niet op de eerste bladzij, maar in de geheele Ilias, noch in de Odyssea, noch bij Hesiodus, noch bij de helleensche tragici ergends een streven te vinden om den vadermoord aan te prijzen. Ik verzoek u dus u eerst op de hoogte van den stof te stellen, die gij wilt behandelen, en dan spreken wij elkaâr nader’.
Ziedaar het geval, gelijk het zich met gewijzigden inhoud, betreffende onze quaestie, voor heeft gedaan. 't Komt hierop neêr: wanneer A zegt: ‘dat is onzedelijk, op dien en dien grond’ en B toont aan, dat A's gronden niet bestaan, dan is de zaak weêr in 't gelijk. Wanneer A zegt: ‘die persoon is een dief, want ik heb hem, gisteren, daar en daar zien stelen’ en B bewijst dat die persoon op de plaats waar A zegt hem te hebben zien stelen, in geen zes maanden geweest is, dan behoeft B om verder dien persoon voor den naam van dief te vrijwaren nog niet andere gronden voor zijn eerlijkheid te geven. Wanneer de beschuldiging tegen een zeker persoon of verschijnsel vervalt, dan houdt die persoon of dat verschijnsel op beschuldigde te zijn en behoeft dus niet meer verdedigd te worden. Dat is nu, dunkt mij, zoo klaar als de dag.
Ziehier, wat (schrik niet!) de Heer Zola schrijft over vele journalen ten zijnen lande. In Nederland zijn voorzeker bladen op wie uitdrukkingen, zoo als hij er bezigt, niet toegepast zouden kunnen worden. De boven besproken dagblad-artikelen doen echter zien, hoe nu en dan zijne uitspraak van juistheid en gegrondheid overvloeit: ‘Les longues études, sagement préparées, honnêtement écrites, n'ont plus été de mode. Elles tenaient beaucoup trop de place. L'axiome de tous les directeurs a eté qu'on ne lisait pas les longs articles...... D'ailleurs, il n'a plus été question de conscience ni de justice A quoi bon? Les lecteurs n'ont que faire de cela.... Aucune étude n'est nécessaire. On ne lit pas même. Le critique coupe les pages, en attrapant un mot par-ci par-là. Souvent [on] ne parle pas du [sujet à traiter], [on] parle de n'importe quoi, à propos [du sujet].... Les critiques ajoutent au hasard des réflexions. Ils louent ou ils blâment pour des raisons particulières. Pas un n'a une méthode. Ils entassent les énormités, les erreurs et les men-
songes.... Il n'est pas de sottises qui ne soient dites..... La peur d'ennuyer, je le répète, a tué les études consciencieuses. On a habitué le public à lire un journal en courant.... Aussi ne.. sert-on [aux lecteurs] que les lieux communs, les idées toutes faites qui se casent aisément dans la cervelle. L'enthousiasme, la foi littéraire, tout ce qui émeut, dérange la digestion. Le plus commode est d'aller à l'aventure, disant noir la veille et blanc le lendemain, flattant la foule en répétant ce qu'elle dit. De là l'effroyable vacarme.... Parlez de cet état de choses à un directeur de journal. Il vous répondra qu'il lui faut contenter son public. Il n'a pas charge d'âmes, il veille avant tout à la prospérité d'une affaire commerciale.... Le journalisme contemporain est basé sur la paresse et la vanité de la foule..... Le pis est que les lecteurs s'habituent à ce régime, savent lire de moins en moins....’Ga naar voetnoot1
En nu leg ik weêr voor dit maal de pen neder. De stukken in den Nieuwen Noord-Hollander behooren onder die, waarover men zwijgt, al zoû 't ook Dr Nuyens zijn die er, zonder zich te noemen, het woord in namGa naar voetnoot2: 1o om dat zij, dunkt mij, met de stukken in den Tijd de eigenschap deelen van nul en geener waarde te zijn, en 2o niet over de macht beschikken, waarin het orgaan De Tijd, wie er ook ongeteekend in schrijft, zich verheugen mag. Van de onaangenaamste uren slijt men wel, wanneer men zich verdiept in de artikelen, die ik hierboven heb meenen te moeten behandelen, en waarin, - en ik hoop dat velen deze mijne overtuiging deelen - platheid van opvatting en grenzeloze praetensie onophoudelijk in wedstrijd zijn met de schuldigste onkunde en het volkomenst gebrek aan redeneervermogen.
Amsterdam, 9 Januari 1882.
- voetnoot1
- In Juli verschenen.
- voetnoot1
- Zie boven No. 4.
- voetnoot1
- De verschillende stukken in de koeranten zullen aangeduid worden met de cijfers, die er in het ‘Overzicht’ vóor zijn geplaatst. De verdere nummering wijst de in die stukken voorkomende vergissingen aan.
Deze aanteekeningen ‘III’ hebben NIET, men leze dit nu s.v. pl. goed, hebben niet (dus niet: hebben wel, maar hebben niet) hebben niet, niet, niet ten doel fransche tooneelspelen van den nieuweren tijd te charakterizeeren of te verdedigen uit het oogpunt der zedelijkheid, maar alleenlijk een juist denkbeeld te doen wortel vatten, aangaande de mindere of meerdere geschiktheid van sommige leiders der publieke opinie, om als zoodanig op te treden. Weinig ware ons in-der-daad liever geweest, dan dat een bevoegde naar de pen hadde gegrepen en een verhandeling opgesteld over de innerlijke verhouding van zede- en schoonheidswetenschap. Zeer zeker had een dergelijk thema, nieuw en verrassend opgevat, een helder licht over vele vraagstukken kunnen verspreiden, die nu nog voor velen van een ondoordringbre duisternis omgeven schijnen.
- voetnoot1
- Ik neem dit over uit een artikel van den Heer De Beer in het tijdschrift dat toen nog Het Nederlandsch Tooneel heette.
- voetnoot1
- Gallicisme, die de regrets, welke zijn dood achterlaat, met treffende waarheid schildert: 9 Jan. 1869.
- voetnoot2
- Het beminnelijk à-peu-près van zijn stijl tracht ik te behouden.
- voetnoot3
- Je crois que c'est beau.
- voetnoot1
- Journal des Beaux-Arts, 31 Oct. 1870.’
- voetnoot1
- Zie Tweede Deductie voor Jr. Onno Zwier tan Haren enz. Leeuw., 1762, blz. 36.
- voetnoot1
- Zie Tijd van Dinsdag 29 November 1881, no 10457, blz. 1, kol. 3, 66e regel, van boven af getold, 5e woord, tot en met 67e regel, van boven af geteld, 1e woord.
- voetnoot3
- Tijd van 29 Nov, kol. 3’.
- voetnoot1
- Amuzant is. dat de schrijver ia den Tijd met een uitroepingsteekon konstateert, dat Rossinies Barbiere 40 jaar vóor de uitvinding der opérette gemaakt is, om daar de konkluzie uit te trekken, dat men niet van een opérette kan zeggen: zij is minder immoreel dan de Barbiere. De schrijver in den Tijd betoogt: Wanneer gij beweert: deze of die opérette is minder onzedelijk dan de nooit veroordeelde Barbiere, dan volgt daaruit dat gij den Barbiere voor een opérette houdt!