Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
‘Moraal [en] aesthetica’.Ga naar voetnoot1Afweering van grieven.Fais ce que dois; Ik heb nu veertig jaar, met veel geweten en met al de inspanning die mij mogelijk was, op het gebied van Godsdienst, Kunst en Vaderland, de zaak verdedigd, die ik voorsta. Ik heb menigen strijd gestreden en heb veel doorworsteld van de miskenning en mishandeling, die ons door den Heiligsten mond voorspeld is.Ga naar voetnoot2 De oude soldaat had onlangs pas op zijn mouwslip den degen afgeveegd, waarmeê hij in de zaak ‘Kollewijn’Ga naar voetnoot3 een niet ongelukkigen stoot had toegebracht, hij ging met gebogen hoofde wegends onverwachte familierouw, - toen door twee | |
[pagina 12]
| |
dagbladen, die bekend staan als vertegenwoordigers der katholieke belangen, een aanval op hem beproefd werd, dien hij gemeend heeft niet geheel onbeandwoord te mogen laten.Ga naar voetnoot1 Na dat ik mijn twijfel had te kennen gegeven, of mijne rechters wel goed beslagen ten ijs kwamen, is men onder het opschrift ‘Moraal of Aesthetica’ een drietal artikelen gaan schrijven, die het voorkomen moesten hebben op degelijk onderzoek te berusten en langs wetenschappelijken weg tot redelijke uitkomsten te leiden. Maar, helaas! den nadenkenden lezer wachtte eene groote te-leur-stelling, en ik moet herhalen, dat ik diep verontwaardigd ben wegends de onbevoegdheid mijner aanvallers. Een klein bewijs: ik betwist iemant, die de tooneelwerken van Victor Hugo en Alex. Dumas fils niet kent, het recht daarover een oordeel te vellen. Ik toon aan, dat men de beide schrijvers met elkaâr verward heeft; daar men, van Hugo sprekende, de door hem geschilderde waereld aanduidt met bewoordingen, die alleen bij moderne stukken te pas kunnen komen. Mijn bestrijder tracht daarnaGa naar voetnoot2 aannemelijk te maken, dat hij met de veroordeelde literatuur zich wél bekend had gemaakt; maar bijv., van een ‘gemeenen struikroover’ als den Hernani der XVIe Eeuw sprekende, dezen tot de ‘lichtzinnige Parijsche wereld’ van onzen tijd oneigenlijk betrokken had, maar dat dit geschiedde, dewijl Hernanies geliefde, die ook door twee andere personen bemind wordt, aan hem de voorkeur geeft ‘omdat zij het rooversleven zoo aantrekkelijk vindt’ en derhalve ‘veeleer tot de demi-monde dan tot de klasse der eerlijke burgers’ behoort. Ik heb op deze rechtvaardiging van het spreken over Hugo als of men Dumas vóorhad, alleen te andwoorden, dat mijn bestrijder het drama niet gelezen heeft; anders zoû hij weten, dat Hernani een Hertog en Grande van Spanje is, die uit politieke oogmerken de rol van bandiet aanvaard heeft en het | |
[pagina 13]
| |
land verontrust.Ga naar voetnoot1 Hoe ook Dona Sol bij mogelijkheid vergeleken kan worden met een persoon uit die klasse, welke Dumas fils het eerst met den sprekenden naam van demi-monde aangeduid heeft, blijft mij volkomen duister. Maar wat zeg ik? Don̄a Sol? Neen, de schrijver zegt: ‘een Donna als Josefa Duarte’Ga naar voetnoot2 N.B. de oude duègne! en fingeert dat Karel V, Don Ruy Gomez en Hernani op deze verliefd zijn!.. Zoo goed heeft hij 't stuk gelezen: Een Edelman van zeer hooge geboorte, die, balling, zich vermomt als bandiet, wordt door den kritikus voor een echten bandiet aangezien; daarop bazeert hij de uitspraak, dat die Spaansche Grande tot den demi-monde behoort; hij ziet later in, dat daartoe zelfs een bandiet van de XVIe Eeuw niet te rekenen is; maar toch wél zijne geliefde, die ‘het rooversleven zoo aantrekkelijk vindt’. Intusschen moet die geliefde dan in het stuk worden aangewezen; - daarop vergist de kritikus zich ander-maal, en neemt de duègne voor de jonge Dame!.. Wat zegt men van zulk eene konsciëntiëuze pen? Men zal andwoorden: de Heeren kennen zeker geen Fransch... mais que, diable, vont-ils donc faire dans cette galère? Het zoû te veel tijd nemen, punt voor punt, na te gaan, uit welke onderdeden van hun betoog al bewijzen te halen zijn, dat mijne bestrijders de stof, die zij behandelen, niet meester zijn, dingen veroordeelen, die niemant verdedigt, en met groote woorden, zonder eenige ontleding van de betwiste punten, trachten mijne denk- en handelwijze buiten diskussie te stellen. Een paar kleinigheden tot proef. Er wordt gezegd, dat Rudolph Gottschall de leer verkondigt: ‘hoe zedeloozer, hoe voortreffelijker’Ga naar voetnoot3 en dat een kunstenaar in zijn schilderingen gerust zonder eenige te-rug-houding te werk mag gaan. | |
[pagina 14]
| |
De aanduiding en veroordeeling dezer schandelijke theorie is de grondslag van het boven aangeduide drietal artikelen, waarin hevig wordt losgetrokken tegen sommige beoordeelingen, door mij over enkele tooneelverschijnsels geleverd en ook tegen de ingenomenheid, waarmeê ik het 8e tooneel van het IVe Bedrijf van ‘Daniel Rochat’ vertaald heb. Dat is ten uiterste onbillijk. Ik ben de eerste om de leer van Gottschall (aangenomen dat de aanhalingen juist zijn) met al de kracht, die in mij is, te veroordeelen. Men doorloope mijn ‘Spektator’, de ‘Kunstkronijk’, het Haarlemsche ‘Zondagsblad’, mijne ‘Dietsche Warande’, den ‘Amsterdammer’ - al de organen, waarin ik, van 1842 af, mij over aesthetiek in 't algemeen en dramatiek in het bijzonder heb uitgelaten - en men zal zien, wat, in vraagstukken van zedelijkheid, mijne diepste overtuiging is. Of is 't niet pas van gisteren - mijn impopulair maar nadrukkelijk verzet tegen Makart? Ik heb mij niet ontzien de gunst mijner liefste kunstgenoten op het spel te zetten, toen ik l'honnêteté in de uitvoering van ‘Warenar’ heb voorgestaan. Wat is mijn oordeel over Lilith geweest? Drie recente protesten, op het gebied van schilderkunst, dramatiek en te lezen dichtwerk! 't Stuit me - mij op dergelijke punten te moeten verdedigen: maar de verdachtmaking is zoo geschikt de goedgeloovige lezers te misleiden, dat ik het niet overtollig gerekend heb, er tegen op te komen. Men heeft den moed gehad mij een grief te maken van het vertalen van een fragment uit ‘Daniel Rochat’, op grond, dat het een ‘nachtelijke scène’ is en dat daarin de hoofdpersoon onverwacht binnentreedt om (gelijk men het kiesch heeft uitgedrukt) ‘van zijn rechten als echtgenoot gebruik te maken’. Bij het verzet der jonge vrouw, die zich niet getrouwd rekent, ontstaat er, zegt de kritikus, een ‘woordenen deels ook gebarenstrijd’..... Ik kan niet uitdrukken, hoe diep deze gemeene insinuatie mij geërgerd heeft! Ik beroep mij op al de genen, die de edele schepping van Sardou heb- | |
[pagina 15]
| |
ben zien vertoonen, om te getuigen: of zij iets hebben waargenomen van hetgeen hier door den beschuldiger gezegd wordt. Diep roerend is het geheele tooneel, en met verontwaardiging keer ik van den genialen auteur (wien wij grooten dank verschuldigd zijn - al ware 't maar om zijne heldhaftige bestrijding der toereikendheid van het burgerlijk huwelijk en der echtscheiding - in zijn Divorçons) den blaam af hier iets ook maar onvoegzaams - veel minder onzedelijks - ten tooneele te hebben gebracht! Staat het dan maar vrij - mids men zekere tribune beklimme, er zonder onderzoek, zonder studie, zonder onderscheiding op toe te vonnissen, en allerlei dingen te zeggen, die volkomen onwaar zijn? Mag men daar maar de meest vlekkeloze namen aan opofferen, en het krediet van de partij, die men dient, meê in gevaar brengen? Nog een paar kleinigheden, en dan sluit ik met de behandeling van een beginsel. Mij wordt een grief gemaakt van mijne uitspraak: ‘de operette is een goed en mooi kunstgenre’Ga naar voetnoot1. Op welken grond veroordeelt men die uitspraak? Niet op grond van een onderzoek, ingesteld naar het wezen en de historie der ‘operette’; maar op grond van eene definitie, die men zélf uit zijn mouw schudt. Mijn aesthetikus verklaart: ‘de operette bedoelt door tekst scabreuse toestanden, onzedige kostumes, losse en luchtige dansen en muziek niets anders dan de sensueele verwildering der toeschouwers’. De schrijver ziet echter voorbij, dat wil men, uit de vergelijking van het door hem en door mij gezegde, besluiten, dat mijne uitspraak niet deugt, hij dan, in de eerste plaats, te bewijzen heeft, dat wat hij zegt tot het wezen der operette behoort. En dan vraag ik: zijn bijv. ‘Monsieur Choufleury restera chez lui’ (dat al vast minder immoreel is dan Rossinies meesterstuk ‘Il barbiere’, door niemant ooit aangeklaagd), of ‘les deux Aveugles’, of ‘la Mère du compagnonnage’ geen operetten? en past | |
[pagina 16]
| |
daarop wat de schrijver zegt? Als ik beweer: de roman, de novelle is een goed en mooi genre, - wil dat zeggen, dat ik Pigault Lebrun en Boccaccio voor mijne rekening neem? - Laat iemant toch niet over aesthetiek spreken, die het essentieele van het accidenteele niet weet te onderscheiden, en die niet begrijpt, of voorwendt niet te begrijpen, dat de goedkeuring van een genre nog niet insluit de goedkeuring van al zijn produkten. Dat ik in deze laatste niet meêga, moge voor 't overige blijken uit mijne veroordeeling van de ‘Duchesse de Gérolstein’ - al insinueert mijn kritikus, dat ik dit, volgends zijne opvattingGa naar voetnoot1, even onzedelijke als onzinnige stuk zoû voorstaanGa naar voetnoot2. Ik veroordeel het! hoort ge? - de muziek moge zoo verdienstelijk wezen als zij wil. Op dergelijke wijze vergrijpt hij zich ook aan de denkbeelden, door mij ontwikkeld, bij gelegenheid der vertooning van eene voor het tooneel bewerkte Nana. Ik heb toen de theoretische bedenkingen uit-een-gezet, die er zijn in te brengen tegen de dramatizeering van een roman. Al wat ik bij die gelegenheid, in 't algemeen sprekende, van de waardigheid | |
[pagina 17]
| |
van het kunstwerk heb laten gelden, en daarbij van Zolaas schildertalent, verbindt mijn rechter aan Zolaas ‘morsigheden’, en roept NB. den Heer F. van der Goes tegen mij in, als of die het tooneelstuk, om het indecente (dat er uit verdwenen was!) en niet om het kleurloze had veroordeeld!Ga naar voetnoot1 Als ik elders eene aktrice prijs, die over min of meer leste passaadjes in eenig werk heenglijdt, dan roept de man triomfantelijk uit: ‘Zoo! dan is er toch wat te verbloemen!’Ga naar voetnoot2 Wat moet men aanvangen met een spin, die aldus de honigbij in het ongelijk stelt? Het groote verschil tusschen mijne bestrijders en mij is, dat zij alles over éen kam scheren; dat zij (gelukkig geen leden van maatschappelijke rechtbanken!) zeggen: ‘die man heeft gestolen - welnu, dan is hij ook een dronkaart, een moordenaar en een echtbreker. Een dief deugt niet; dronkaarts enz. deugen óok niet: derhalve is een dief per se al wat we daar aanduidden!’ En om deze redeneering en dat bedrijf goed te maken, durft men zelfs te kennen geven, dat de Heer van den onrechtvaardigen Rentmeester eigenlijk verkeerd heeft gedaan, met de voorzichtigheid van den trouwelozen dienaar te ‘prijzen’Ga naar voetnoot3; terwijl dan ook uit het Evangelie volstrekt niet blijkt, dat de H. Geest dien Heer bijstemt: want dat uit de tegenstelling van den Zaligmaker, die zegt, zoo spreekt die Heer, ‘en ik, tot u zeg ik’ behoort afgeleid te worden, dat die Rentmeester ook voor zijne voorzichtigheid geen lof had verdiend, om dat hij zich aan de rechtvaardigheid zoo erg vergrepen had. Als de kritikus dit niet met zijne opmerking bedoelt (welke, behelsde zij waarheid, natuurlijk het derde van vergelijking geheel zoû doen te-loor-gaan) - waartoe haar dan gemaakt? Morgen zullen de Heeren zeker optreden, met den wenk, dat het zoo populaire geval van het eerste Recht van Salomo uit het Oude VerbondGa naar voetnoot4 eigenlijk nooit aan het volk moest worden | |
[pagina 18]
| |
voorgehouden: want de tedere moeder, die liever haar kind wil afstaan dan het te zien sterven, is een vrouw van slecht levensgedrag; en men heeft van de katholieke dagbladtribune gezegd, dat de fransche dichters grovelijk misdoen, met het mogelijk te achten, dat een gevallen vrouw een teêrhartige moeder zoû zijnGa naar voetnoot1. Rafaël, Rubens en Quellinus moeten noodzakelijk in den ban gedaan worden, om dat zij het Recht van Salomo in beeld hebben gebracht en twee vrouwen opgevoerd, die geen recht verdienden: personen, die op éen punt zedelijk vallen, moeten in alle opzichten aan de haat en verachting der weldenkenden worden overgegeven: voor haar bestaat geen recht. Salomo had zich twee maal moeten bedenken... En wat het door den Zaligmaker met goedheid bejegende vrouwtjen aan de put betreft, die vijf mannen had gehad en nu éenen, met wien zij niet getrouwd wasGa naar voetnoot2..... wat zal men daarvan zeggen? - Ik ga niet dieper in die voorbeelden in. Ik zoû, het H. Evangelie vergelijkende met de uitspraken van theaterkritici, die er zich op beroepen, mij te zeer verontwaardigen. Mij walgt van eene onrechtvaardigheid, bekrompenheid en overmoed, die waarlijk alle grenzen te buiten gaat. Men heeft ook gezegd, dat ik vreemdeling was in de leer der moraal, en mijne ‘theorietjes’ maar achter de bank moest werpen. Dat heeft men gezegd. Doch is dat maar voldoende? Er wordt door die ambassadeurs der Waarheid geen enkele stap gedaan, om te bewijzen, dat de Heilige Zaak ze, met valide brieven, bij het publiek geakkrediteerd heeft. Daar dwalen zoo menschelijk is, moest men het leveren van eenig bewijs, dat men de zaak aan 't rechte eind heeft, geen luxe rekenen. Zeker is het, dat mijne bestrijders een geheel anderen syllabus van zedelijkheidsvoorschriften hebben dan waarin de kataloog der beelden in de galerijen van het Vatikaan harmoniesch op zijn plaats zoû zijn. ‘Moraal of Aesthetica?’ - Neen, mijne Heeren, Goddank, die vraag behoeft niet te worden gedaan. Mijne leuze is: | |
[pagina 19]
| |
‘Moraal en AEsthetica’, en geen AEsthetika, geene Schoonheid, dan die met het Ware en met het Goede harmoniëert. Het is natuurlijk onzinnig, op dien grond, te willen, dat het kwaad niet zoû geschilderd worden: het komt er maar op aan, dat het afschrikke, niet aantrekke, en, als de geheele indruk van het kunstwerk te-weeg-gebracht is, dat die indruk weldoend, verheffend zij. Nog éen enkel woord ten slotte. Daar zijn twee wegen, waarlangs de zedelijke mensch aan zijne bestemming, om anderen en zich-zelven zoo veel mogelijk vooruit te brengen, voldoen kan. Wij leven in eene uit allerlei elementen bij-een-gestroomde maatschappij - goede en kwade, schadelijke en heilzame doen zich aan onze waarneming voor. Sommige geesten meenen hun plicht hierin gelegen te zijn: dat zij zich zoo veel mogelijk van de slechten, of ook maar gemengde verschijnselen verwijderd houden. Zij willen geene openbare betrekking bekleeden in een land, welks Grondwet de vrijheid van Godsdienst en gelijke gerechtigdheid aller burgers in haar banier heeft geschreven; zij schrijven geen boeken, noch bladen: want de pers is verpest en men mijdt vergiftigde putten. Anderen maken eene willekeurige onderscheiding, en willen wel op katheders gaan staan, maar die moeten dan alleen door geloofsgenoten betreden worden. ('t Is gelukkig, dat Willibrord en Bonifacius er anders over hebben gedacht.) Zij houden geen omgang met andersdenkenden. Zij lezen geen romans - want het genre deugt niet: Fabiola, de Camera obscura en Conscience zijn, uit dien hoofde, immoreel. Zij gaan niet naar den schouwburg; ook niet naar Athalia en Gijsbreght van Aemstel, want er worden dikwijls stukken gespeeld, die niet deugen. Zij gaan alleen naar Ober-Ammergau: want al die vertooners zijn brave menschen. Zij hebben dus ook voor Rafaël, die in de Loggie van het Vatikaan eene moedernaakte Eva ten-toon-stelt, voor Rubens, den vriend en gemachtigde der vrome Clara Eugenia Isabel, maar die duizend naaktheden heeft geschilderd, zij hebben voor alle kunstenaars de scherpste veroordeeling veil: want de kunst wordt zoo misbruikt. | |
[pagina 20]
| |
Deze personen sluiten zich op in hun heilig izolement; en hunne onmaatschappelijkheid is misschien verdedigbaar. Maar daar zijn er anderen, die het zich minder gemakkelijk maken. Deze vinden zich geplaatst in eene woelige samenleving, in een staatsorganismus waarvan zij nolens volens lid zijn, tegenover verschijnselen van kunst en wetenschap, die zonder hun verlof of medewerking in 't leven treden, maar waarop zij invloed kunnen hebben. Deze onttrekken en izoleeren zich niet. Zij worden, onder de Grondwet, die vrijheid van godsdienst voorschrijft, lid van Regeerings-kollegiën, lid van Schoolkommissiën, al zoû de ware theorie van het onderwijs meêbrengen, dat een pozitieve godsdienstige grondslag de stabiliteit en vruchtbaarheid van de volksopvoeding waarborgde. Zij worden leden van Akademies en Genootschappen, waar hun woord, hunne konkluziën, gedrukt worden in ‘Handelingen’ of ‘Jaarboeken’, die voor een groot gedeelte gevuld zijn met de bijdragen van modernen of erger nog. Zij bemoeyen zich met literatuur; bepleiten wat zij voor waar houden, vaak te midden van personen, die geheel andere overtuigingen hebben. Zij, in gezelschap van Vondel, CalderonGa naar voetnoot1, Corneille, en Henri de Bornier, bemoeyen zich met tooneelzaken - om dat het wenschelijk schijnt, te doen wat onze hand vindt om te doen en dat men overal zijn zaadkorrel moet aanbrengen om de balans naar de zijde van Waarheid, Deugd en Schoonheid te doen overslaan. Tot die arbeiders, tot die getuigenis-gevers reken ik mij gaarne, en zal (met Gods hulp) ondanks de grove miskenning van personen, aan wie ik het geenszins verdiend heb, mij niet van dit standpunt laten afdringen. 7 Dec. 1881. |
|