Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 586]
| |
Het Monument voor Heiligerlee.Het gaat mij als allen voorstanders en tegenstanders: wij achten nu, voor de eerste zes maanden, de zaak genoegzaam toegelicht. Daar is geen naam, geen roem ter waereld, waarvan het geheimzinnig waas of het blinkend poli bestand is tegen de ‘bepoeteling’ (om eens een woord van Prof. H.W. Tijdeman te gebruiken) van rein en onrein. Een grootheid, die met horten en stooten moet opgeschroefd worden, een zinnebeeld, waar maar een klein kuddeken van feestvierders met veel gedruisch den hoed voor afneemt, maar dat voor de meerderheden naauwlijks een voorwerp van nieuwsgierigheid is: zulk een godheid is reddeloos verloren: haar naaste toekomst is verlatenheid en stof op haar graauwe throonplinth; hare aanstaande - verminking en daarna veroordeeling tot het kolenhok. Hoe veel de eenig-ware Nederlanders voor Heiligerlee óverhebben, blijkt wel hieruit, dat al de subkommissiën te zamen nu maar f 6500. - ter beschikking voor het monument kunnen stellen, en er nog f 5000. - te kort komt. Het is wel jammer: want het monument is mooi. Het stelt vóor: een gewonden krijgsman, met kurassiershelm van 1830, zonder den vederbos; de man kijkt naar boven, en ligt met een gebroken romeinsch zwaard en een gebroken vlaggestok ter aarde. Achter hem komt een leeuw aansluipen, die, als of hij een jakhals ware, zich reeds bij voorraad staat te verheugen in de gedachte, dat hij met het aanstaande lijk zijn maaltijd beginnen zal. Maar neen! daar treedt eene vrouw tusschen, min | |
[pagina 587]
| |
of meer in de pozitie van Horace Vernets Judith bij Herodias en maakt met haar zwaard scheidinge tusschen den zieltogenden held en den laffen woudbewoner. De leeuw zal zijne tanden in 's mans schouder niet kunnen zetten, of moet door het maagdelijk lemmer heenbijten. Hier is niet aan te denken: en de veege, zóo beschut, zal rustig mogen affterven. Intusschen staart de jonge Dame donker voor zich uit. De proportiën dezer heldin laten veel te wenschen over: de drapeering is beneden het middelmatige en daar zijn verscheidene deelen aan dezen groep, die niet méer weêrstand aan den tand des tijds zullen bieden dan het blad papier, dat Gutemberg in. zijn hand heeft te Straatsburg.Ga naar voetnoot1 Ziedaar wat schrijver dezes, na gezette beoefening van het in Arti ten-toon-gestelde model, er uit begrepen heeft. Een scherpzinnig vriend geeft echter deze lezing: De gewonde krijgsman stelt voor: Adolf van Nassau, als profeet, de overwinning der zijnen vóorgevoelende, die nog niet behaald is; Nederland, de Leeuw, op den achtergrond, trekt een muil als of hij druipstaart; de Nederlandsche Maagd, het volk, komt met wapperende kleêren, achter den veegen krijgsman aanvliegen, | |
[pagina 588]
| |
en hagard de toekomst instarende, maakt zij zich gereed (o horror!) den zieltogenden held, met eenen slag van heur zich in horizontale richting bewegend zwaard, het.... hoofd.... van.... het.... lichaam.... te.... scheiden. Vreeselijke voorstelling! onverdiende strafoefening! want al was ⅞ van het Nederlandsche volk in Mei 1568 ook niet op de hand van de Nassausche Gebroeders - zij hadden toch gehandeld naar hun beste weten. Zoo hebben ook de makers van het monumentsontwerp gedaan. Maar, in ernst, is het niet betreurenswaardig, dat wij op het gebied der monumentale kunst zoo verbazend achterlijk zijn? En dan stelt het Vooruitgangs-Ministerie nog een plan van Kunst-Akademie vóor, waar de architektuur niet zal onderwezen worden. De goede lieden verbeelden zich, dat architektuur Waterstaat is, en zij meenen, dat, indien men, aan eene kunstakademie, bouwkunst leert, er met het zelfde recht een kursus van landbouw, van natuurlijke historie, van medicijnen zoû kunnen geopend worden. O die onkunde! En toch werklijk onze Excellentiën van Binnenlandsche Zaken, die tot de richting van den vooruitgang behooren, n'en font pas d'autres. Toen de quaestie der Koninklijke Akademie het eerst ten tapijt werd gebracht onder den Minister Thorbecke, was die bekwame staatsman dermate het spoor bijster, dat hij deze leer- en kweekschool met een Provinciaal Genootschap, of Koninklijk Instituut verwarde en zeide, dat zij was eene instelling d'adoration mutuelle. Toen de kunst bevorderd zoû worden door aankoop van schilderijen, meende men den 80-jarigen Schelfhout te moeten aanmoedigen, door een stuk van hém daarvoor te kiezen; toen de loterijzaal met instorting dreigde, beging alweêr de veelszins eerbiedwaardige Thorbecke den kunstmoord, dien gij kent; hij zet'te den onmogelijken Rose aan het werk; de interessante kap van breede spanning werd afgebroken, men maakte drie doorzichtige beuken van suikerbakkerswerk met vierkante hellende dakramen, en vernielde de stichting van Koning Willem II. Toen er een Muzeüm in Amsterdam gebouwd zoû worden, liet de zelfde Minister zich beduiden, dat het van ijzer behoorde te zijn, want dat ijzer nooit gloeyend kon worden, en dat het 8 ton moest kosten. Daarmeê | |
[pagina 589]
| |
was de zaak in de doos, en de goede partikulieren, die voor 1 ton geteekend hadden, kregen permissie hunne bankjens thuis te houden. En dat alles deed een man als Thorbecke! Moet het dan nog iemant verwonderen, indien mindere goden even weinig begrip van de kunst toonen te hebben? In geen éen land ziet het er dan ook, onder dit opzicht, zoo ellendig uit als hier. Wat ons betere smaak herinneren kan wordt afgebroken; een enkele toren blijft behouden, dank zij zijn uurwerk; lokalen als de Hooge Raad, het Ministerie van Koloniën worden gebouwd; het Binnenhof wordt eerst onteerd, dan verwaarloosd; de Nederlandsche Bank-zelf wordt niet grootsch, ondanks zijn groote steenblokken en kwalijk gestoffeerde muurvlakken. Men is de waereld te rijk met een gebouw als het Amstel-hotel, dat eene slechts middelmatige kopie is van fransche elementen; men ziet niet, dat het Paleis voor Volksvlijt tot de meest monstreuze scheppingen behoort, die de XIXe Eeuw heeft opgeleverd. Waar komt dit van daan? Ik zal het u zeggen. Men heeft ontdekt, dat de Hertog van Alva, de bloederige scherprechter, wiens handen men zich rooder denkt dan die van Perrol, een zeer fijn en gevoelig kunstkenner was; zijne galerij bevat'te menig kleinood, onder anderen den bekenden Rafaël ‘La Vierge de la maison d'Albe’. Als de Hertogin haren naamdag vierde, en het vreeslijk echtpaar was te zamen naar de Mis geweest, en had zich met het Brood der Engelen gevoed, dan had Hendrik Harmens bulderbast de gewoonte zijner vrouwe een of ander treffend schilderstuk, keurig drijfwerk in goud, tot huisraad, of fijn bewerkt kleinood, tot verciering harer kastiliaansche schoonheid, aan te bieden. Hierover nu ergeren zich onze moderne staatslieden in die mate, dat zij besloten hebben, volstrekt geen verstand van kunst te hebben, te ignoreeren dat er zoo iets bestaat, om zich daardoor te beter vaderlanders en Alba-haters te betoonen. Koning Willem de IIIe ziet er geen bezwaar in, het zelfde bijou te dragen (in de Ridderorde van het Gulden Vlies), dat eenmaal op de borst van den verfoeiden Landvoogd, van den vermoorder der onnoozelheid in de XVIe Eeuw gehangen | |
[pagina 590]
| |
heeft; maar onze beroemdheden vinden het waardeeren en kennen van kunst eene zaak, die te na verwant is aan gevloekte tijden en personen, dan dat zij zich daar in moeyen, veel minder vermoeyen willen. Onze Koninklijke Akademie van Wetenschappen is een lichaam, dat alle menschelijke kennis heet te repraezenteeren; en er zit niemant in, die ook maar op de hoogte van de Memlincs- en Boutsquaestie is; veel minder twee ongeteekende schilderijen van de XVe Eeuw weet thuis te brengen, neen, zelfs een Jan Steen van een Ostade onderscheiden kan. Ik zwijg van de muzikale kennis der Heeren. Zoo uitmuntend is het, hier te lande, met de waardeering der kunst, met de erkenning van de rechten der schoonheid gesteld! Men behoeft zich niet te verwonderen, dat in de hoofdstad het laffe prul van Offenbach, getiteld: La Duchesse de Gérolstein, op twee tooneelen te gelijk wordt uitgevoerd: tels maîtres, tels valets: en als het zoo ver met een volk gekomen is, dat het zich als een idioot laat welgevallen, dat men het ontkleede van zijn oude, betere vormen en het opschikke met de meestal doel- en zinloze fantaziën van kunstenaars zonder roeping en zonder kennis, - dan verdient zulk volk ook inderdaad geen regeering, die begrijpt, dat de kunst hare historie heeft, welke beschamend optreedt tegenover het moderne verval. M. |
|