Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 506]
| |
zegt Vischer, ‘wird nur benutzt, um schöne uud glückliche Menzegt’ dar zu stellen, ist zum Vehikel geworden, und so schön die ‘Phantasie ihn verwendet, das ganze Motif bleibt doch frastig, ganz zum leeren Gerüste wird er’Ga naar voetnoot1.. Het is de roeping der kunst, de voorstellingen, die het verstand, het gevoel en de verbeelding in den mensch te voorschijn roepen, uit te drukken, hetzij dan in verbonden woorden, hetzij in lijnen, kleuren of tonen; en daardoor den goeden smaak te streelen, het gemoed te verheffen, ziel en zinnen te doen genieten. Het is dus hare taak, gedachten in beeld te brengen; gedachten, om zoo te zeggen, te verzinnelijken. Hieruit vloeit van zelf de innige band voort, die er bestaat tusschen het idee en zijn beeld. Alles moet uit één stuk zijn, het innerlijke moet het uiterlijke doordringen, zoodat dit een afspiegeling van het inwendige, de vorm een afdruk der gedachte is: zoodra dit verband gebroken wordt, gaat de waarheid en daarmede het ware schoon ten gronde. Door waarheid versta men hier echter niet, dat een feit werkelijk bestaan hebbe en aan de voordracht beantwoorde, maar de harmonie tusschen het wezen en de voorstelling, het schoone idee en zijn vorm. Een beeld zonder gedachte is niets meer dan een holle levenlooze gestalte zonder zin, welke de uitwerking van het schoone niet kan te weeg brengen. Zulke looze vazen zijn voor den Christen de goden van het heidendom; voor de heidenen lag er een idee in en leefden zij; voor ons niet, dan alleen in zoo verre zij verheven menschengestalten vol tintelend leven en in de heerlijkste vormen weergeven. Men kan evenwel ook anders en meer allegorisch te werk gaan en een beeld eene aan hetzelve vreemde gedachten instorten: b.v. in een heidensch wezen christelijke gevoelens en waarheden neerleggen; dan is het beeld wel niet ledig, doch er ontstaat doorgaans een wanklank tusschen inhoud en vorm, het eene schreeuwt tegen het andere. En zoo het al niet te betwijfelen valt, of eene heidensch-christelijke gedachte, gegoten en uitschijnende in een heidensch beeld - men denke aan den ‘Télémaque’ - kan een schoon geheel | |
[pagina 507]
| |
opleveren; eene voorstelling, waarin de bestanddeelen vreemd zijn en elkander niet doordringen, zal nimmer den lof der schoonheid wegdragen. De gestalten der Ridderromans - al kleven haar ook gebreken aan - zijn uit één stuk en voldoen dus, in dit opzicht aan den eisch der schoonheid; en zelfs veel van het wonderbare, dat ons ontsierend toeschijnt, misvormt ze niet, wijl de menschelijke overtuiging aan die dingen toen meer hechtte dan thans; de lezers zagen daarin de uitdrukking van hun eigen ik; het waren bloemen, welke ook in hunnen boezem bloeiden. Ook de novellisten onderhielden dit verband, al maakten zij, zoowel als de bovengenoemden, door hunne heidensche aankleefsels, zich wel eens schuldig aan een vergrijp tegen de grondwet van alle schoon. Het vertreden van die wet was voor de XVIe en volgende eeuwen bewaard. De herderromans vertoonen ons van die holle, tegenstrijdige wezens; de ridderromans van die dagen en ontelbare andere voortbrengselen drukken hetzelfde voetspoor. Zij bieden een mengelmoes aan der meest uiteenloopende en tegenstrijdige denkbeelden en daardoor wezens, waarvan men niet weet waar ze t'huis te brengen. En van waar nu die ziellooze schaduwbeelden? De bron, vroeger zoo rijk, van christelijk gevoel was verdroogd, en men wist geen andere om stof te putten en ze daarmede te bezielen. Waarom is het dramatische zoo sober en gebrekkig en weinig in hen ontwikkeld? Het waren wezens zonder ziel: wat zouden zij zeggen? mekanieken spreken niet. Vroeger was men vol, vol tot aan de lippen toe; dit getuigde de gansche gestalte, al kwam het er niet over; doch hier heeft men te doen met holle vaten, die slechts holle klanken geven. Wij bevinden ons dus nog niet op het gebied des werkelijken levens, al staan wij op den drempel; wij zijn nog niet te huis, al bevinden wij ons er niet verre af. Dat geheel verzinken in het heidendom was natuurlijk langzaam voorbereid. Herdertooneelen waren veel vroeger ook al geschetst. De Troubadours hadden zich op dit gebied al bewogen, doch hunne voortbrengselen geleken meer op ecloga's (herdersdichten) en drama's, dan op romans. Zij bepaalden zich meer tot afgezaagde en gekunstelde beschrijvingen der natuur; minder tot de avonturen van | |
[pagina 508]
| |
herders en herderinnen; enkele stukken uitgezonderd. Boccaccio had evenwel in zijnen ‘Ameto’ iets beters geleverd, al was het dan ook in hunnen trant. Sannazzaro schoeide op die leest een uitvoeriger werk, ‘Arcadia’ geheeten. Gelijk de ‘Ameto’, bestond dit boek uit proza en verzen, wat in de latere gewrochten van deze soort werd nagevolgd. Ook bevat de ‘Arcadia’ geen eigenlijke geschiedenis met begin en slot, wat toch tot het wezen eens romans behoort. Schilderingen der bezigheden en tijdverdrijven der herders, hunne gewaarwordingen en landelijke eenvoud worden er in geschetst. Doch alles is gestoken in een heidensch gewaad. Men wordt al terstond verplaatst in Arcadië. De schrijver, speelt onder den naam van Ergasto en Sincero de hoofdrol. Op den berg Parthenius stort hij zijn hart uit in klaagtoonen over versmade liefde, of viert het feest der godin Pales. Onder den naam eener beroemde sybille betreurt hij den dood zijner moeder, en richt, gelijk de heidenen, lijkspelen aan op haar graf. Dan treedt hij weer onder den naam van Phyllis op, doet onder het geleide eener najade eenen onderzeeschen tocht, en komt eindelijk door een berg in Italië, tot zijn eigen genoegen en tot nog veel grooter genoegen des lezers, weer te huis. Wel eene verwarring van denkbeelden!! De dood eens herders, een wedzang om een herderstaf, een beker of een stuk. land, maken dikwerf den inhoud dezer verdichtingen uit; doch boven alles de liefde. Dit zien wij in een anderen roman, ‘Diana’ geheeten. George Montemayor heeft hem in het Spaansch geschreven op het einde der XVIe eeuw. Heidendom en Christendom worden er nog meer in dooreengehaspeld dan in de ‘Arcadia.’ De heiligen worden er zoowel in aangeroepen als de dieren des velds; en het lot van een der hoofdpersonen, die in een klooster is opgevoed, hangt af van de orakels van Venus en Minerva. Het tooneel der gebeurtenis is aan den voet eens bergs bij Lion. De herderin Diana, de hoofdpersoon, verlooft zich met den herder Sireno. Gelijk het in de romans stijl en wet is, duurt die vreugde niet lang: wreed worden zij gescheiden; en, wat erger is, als de jonge Sireno later terugkeert, vindt hij Diana, met ge- | |
[pagina 509]
| |
weld opgedrongen aan Delio en daarbij geheel verstoord op hem, weder. Diana had echter vroeger ook reeds een ander verstooten, en daarmede nu raakt Sireno in kennis. Zij troosten elkander in hun lot door de ontboezeming van lange weeklachten in proza en rijm over de trouwelooze Diana. Onder die bedrijven nadert eene andere herderin, Selvagia, en stort nieuwen, verzachtenden balsem in hunne wonden door de mededeeling harer lotgevallen. Zij had, aldus luidde haar verhaal, op een feest der godin Ceres de herderin Ismenia ontmoet, welke zich voor eenen verkleeden herder, Alanio uitgaf, en hare hand vroeg, nog al met gevolg. Ismenia evenwel, de beminde van Alanio, deelt hem dien trek mede; en dit heeft ten gevolge dat Alanio het nu werkelijk zich in 't hoofd zet om Selvagia te vragen. Later echter wil hij weer de kennismaking met Ismenia hernieuwen, welke zich onderwijl in de armen van Montano geworpen heeft. Deze van zijnen kant zet nu weer zijn hart op Selvagia, met het gevolg dat Montano Selvagia, Ismenia Montano, en Alanio Ismenia met zijne liefde vervolgt. Uit deze brouillerie d'amour volgt dan een huwelijk van Montano met Ismenia en van Alanio met hare zuster. Selvagia is troosteloos en stort haar hart uit bij eene tante, onder welke ontboezemingen tevens verschillende vraagstukken van galanterie worden opgelost. Onder deze gewichtige debatten verschijnen drie nimfen, die ook hare lotgevallen gaan verhalen, doch onderbroken worden door drie gehoornde bokspootige satyrs. Hierdoor krijgt eene andere herderin, Felismena, gelegenheid om op het tooneel te verschijnen; deze doorboort met een pijl de drie ongenoode gasten, en begint haar eigen geschiedenis. Hare moeder had zich den haat der godin Venus op den hals gehaald, wijl zij van meening was, dat Paris, de scheidsrechter in den strijd der godinnen, wie de schoonste was, den appel aan Minerva had moeten toekennen. In een droom had Venus haar dit doen gevoelen en wraak gezworen; Minerva was wel tusschenbeide gekomen, doch te vergeefs. Hare ouders stierven dan ook jonk, en zij werd in een klooster opgevoed. Zij krijgt | |
[pagina 510]
| |
later kennis met een zekeren Don Felix; doch Venus maakt den vader des jongelings afkeerig, en bewerkt dat hij verwijderd wordt naar het hof. Felismena gaat daarop verkleed bij hem in dienst. Doch de trouwelooze jongeling had zijn hart reeds aan een ander geschonken, en Felismena is de vertrouwde, die de brieven bezorgt. Onze heldin wordt eindelijk de aanleiding tot de breuk der vriendschap tusschen Felix en zijne verloofde; welke laatste van aandoening sterft. Nu begeeft Felix zich op reis en Felismena dwaalt overal rond om hem op te sporen. Een dergelijk verkleeden en zich op deze wijze in dienst bij het voorwerp zijner liefde te begeven is in deze en andere romans zeer gewoon. Bij Cinthio en Bandello treft men eenenovelle aan, waarin een dergelijk voorval ten grondslag ligt, dat tevens de stof leverde voor Shakespeare's ‘Driekoningen-avond’. Nadat zij alle deze voorvallen wijdloopig heeft uiteengezet, verschijnen er drie aan de godin Diana gewijde maagden, die zich aanbieden om haar naar den tempel dier godin te geleiden; welk aanbod gretig wordt aangenomen. Onderweg doen zij een verruk kend eiland aan, waar zij eene sluimerende herderin aantreffen, die, ontwaakt zijnde, haar verzekert, dat hare zuchten de boomen bewegen, en hare tranen de stroomen des eilands vullen. Beliza heette zij: ook deze haalt op van hare ongevallen en beschrijft aan het gezelschap hoe een vader en zoon haar beiden ten huwelijk verlangden, en zij de aanleiding geweest was tot beider dood. In den tempel gekomen, worden de reizigers begroet door tallooze nimfen, en heerlijk onthaald; terwijl Orpheus haar vergast op muziek. Felismena verhaalt onder al die feestelijkheden eene moorsche geschiedenis, die onder Ferdinand van Castilië gebeurd was. Den anderen dag drinken allen betooverd water, hetgeen Sireno onverschillig maakt voor Diana, en Silvanus met genegenheid vervult voor Selvagia. Felismena gaat weer op reis, komt tot de ontdekking dat Beliza de dupe van toovenaars geweest is, en redt heldhaftig haren Felix uit de handen van drie roovers; waarop alles met huwelijken in den tempel van Diana wordt besloten. Men zegt dat deze roman personen en voorvallen van het hof | |
[pagina 511]
| |
van Karel V schetst. Cervantes werkt in zijne ‘Galatea’ ook met nimfen, en deelt onder dergelijke verdichtingen gebeurtenissen mede van zijnen tijd. Pedro Frasso, Bernardo de la Vega (‘de Iberische herder’) en Bernardo Gonzales (‘de nimfen van den Denares’) vervaardigden dezelfde soort van verdichtselen. Honoré d'Urfé volgde hen na in zijne ‘Astrea’. Men beweert dat het hof van Hendrik IV hierin wordt ten toon gesteld. De handeling verplaatst ons in de zesde eeuw. Celadon is verloofd aan Astrea; deze wordt op hem verstoord en scheidt zich van hem; waarop hij zich wanhopend in den vloed werpt, doch door drie nimfen gered wordt. Astrea heeft van spijt hetzelfde gedaan, doch wordt ook gered. Zij verhaalt nu aan hare redders de geschiedenis harer lotgevallen, waarbij de feesten van Venus eene groote rol spelen; onder anderen komt er ook een wedstrijd in voor om den prijs der schoonheid, zooals dit vroeger al eens gebeurd was. Daarop gaat zij over tot de oorzaak harer oneenigheid met Celadon. Onze held is ondertusschen op het kasteel Issoura liefdevol opgenomen door nimfen, die zijn hart zelfs bestormen. Doch hij blijft onwrikbaar, vlucht, en gaat wonen in een hol, in welks nabijheid een kleine tempel ter eere van de godin der gerechtigheid is gesticht. Door een toeval ontdekt hij Astrea onder eenige herderinnen, en nu is zijn pogen om Astrea's afkeer te overwinnen. Verkleed brengt hij zelfs met haar onder hetzelfde dak door; hij spreidt in hare tegenwoordigheid den grootsten heldenmoed ten toon bij een belegering; eene nims brengt ze door een list in elkanders bijzijn, en spreekt zelfs tooverwoorden uit, doch niets baatte. ‘Ga,’ zegt ze, ‘wisch uw bedrijf door den dood uit.’ Als een gehoorzame dienaar vertrekt Celadon om dit te doen, en kiest voor zijn plan de bron der trouwe liefde uit: een werk van den toovenaar Merlijn, dat door twee leeuwen bewaakt werd. Deze edele dieren hadden het verstand om geen onschuldige te verslinden, en de bron had de eigenschap om, wanneer men de trouw niet geschonden had, en in het water zag, de beeltenis des geliefden weer te spiegelen. Astrea, altijd nog inwendig door liefdesmarten verteerd, wil uit droefheid | |
[pagina 512]
| |
nu weer hetzelfde lot deelen. Zij snelt ook naar de bron, doch ziet tot hare verbazing dat de leeuwen hen niet deeren, en als zij bij toeval in de bron staart, wachtende tot dat de leeuwen haar zullen gaan oppeuzelen, aanschouwt zij de beeltenis van Celadon, en deze de hare, het onmiskenbare merkteeken van beider ongeschonden trouw. Nu nadert een Druïde, aan wien Celadon veel verplichting heeft, wijl hij altijd door tooverspreuken en raad hem met Astrea had trachten te verzoenen. Deze richt een vurig gebed tot den god Amor, dat terstond een storm in de bron ten gevolge heeft om dan weer de liefelijkste kalmte te doen geboren worden. Daarna verkondigt hij met het noodige effekt een orakel dat hun huwelijk gebiedt; waarop de leeuwen, die zeker al lang verschijnselen van versteening aangeboden hadden, geheel versteenen. Dit verhaal bevat nog drie en dertig lange episoden van herders en herderinnen, en een tal van vraagstukken over galanterie. ‘De Arcadia’ van Sir Philip Sidney behooren wij hier ook met een enkel woord te bespreken. Basilius, de koning van Arcadie, was gehuwd met de dochter van den koning van Cyprus, welk huwelijk met twee dochters gezegend werd. Basilius begeeft zich bij zekere gelegenheid naar Delphos, en verneemt aldaar eene vreeslijke voorspelling omtrent het lot zijner kinderen. Om de vervulling er van te verhinderen, trekt hij zich in een woud terug, waar hij zich twee paleizen laat bouwen, een voor hem, zijne gemalin en jongere dochter, en een voor zijne oudere. In dien tijd lijden twee Macedonische prinsen schipbreuk op de kust van Arcadie. Zij zien de beide prinsessen en op denzelfden stond staat hun hart in gloed. Gelijk het echten romanhelden past, welke zich verkleeden om een doel te bereiken, hetgeen zij zonder omwegen en verkleeding veel beter achterhaald zouden hebben, gaat Musidorus, zoo is de naam des eenen, als herder in dienst bij Dametas, den vertrouweling der prinses Pamela; en Pyrocles, aldus was de naam des anderen, als amazone in de woning van Basilius. Pyrocles geraakt echter in eenen moeilijken toestand. De vrouw van Basilius, scherpzinniger dan haar echtgenoot, ontdekt spoedig wie de amazone is, en belet hem alle kennismaking met | |
[pagina 513]
| |
haar dochter Philoclea... uit loutere jaloezie. Musidorus gelukt het zich bekend te maken aan Pamela, en beweegt haar met hem te vluchten; waarop zij, nog pas van huis, den tijd gaan verbeuzelen met het snijden van armzalige sonnetten in de schors der boomen. Pyrocles verschaft zich ook den toegang tot Philoclea; doch kan haar niet tot de vlucht overhalen. Hij heeft ondertusschen den ouden Basilius door middel zijner vrouw een trek gespeeld, waardoor er argwaan bestaat van vergiftiging, en hij gegrepen en ontdekt wordt. Musidorus wordt daarop ook vervolgd en, wijl hij en Pamela den kostbaren tijd met het insnijden dier sonnetten verspild hadden, ingehaald. Alsdan verschijnt de koning van Macedonië ook daar te lande, en wordt tot rechter in de zaak benoemd. Allen veroordeelt hij ter dood; zelfs zijne verwanten spaart hij niet. Doch Basilius heeft gelukkig slechts een slaapdrank in gehad en ontwaakt. Alles wordt natuurlijk daarop met huwelijken tot ieders voldoening gesloten. Vele gevechten en tournooien komen ook in dezen roman voor. Naast de heidensche herders treden in dit tijdperk heidensche ridders te voorschijn. Geen mannen van staal en ijzer, gelijk de vroegere, wien vuurvlammen uit den mond schoten van strijdlust, en die zoo verschrikkelijk waren, wanneer de hartstocht bruiste in hun hevig gemoed, als innig en teeder waar hun christelijk geloof weder de overhand kreeg; doch weeke en verwijfde helden, vol aardsche liefde en verstoken van christelijk gevoel. Erbarmelijke wezens. Bij de ridders der middeleeuwen kwam de liefde op de tweede plaats, bij hen neemt zij de eerste in. Daar moest de liefde den weg openen tot heldendaden, hier de heldendaden tot de liefde. Hadden de Grieken aan de vorige eeuwen ook helden verschaft, men had ze ten minste zooveel mogelijk den echten riddergeest ingestort; doch deze zijn niets meer dan heidensche wezens, vervuld van de galanterie en droomerijen van de eeuw, die ze schiep. Aan de vorige wist men in ieder geval nog wat men had, aan deze niet; men zou ze een breinaald in de vuist stoppen voor een speer. Zij hebben wel wat weg van Floris en Blancefloer, een verhaal dat Boccaccio aan een fransch gedicht der XIIIe eeuw ontleend heeft, en ook in onze taal | |
[pagina 514]
| |
werd omgewerkt. Niet alleen de Grieken, ook de Mooren leverden helden, waartoe eene geschiedenis van Grenada (1595), vol van de tafereelen eens burgerkrijgs, aanleiding gaf. Lodewijk de XIVe aapte men in alles na, hij was een ware re galantuomo, en daardoor gaf hij ook den toon aan op het gebied der verdichting. Ségur zegt: ‘forcé d'aimer il fait une divinité de l'object qu'il exhausse, pour ne pas se rabaisser à ses propres yeux et relève la femme devant la quelle il se prosterne. Nous l'imitons tous à la ville et à la cour’. Langdradige samenspraken, beschrijvingen, die veel te uitvoerig zijn, een groot aantal lafheden, welke menschen van hun geest belang kunnen inboezemen, doch den man van een degelijk karakter doen walgen, dat alles in het lange en breede uitgemeten bezorgde aan deze lettervruchten de eigenaardige onderscheiding van ‘romans de longue haleine’ genoemd te worden. Vier schrijvers hielden zich vooral met het samenstellen van deze pennevruchten bezig: Gomberville, Calprenède, en mejufvrouw de Scudéri. De eerste van dit drietal riep den ‘Polixandre’ (1632) in het leven. Hij was koning der kanarische eilanden, en bezoekt als zoodanig een tournooi, hetgeen Abdelmelec, zoon des keizers van Marokko, aanricht om alle helden en heerschers der aarde tot de erkenning te dwingen, dat Alcidiana, de vorstin der onbekende eilanden, de schoonste vrouw der wereld is. In plaats van tegen deze thesis te kampen, vangt onze held den strijd er vóór aan, en wel in die mate, dat hij Abdelmelec haar portret afhandig maakt. Te huis gekomen, verneemt hij, dat zijne zuster door roovers ontvoerd is, en in weerwil de koning van Schotland ze al nazet, gaat hij ook er op uit, en verdwaalt op een eiland, waar hij de vorstin ontmoet, wier beeltenis door hem veroverd was. Hij besluit om daar als herder te blijven, opdat hij vaak in de gelegenheid zou zijn haar te zien. Hij redt bij zekere gelegenheid haar leven, onderdrukt een opstand, en geraakt daardoor in hooge gunst bij de vorstin. Bij het opsporen eener geroofde hofdame evenwel verliest hij het eiland ongelukkig uit het oog, en kan het (dit was eene der eigenaardigheden dezer kust) niet meer terug vinden. Hij zoekt de wereld rond en komt aan op het gebied en den oever van den Niger, welks vorst jaarlijks een offer van personen naar den tempel | |
[pagina 515]
| |
der zon opzond. Alcidiana placht dit ook te doen, om deze reden verlangt Polexandre vurig tot die karavaan te behooren; langs dezen weg gelukt het hem op het tooverschip van Alcidiana zich in te schepen en gelukkig weder bij haar aan te landen. Dit alles is in vijf deelen, elk van 1200 bladzijden, beschreven. Calprenède is de maker van een dito werk, uit 12 deelen bestaande. Doch men brengt ter verontschuldiging bij, dat het eigenlijk 3 romans zijn. ‘Cleopatra’ is de naam van dit boek, en heet de hoofdpersoon. Tyridates, een inwoner van Alexandrië, wandelende aan het strand, opent het tooneel met eene sentimenteele ontboezeming, vol valsch vernuft, over de liefde; daarna ziet hij de koningin van Ethiopië te water aankomen, een der kamerheeren stuwt haar bootje zwemmende voort, welken last Tyridates gaat verlichten. Na deze belangwekkende inleiding begint het gewone opdisschen van episoden; elke held en heldin heeft er eenige. Julius Cesar, zijn zoon Augustus, het geheele romeinsche hof komen ten berde, waaronder dan Coriolanus en Cleopatra de hoofdrol vervullen. Dat er ook heftig gestreden wordt, is te begrijpen. De ‘Cassandra’ van den zelfden, speelt aan den Euphraat, en heeft Alexander den grooten, den persischen koning Darius, Amazonen en geheel het Oosten met zijne weelderige hoven en oorlogen ten onderwerp. Mejufvrouw de Scudéri overtreft allen in langdradigheid. Zij schreef ‘Ibraham, ou l'illustre Bassa’ (1635). Boileau geeft als eene der eigenaardigheden harer werken aan, dat, zoodra een der personen een huis binnentreedt, hij oogenblikkelijk een inventaris der meubelen opmaakt. Ibrahim is grootvizier van Soliman, den prachtigen, en zeer bekwaam in muziek en mathesis, waardoor hij, na te Constantinopel gevangen gezeten te hebben en door de dochter des sultans bevrijd te zijn, hoog in aanzien komt. Hij ontmoet eene vroegere verloofde, wier trouw hem verdacht was voorgekomen, en verzoent zich met haar. De sultan ziet haar en eischt haar voor zich. De twee verloofden echter vluchten, worden ingehaald en ter dood veroordeeld. Doch de vorst herinnert zich de belofte, dat zoolang hij leefde, niemand zou ter dood gebracht worden. Hij raadpleegt een Mufti, een man ‘plein | |
[pagina 516]
| |
d' esprit et de finesse’, die beweert, dat de slaap een dood zijn was, en Ibrahim ter dood kon gebracht worden, terwijl de vorst sliep. De Mufti wil hem door eene lange redeneering tot slapen overhalen, doch zonder het gewenschte gevolg; waarom, wordt niet gezegd. Even ongegrond zien wij zijne stemming ten opzichte van Ibrahim en zijne verloofde geheel omkeeren. ‘Antonine ou le grand Cyrus’ vormde een even langwijlig verhaal vol reizen en beschrijvingen van de heidensche wereld ten tijde van Astyages, koning der Meden, en Cyaxares zijn schoonzoon, vader van Cyrus en koning der Persen. Cyrus en Artamenes zijn trawant laten een heel leger door 't vuur verslinden, om den toren, waar hunne prinsessen gevangen zitten, te bereiken; zij nemen het daarenboven ernstig in beraad, of het niet beter zou zijn om in elk geval zich mede te laten verbranden, dan toch zou hun asch ten minste met de hare vermengd worden: wat anders nog lang zoo zeker niet was! Eindeloos zijn de episoden van al de vorsten, waarmede Cyrus te doen krijgt. Boileau heeft in zijn ‘les héros de Roman’ dit werk aldus bespot: Diogenes zegt tot Pluto: ‘diriez vous bien pourquoi Cyrus a tant conquis de provinces? - Belle demande - c'est que c'étoit un prince ambitieux.... - Point du tout; c'est qu'il voulait délivrer sa princesse, qui avait été enlevée.... et savez-vous combien elle a été enlevée de fois? - O veux-tu, que je l'aille chercher? - Huit fois! Voila une beauté, qui a passé par bien des mains.’ ‘Clélie, Histoire Romaine’, een ander kunstprodukt dezer eeuw, was eerst in trek, later om zijne onovertroffen langdradigheid in minachting. Hier vindt men minder feiten en gebeurtenissen, maar meer bijzonderheden het hart betreffende, en eene afspiegeling der gevoelens, die onder Lodewijk XIV in de mode waren. Er is bij dit boek een Carte du pays tendre, waar de stroom der neiging, de dorpen jolis vers, épitres galantes, complaisance, petits soins en assiduités op staan. Verder de hutten légèreté, oubli en het meer indifférence. Een weg voert door het distrikt desertion en perfidie. Vaart men den stroom af, dan komt men te Tendre sur Estime, Tendre sur Inclination enz. Welk | |
[pagina 517]
| |
een smaak, welk een kunstgevoel! Deze roman speelt tijdens Porsenna en Cloelia onder de romeinsche koningen. De tijden van koning Tarquinius worden er niet geschilderd, hoeveel orakels, goden, enz. er ook inkomen, doch de dagen van Louis XIV. ‘Gardez donc de donner ainsi que dans Clélie,
L'air et l'esprit francais à l'antique Italie.’
Art poét.: Boileau.
Dit verwijt echter geldt niet alleen Cloelia maar ook hare ‘Almande’ en ‘Mathilde d'Aquilar’, spaansche geschiedenissen uit den tijd der burgertwisten tusschen de Abenceragen en de Zegris. Hierin echter zal juist de oorzaak te zoeken zijn van het aanzien dat zij genoten. De verhalen van Calprenède en de Scudéri leverden teekeningen naar het leven van vele tijdgenooten: ziedaar waarom zij zoo getrokken waren. Er bestaat een naauw verband tusschen den roman en het drama; en gelijk de Engelschen geput hebben uit de Italiaansche, aldus de Franschen uit de hunne. Dryden en Lee hebben zich van dezelfde bron bediend, en daaraan is dan ook de valsche smaak, de onnatuurlijke verhevenheid hunner en anderer drama's toe te schrijven. Deze romans waren in trek, omdat de hovelingen er zich zelf in afgebeeld vonden of meenden te vinden, en iedereen het behagelijkst beeld voor het zijne aanzag; van daar was hun roem zeer voorbijgaande. Ook de liefde was meer een gespiritualiseerd sublimaat van de hartstocht, en hoorde eer tot een ideëele wereld, dan de werkelijke zeden. De galanterie verdween evenwel met haar gansche omgeving; de dagen vervlogen ras, wier geest de Hertog de Rochefoucault weergaf in het volgende distychon: ‘Pour mériter son coeur, pour plaire à ses beaux yeux,
J'ai fait guerre à mon roi, je l'aurais faite aux dieux.’
Men miste in dit tijdvak de gave der samenstelling, omdat het gemoed niet vol was van hetgeen werd voortgebracht; van daar gemis aan eenheid; men haalde alles bijeen en wilde heidendom en christendom, de platte werkelijkheid en de meest overdreven voorstellingen der verbeelding, die zoo ver mogelijk | |
[pagina 518]
| |
buiten het gebied der werkelijkheid liggen, dooreen mengen en tot een geheel vormen; men wordt dan ook gemeenlijk eentoonig en langwijlig doorgebrek aan stof. Van daar dat samenvoegen van eindelooze episoden. Alles hangt aaneen als droog zand. ‘Eh, mon Dieu, zeî een beroemd wijsgeer, si vous avez de quoi faire deux romans, faites en deux et ne les mêlez pas pour les gater l'un l'autre.’ En op het geheel past geen beter woord dan dit: ‘neuer Most in alten Schlauchen, verdorbener pikante Stoff in der Antiken Vase.’ Niet ten onrechte trokken daarom Molière in zijne Précieuses Ridicules en Boileau in zijne Héros de Roman er tegen te velde. In denzelfden trant werkte men niet te min aanhoudend voort, hoewel de verhalen niet meer zoo lang gerekt werden. In 1695 verscheen nog ‘Intrigues galantes de la cour de France’ van Sauval; de ‘Anecdotes de la cour de France sous le règne de Childeric’ (1736), en ‘Les amours du grand Alcandre’ (Hendrik IV) der prinses de Conti. Al de liefdes-avonturen en hofkabalen der fransche vorsten van het begin tot het einde zagen daardoor in een romantisch kleed het licht. Serviez (1726) bewerkte ‘Les femmes galantes de l'antiquité’ en voert gewone heidensche menschenkinderen, welke zich met huns gelijken tevreden stellen, op. Hij beweerde ook, dat de liefde de spil was waarop alle politieke en andere vraagstukken draaiden, en dat zij de bron geweest was en is van alle staatkundige omwentelingen, moorden en schandalen. ‘Les impératrices Romaines’, waarin evenzeer de wonderen der mythologie zijn weggevallen, begint met de vier vrouwen van Cesar, eindigt met Constantijn, en heeft denzelfden inhoud. Ook ‘Les exilés de la cour d'Auguste’ van Mevrouw Jardins, waarin Ovidius een groote rol speelt, ademt denzelfden geest. ‘De meeste,’ zegt Dunlop, ‘zijn vol galante avonturen, waarbij de schrijvers beweren, dat de zaak der zedelijkheid, door de daaruit voortvloeiende beschouwingen, bevorderd wordt; gevoel en karakterschildering worden gemist, waarheid en verdichting onaangenaam dooreen gemengd.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 519]
| |
En toen de verbeelding oververzadigd was van al die zoutelooze, weeke, overgevoelige ontboezemingen van een overprikkeld gemoed keerde men terug tot de toovertoeren en Feeëngeschiedenissen van weleer. De noordsche Feeën noemde men Elfen; zij waren allen niet even lieflijk, doch overeenkomstig de gewesten, welke zij bewoonden. Door de kruistochten kwamen er in der tijd ook een groot aantal oostersche Feeën overwaaien, die heel wat anders waren; zij woonden in de zon of in den regenboog, en voedden zich met de geuren der bloemen. Deze wezens namen in de verbeelding der schrijvers wel iets van elkander over. Wij hebben ze al gewichtige rollen zien vervullen; doch haar roem was allengs uitgedoofd: de Italianen echter sierden ze weer op en brachten ze in aanzien. Giambattista Basile, een Napolitaan (1637), kan men als den voorlooper dezer geschriften aanzien. Zoo verhaalt hij, dat eene vrouw een misvormden zoon had, die, in het woud een bos hout verzamelende, bij toeval drie slapende jongelingen vindt. Hij vlecht de takken boven hen te zamen, om ze voor de zon te beschermen; en als zij ontwaken, verneemt hij, dat zij drie Feeënkinderen zijn. Deze hoogere wezens nu beloven hem, dat alle zijne wenschen in het vervolg zullen vervuld worden. Hij begint dan met te verlangen, dat de takkebos, waarop hij schrijdelings gezeten is, naar de stad galopeere. Dit geschiedt op hetzelfde oogenblik; onderweg lacht hem dan ook de dochter des konings uit; hevig verstoord uit hij eenen wensch, die oneer over haar zal brengen. De prinses brengt twee kinderen ter wereld; waarop de vergramde vader door de aantrekkingskracht der natuur wil ontdekken wie hun vader is. De kleinen zijn uiterst lief en voelen zich, tot groote verbazing des konings en der verzochte schaar van edelen, waaronder de vorst den vader meende te ontdekken, zich slechts aangetrokken tot den wanstaltigen Pervonto, die dan ook als de dader tot straf met zijne dochter in eene tobbe aan de zee wordt prijs gegeven. Onderweg komen zij op het idee om een wensch te doen ter verandering huns vaartuigs, hetgeen onverwijld gebeurt; waarop zij in Calabrië landen, een paleis wenschen, en eindelijk door den ouden vorst weer herkend wor- | |
[pagina 520]
| |
den. Pervonto had ook zorg gedragen zich ondertusschen eene betere houding en fraaier gelaat aan te schaffen. In Frankrijk kwam Perrault (1796) er het eerst mede voor den dag en onderscheidde zich door soberheid, eenvoud en vermijding van alle uitspattingen der phantasie. ‘Contes de ma mère l'Oye’; ‘Le Barbe bleue’; ‘Le chat botté’ - dat het eerste verhaal van den elfden nacht in Satraparola's werk vormt en een kat beschrijft, die haren heer een schoon slot en een koningrijk als erfdeel bezorgt, zagen van hem het licht; waarbij hij wist te boeien door de gemoedelijkheid, waarmede hij van de echtheid dier verbeeldingen overtuigd schijnt. Zedelijke lessen besloten de verhalen; zoo leerde ‘Le petit chaperon rouge’ zich te wachten voor vleiers, en Blaauwbaard zich te hoeden voor nieuwsgierigheid. Lodewijk XIV werd in zijn laatste levenstijdperk vroom en geheel het hof met hem; de dames ontvlamden in ijver, en daar zij gemeenlijk geen kans zagen grootere romans met zedelijke toepassingen te maken, vervaardigden zij kleinere; zij schenen te weinig christelijke gevoelens te hebben om christelijke geschiedenissen te kunnen opstellen en wilden dus den mensch verbeteren door Feeënvertelsels. Het zijn gemeenlijk personen van hoogen rang, welke optreden, die tevens een huwelijk op het oog hebben, de dame uit een tooverslot moeten bevrijden, en daarbij geholpen worden door eene Fee, wie zij vroeger in de gedaante van een dier bij toeval wel eens goed gedaan hebben. Het wonderbare overschrijdt alle grenzen en het grootste wonder is, zegt Fontenelle, wanneer iemand, die op zee schipbreuk lijdt, niet verdrinkt. Mevrouw d'Aulnoy schreef ‘Le nain jaune’, ‘Le chat blanc’, ‘Le gentilhomme bourgeois’, enz.; de gravin de Murat ‘Le palais de vengeance’, waarin een toovenaar eene prinses in een tooverpaleis gevangen houdt; Mevrouw de la Force ‘Plus belle que Fee’; ‘vert et blue’; de laatste schrijfster overtrof allen in het wonderbare. Hadden de anderen paleizen van diamant, zij had er die met lusthoven en al van de eene plaats vlogen naar de andere. Ook bestaat er nog ‘La tyrannie des Fées detruite’, en ‘Contes moins contes que les autres’. Mevr. Marchand schreef: ‘La vertu | |
[pagina 521]
| |
récompensée’; Mevr. Levêque: ‘Le prince invisible’, en ‘Le prince des aigues marins.’ ‘Les féeries nouvelles’ zijn van den graaf Caylus; en het beroemdste stuk op dit gebied leverde Madame Villeneuve: ‘La belle et la bête.’ Ook stelde een priester, de la Porte geheeten, een ‘Bibliothèque des Fées et des génies’ samen; Madame de Lussan de ‘Veilles de Thessalie,’ welke eene aaneenschakeling zijn van toovertoeren en bezweringen. De graaf de Caylus zegt ergens: ‘les contes des Fées ont été longtemps à la mode et dans ma jeunesse on ne lisait guère que cela dans le monde.’ Hoe karakteristiek voor dien verontchristelijkten tijd! Men haalde ook oostersche sprookjes voor den dag; alle geschiedenissen der Viziers, Sultanes enz. en volgde deze na. Zij werden vertaald, met de ‘Duizend en een nacht’ te beginnen. Petis de la Croix werkte nog al in dezen trant. Het heidensche oosten; Mohammed met zijne paleizen, diamanten, feestmalen, wulpschheid en brooddronkenheid, met het gansche serail kwam in hooge eer; men droomde van niets anders. ‘Et loin de se perdre en chemin
Parurent sortant de chez Barbin
Plus Arabe qu'en Arabie.’
Gueillette opende den trein met ‘Mille et un quart d'heure, contes Tartares.’ Men blijst niettemin in het oosten, en komt wel in Perzië en op Ceylon; doch aanschouwt weinig Tartaren. Daarop volgde ‘Contes chinois, ou les aventures merveilleuses du Mandarin Fum-Hum’; welk verhaal met het zenden van een gezantschap door den keizer van China naar Circassië begint, om vrouwen te koopen. Later verscheen ‘Les Sultanes de Guzaratte, ou les songes des hommes éveillés, contes mongols’, in dit verhaal sigureeren de vier vrouwen van dezen vasal des grooten Mongols, en maakt eene circassische dame het spel aan den gang. De ‘Contes orienteaux’ des graven Caylus worden aan eenen perzischen vorst verhaald, welke aan slapeloosheid lijdt. De graaf Hamilton stak echter in zijn ‘Fleur d'épine’ en ‘Les quatre facardins’ den draak met dat alles. Ook de ‘Voyages imaginaires’ komen te voorschijn. Zij beschrijven het werkelijk leven evenmin als de romans. Robinson Crusoe moet toonen, | |
[pagina 522]
| |
hoe een mensch, aan zich zelven overgelaten, zich redden kan. Een ander verdichtsel: ‘Isle inconnue’ heeft dezelfde strekking. Lucianus had al iets dergelijks geleverd, gelijk wij gezien hebben, alsmede Ebn-Tophaïl. Cyrano de Bergerac volgde dezen na en verzon de ‘Histoire comique des Etats et Empires de la lune’, en ‘Les Etats et Empires du Soleil’ (1640). Hij wilde de meeningen der natuurkundigen belachelijk maken. Een reis ondernomen hebbende naar de zon, kwam hij er behouden en wel aan, door een fleschje met dauw te vullen, en het onder den arm te bevestigen. Aldus annexeerde hem de zon. Dit middel om zoo hoog mogelijk te vliegen is nog wel zoo geestig bedacht, als dat van Gonzales, die zich door een trekvogel naar de maan, waar het dier te huis behoorde, meende te laten slepen. Al de uitwerkselen der zwaarte, der aantrekkingskracht en de werkingen, welke de atmospheer aldaar op gestalten en vermogens hebben zou, brengt hij in vormen. Bergerac had navolgers in Marie Anne de Roumier, de ‘Voyages de Milord Ceton’ danken wij haar. De held, een engelsche edelman, gaat in de gedaante van een vlieg naar de maan en de planeten. Mouhy volgde een tegenovergestelde richting en dacht eene onderaardsche reis uit; door anderen werden allegorische tochten verzonnen: b.v. ‘Le voyages de l'isle d'amour;’ ‘Relation du royaume de coquetterie’. Het beste is nog ‘Le voyage merveilleux du prince Fan-Feredin dans la Romancie’. De zeden worden hierin geschetst der galanten. Zoo komt Feredin voorbij een rots, die zoo week is als zwam, wijl zij daags te voren door de klachten eens minnenden was verteederd geworden. De Jezuiet Guillaume Bougeant was er de opsteller van; op eene geestige wijze stelt hij de onwaarschijnlijke tooneelen, de gemaaktheden en onnatuurlijke zeden, die de roman-schrijvers overal schetsen, aan de kaak; hij was nog door andere satyrische en historische werken beroemd, en stierf 1743. Sterne's ‘Sentimenteele reis’, ‘Le voyage de Chapelle’ (1650), welk laatste werk, als ten voorbeeld strekte aan La Fontaines ‘Voyage de Paris en Lemousin’, behooren hier ook te huis. Deze ‘Voyages’ hebben veel van de ‘Songes et Visions’ waarbij het lichaam rust en de geest reist. Boccaccio en een geestelijke, Francesco | |
[pagina 523]
| |
Colonna, gaven hiervan het voorbeeld. In de ‘Songes d'un Hermite’, passeeren alle standen en werkkringen des levens voor den geest des kluizenaars; doch kunnen hem niet aantrekken zijne eenzaamheid te verlaten. Ook heeft men ‘Songes et visions Philosophiques’. In een droom wordt iemand als een spiegel voorgehouden, waarin hij b.v. al de werkingen der hartstocht aanschouwt en beschrijvend mededeelt. Ten laatste bestaan er nog ‘Romans Caballistiques’. Gedurende vele eeuwen legde men zich toe op de geheimen der Caballistische wijsbegeerte; die daarin bestonden, dat men goud, diamant enz. trachtte te vervaardigen, en een levens-elixir te trekken uit de vier elementen, welke volgens deze phantastische voorstellingen door Sylphen, Undinen, Gnomen en Salamanders beheerscht werden. In het. midden der XVIIe eeuw kleedde Montfaucon de Villars, een priester, deze ongerijmdheden in een romantisch gewaad onder den titel ‘Le Comte de Cabalis, ou Entretiens sur les sciences secrêtes’, en stelde ze in een belachelijk daglicht. ‘Les ondins’ en ‘L'amant salamandre’ hadden hetzelfde doel. De geschiedenissen van menschen, welke zich in geesten en wolven veranderden (bisclaveret, weerwolven, loups-garoux) hadden ook haar tijd, doch werden door den geestigen priester Bardelon in zijne ‘Histoire des imaginations de M. Oufle’ met goed gevolg aan de bespotting prijs gegeven. | |
IV.Dat in de middeleeuwen ook de godsvrucht gephantaseerd heeft, is licht te bevroeden. Een volk, zoo vol Christelijken zin, en tevens zoo ingenomen met alles wat naar heldendaden zweemde, moest er wel toe komen, om heldendaden van godsvrucht en deugd in te kleeden, of geheel te verzinnen. De mystieke geest dier tijden ademt u uit deze gewrochten tegen. Nog een andere drijfveer had men voor deze verhalen, namelijk, het tegengaan der vele onzedelijke vertelsels, het breken hunner kracht, het voeden van den godsdienstzin eens volks, dat dieper moest getroffen worden, en wel door de waarheden, welke uit die Christelijke verbeeldingen hen tegenstraalden. Vroeger hebben wij reeds ‘Bar- | |
[pagina 524]
| |
laäm en Josaphat’ leeren kennen. Men verbeelde zich echter niet, dat in de zoogenaamde legenden alles louter verdichting is. De meeste, bijna alle, hebben eenen waren grondslag, doch het verbeeldend vernuft bracht versieringen bij, maakte de figuur wat grooter, kleurde het eene, versterkte het andere. Oorspronkelijk verstond men onder den naam ‘legende’ stukken uit het epistelboek (epistolarium) of een ander geestelijk werk, die voorgelezen behoorden te worden in de kerk (Legenda, wat moet gelezen worden). Later gaf men deze beteekenis vooral aan al de geestelijke geschiedenissen, die men min of meer in een romantisch kleed had gestoken; terwijl men aan de verhalen, welke van al dien tooi ontdaan en meer critisch behandeld waren, gelijk die van Mombritius (1274), en de Acta Martyrum van Ruart, de Vitae patrum van Rosweide en aan de werken der Bollandisten, den naam van ‘Levens der Heiligen’ schonk. In de IVe eeuw bewerkte de H. Athanasius te Rome het leven van den H. Antonius, den kluizenaar; en eenige eeuwen later verzamelden de HH. Gregorius en Gregorius van Tours een groot aantal legenden en vereenigden ze in een boek, onder den titel: ‘Vies des Pères des desérts.’ Dunlop beweert, dat die kluizenaars zich het leven zoo zuur maakten uit ijdelheid en om bezocht en bewonderd te worden. Het is zeker makkelijker zoo iets te zeggen, dan het te bewijzen. Veel voorbeelden komen in deze geschriften voor van het vermogen, dat zij hadden op de dieren; onder andere: hoe een kluizenaar op den rug eens krokodils de rivier overstak, om aan den anderen kant een medebroeder, welke uit vrees voor het gedrocht den overtocht niet aandurfde, te halen. Dunlop erkent, dat dergelijke verhalen in deze tijden zeer getrokken waren; doch is onedel genoeg dit aan den trek tot het lezen van zekere bekoringen toe te schrijven, die er in vermeld worden. De meeste legenden zijn oorspronkelijk in het latijn geschreven en later in andere talen overgebracht. Vele hebben ook een oostersche tint, wijl zij door grieksche monniken eerst uit het westen naar het oosten waren gevoerd, aldaar wat anders werden ingekleed, en in dezen vorm weer naar het westen overwaaiden. De meest beroemde verzameling van legenden is die van | |
[pagina 525]
| |
Jacobus de Voragine (Viraggio geboren 1230); om zijne voortreffelijkheid werd dit werk: ‘De gulden legenden’ (Legenda aurea) genoemd. Hij behoorde tot de orde des H. Dominicus. Zijn werk, dat ook wel, wijl er eene beknopte geschiedenis van Lombardije in opgenomen is, ‘historia Lombardica’ genoemd wordt, beleefde 100 uitgaven in verschillende talen. Het bevat 117 afdeelingen, waarvan ieder een heilige of een feest volgens den feestkalender behandelt. Bij de opstelling dezer verhalen, bediende hij zich van historische werken (historia tripartita) en ook van de sagen, gelijk zij zich in den geest des volks, met betrekking tot de heiligen, gevormd hadden; zoodat er veel in voorkomt wat den toets der critiek niet kan doorstaan. Vooreerst toch verklaart hij de namen der Heiligen al zeer zonderling: de naam des Heiligen Dyonisius' wordt b.v. afgeleid vanGa naar voetnoot1 Diana, quod est Venus, scilicet, Dea pulchritudinis et syos, quod est Deus, quasi pulcher Deo. Dat er meer wonderen, verschijningen van geesten en duivels in voorkomen, dan de historische waarheid vermeldt en staaft, is te begrijpen. Het aanzien van dit werk duurde dan ook naauwlijks driehonderd jaren. Het werd geschreven, zegt Joan. Lod. Vives: ‘ab homine oris ferrei, cordis plumbei, animi certe parum severi ac prudentisGa naar voetnoot2. Men vindt in deze pennevrucht van den om zijne deugd, godsvrucht en liefdadigheid overigens geroemden man, den strijd van St Joris met den draak, als ook ‘de zeven slapers’ enz. ‘De schat der ziel’ is een werk van den zelfden aard; ‘Sint Patriks vagevuur’ is een der langste verhalen, welke het bevat. ‘De contes devots’ waarin vele getuigenissen voor de kracht der reliquieën gevonden worden, kan men hier ook onder rangschikken; waarschijnlijk had het de bestrijding der Trouvères ten doel. Van de XIIe eeuw bestaat er nog eene verzameling van Odo de Ceriton (of Shirton), een engelsche religieus; anderen noemen Hugo de St Victor als schrijver. Fabelen en wereld- | |
[pagina 526]
| |
sche geschiedenissen worden er dooreengemengd in aangetroffen. Le Grand noemt nog twee verzamelingen, eene van Coinsi of Comsi, prior te Soissons (1236), in verzen en van Hugo Farsi, uit dezelfde stad, in proza, waarin vele wonderen door de voorbede der H. Maagd, in en om Soissons uitgewerkt, voorkomen, vooral door haren in het klooster bewaarden pantoffel; eene andere ‘Vies des Pères’ genoemd, waarin uitgelezen geschiedenissen van kluizenaars zijn samengebracht; de H. Moedermaagd is evenwel de heldin in dit werk. ‘In al deze werken, zegt Dunlop, wordt haar eene eindelooze liefde toegeschreven voor de menschen, eenen alvermogenden invloed in den hemel en eene groote genegenheid om zondaren te redden.’ Ten onrechte evenwel hebben de vijanden der Kerk hieruit afgeleid, dat de H. Maagd door haar voor eene godin gehouden werd; wanneer men toch haar invloed bij haren Zoon, den Zoon Gods, alvermogend noemt, kan een mensch met gezond verstand moeilijk anders dan uit blinden haat tot het besluit komen, dat zij als eene godin, die de kracht in zich zelve draagt, vereerd wordt. Vele andere ‘Contes’ zijn er nog, die met de bovengenoemde, volgens de bekentenis van Dunlop zelf, eene zedelijke strekking hebben. ‘De meesten moeten echter, volgens zijn zeggen, aantoonen, dat de grootste misdadigers door Ave's hunne zaligheid kunnen bewerken. De volmaaktheid des Christelijken en zedelijken levens bestaat in Mis te hooren te vasten en zich te kastijden, waar nu en dan, doch zelden (??), het uitreiken van aalmoezen bij komt.’ 's Mans felle sektehaat brengt hem, gelijk men ziet, in een vreeselijke tegenspraak, die ‘Ave's en dat kastijden’ vormen eene scherpe tegenstelling, terwijl dat ‘zelden’ ten opzichte der aalmoezen blijkbaar van kwade trouw getuigt. Wat voor beteekenis zijne woorden hebben, wanneer hij vele legenden (De l'Hermite qu'un ange conduisit dans le siècle: D'un Hermite et du duc Malaguin) onzedelijk, ja onzedelijker (en dit woord bevestigt, dunkt mij, mijne meening) noemt, dan de verhalen over geestelijken, welke de Troubadours mededeelen, weten wij. In het vorig artikel heb ik dit uitvoerig besproken en aangetoond, dat het doel en de wijze van voorstelling der misdaad het verhaal eene zedelijke of onzedelijke strekking geeft. | |
[pagina 527]
| |
De Heiligen zou men geestelijke ridders, die op geestelijke avonturen uit zijn, kunnen noemen. Om met een enkel voorbeeld dit te staven behoeven wij slechts de reis van den H. Ierschen kloostervoogd (474-578) ‘Sinte BrandaenGa naar voetnoot1’ na te gaan; waaraan zeker wel een werkelijke reis ten gronde lag. Deze legende bestond vroeger reeds in het Latijn en Fransch, en ook in onze moedertaal vinden wij haar terug in een werk uit de XIIe eeuw, waarvan niet blijkt, of het eene vertaling is, of niet. Deze heilige man wordt voorgesteld in een aanval van twijfel, die er hem toebrengt een boek, waarin de wonderen Gods vermeld zijn, in het vuur te werpen. Een engel gelast hem daarop met eenige kloosterlingen eene reis te ondernemen. Negen jaren zwalkt hij in onbekende streken rond, waar hij even veel, ja nog meer wondere zaken ziet, dan hij in het boek had gelezen. Men stichtte na zijn dood een kerk ter zijner eer met IX autaren ter gedachtenis zijner negenjarige beproeving. Hij is dan scheep gegaan en heeft al veel gezien: ‘Doen hiet sinte Brandaen
‘Hem allen ten riemen vaen;
‘Moncke ende scipman,
‘Alle vinghen si daer an;
Zoo luidt het verhaal, waar de Heilige na eerst een beweegbaar eiland - dat later een visch bleek te zijn - bezocht, een leverzee doorgeworsteld te hebben, en een magneetberg ongedeerd voorbij gevaren te zijn, den tocht naar den berg Syoen voortzet. Hij was ook al op een woest eiland geweest met een kerk, waarin zeven monniken waren, welke door een duif en een raaf met spijs uit Eden gevoed werden; ook de boete-rots en de vreeslijke Helleput, wier stank hem verdreef, had hij gezien; doch wat hij en de zijnen nu door de duisternis heen bereikten stelde hem dubbel schadeloos. Zij ontmoeten er bergen van goud en edelgesteenten, en een huis, waardig dat er een keizer bruiloft hield. Sommigen wilden er wel gaarne blijven; doch dit lag niet in het doel der reis. Nadat een hunner, door den duivel bekoord, daar ter plaatse, | |
[pagina 528]
| |
een ‘breidel’ gestolen en den satan naauwlijks ontglipt was gingen zij verder. Zij komen nu met eene sirene, een hoop duivels, en een engelenschaar in aanraking, werpen een blik in den hemel met zijn negen schoone koren, en, op het punt van naar huis terug te keeren, drijft een storm hen verder. Zij zien nu Judas, die voor straf op een heeten steen in de zonnestralen zit; en komen met kracht van riemen eindelijk: ‘Op een der bester eerden
‘Die noit mochte werden
en aanschouw en ‘Eenen berch sce hoghe
‘Die berch was boven scoen
‘Ende hiet die berch van Syoen
Op raad van den monnik, die zijne dieverij uit het rijk van satan met verschroeid haar en baard had moeten boeten, bleven zij er niet; daarna ontmoeten zij een allerwanstaltigst schepselendom, en vervolgens een mannetje, niet grooter dan een duim, dat op een blaadje zat, en veroordeeld was, om voor den dag des oordeels de zee uit te meten. Op Brandaens aanmerking, dat hij daarmede een heele toer zou hebben, antwoordt ‘de cleene man.’ ‘Niet meer dan ic vulmeten mach
‘Die zee voer den domsdach,
‘Niet meer moghedi bescouwen
‘Al dat wonder, in trouwen,
‘Dat God heeft laten ghewerden.
Den elfden dag komt een reusachtige visch op hen aan, die het vaartuig geheel omsingelde, en een tijd lang gevangen hield. Zij bereiken ook een oord, waar men allerlei vrolijke geluiden verneemt; zij willen er ankeren, doch het anker bereikt den grond niet; toch werd het vastgehouden en wel zoodanig, dat zij het bij hun vertrek moesten afkappen. Nadat onze Heilige nu geheel overtuigd was van Gods wonderen voeren zij ‘te hande
Weder tote onzen lande.’
Eene andere Roman, ‘Guerino Meschino’, waarschijnlijk door Andreas Patria geschreven, maakte in de XIVe eeuw niet minder | |
[pagina 529]
| |
opgang. Hij vormt, om zoo te zeggen, een tusschensoort tusschen de wereldsche en geestelijke ridderverhalen. Guerino is de zoon des konings van Albanie. Zijne ouders worden onttroond en gekerkerd, hij echter door zijne voedster gered. Op hunne vlucht geraakte hij in de handen van zeeroovers, welke hem in Constantinopel verkoopen; waar hij het zoo verre brengt van de voorsnijder des keizers te worden. Een verwijt over zijne duistere geboorte noopt hem zijne ouders te gaan opsporen. De keizerin geeft hem eene reliquie van het H. Kruis mede ter beschutting. Hij dwaalt door Tartarijë, Indië en meerlanden, om eerst de zon- en maanboomen te vinden, die hem, volgens het zeggen der Astrologen, inlichting konden geven. Hij strijdt overal tegen reuzen en betoont zijnen moed bijzonder tegen eenen, welke bij voorkeur, pour la bonne bouche, christenen opsmulde. In Africa bekeert hij vele vorsten tot het ware geloof. Eindelijk bezoekt hij eene sybille, die hem door de bewuste boomen was aangewezen. Zij had de komst des Zaligmakers voorspeld en uit dien hoofde 1200 jaren in bloeiende gezondheid doorgebracht. Op een slang had hij haar verblijf varende op een stroom bereikt. Zij was echter niet al te braaf, en onze held was geheel verloren geweest, hadden zijne reliquien en schietgebeden hem niet behouden. Daarop gaat hij naar den Paus, welke hem als boete voor zijne misdaden een bedevaart naar St Jago oplegt. Op dien tocht daalt hij in Ierland in het vagevuur en de hel af, waar hij Judas, Nero en Mohammed aanschouwt. Men wil hem in de hel houden, doch Henoch en Elias redden hem, en laten hem daar en boven zelfs iets van het paradijs zien. Hij volbrengt gelukkig zijne bedevaart en vindt zijne ouders terug. Eene pelgrimage naar Jeruzalem, een menigte tournooien en niet minder liefdesgeschiedenissen komen daarenboven in deze verdichting nog voor. Een ander werk, ‘Les aventures de Lycidas et de Cleorite’ was van de hand des Aartsdiakens van Sens, de Basire (1529); in den aanvang der XVIIIe eeuw zag ook nog eene ‘bedevaart van Duifke en Willemijntje,’ door Boetius van Bolsward beschreven, hier te lande het licht. Camus, Bisschop van Belley, zocht het verderf, dat de woede om romans te lezen overal te weeg bracht, te keeren | |
[pagina 530]
| |
door stichtelijke verhalen op te stellen. De ‘Pia Hilaria’ van Gazès vloeiden uit den zelfden geest voort en werden door nog vele andere geestelijke geschiedenissen gevolgd. Men ontmoet in deze tijden zelfs allegorische reizen (Pelgrims progess.) naar het hemelsch Jeruzalem. Deugden, b.v. trouw, kuischheid enz. komen daarin als personen voor die handelend optreden of allerlei lotgevallen hebben: de maagden: vroomheid, liefde tot Christus spelen hun rol: ook ondeugden: de reuzen, vertwijfeling en andere hartstochten, wat echter juist niet van goeden smaak getuig
En hiermede hebben wij dan de middeleeuwen van twee kanten bezien, haar aardsch hart en gevoel, hare wereldsche tooi, zoowel als hare godsdienstige aandoeningen, hare verzuchtingen en hoogere liefde. Het was echter bijna niet mogelijk het eene te zien, zonder dat het andere ons ook tegenschemerde; want het volk dier dagen was een vast en ineengesmolten geheel. Zoo diep zat het christendom in merg en been, dat het overal met het maatschappelijk leven was vereenzelvigd, en zich in alles vertoonde, om alles te heiligen. De voortbrengselen der phantasie dier dagen geven hiervan de getrouwste afspiegeling. Zij schakeeren zich tot een tafereel, waarop het geheel in al zijn kleuren met stoute trekken staat afgeteekend, en licht en schaduw behoorlijk zijn verdeeld. Om evenwel den waren indruk van dat alles te ontvangen, moet men het geheel overzien en zich wachten voor eenzijdigheid. Men bedenke ook wel, dat de gloed der verbeelding de dingen gemeenlijk wat sterk kleurt; dat alle gevoelens en het gansche leven in de uitingen der kunst tot brandpunten zijn samengetrokken, en er vaak zeer scherp uitkomen Niemand behoeft dientengevolge niets dan licht te aanschouwen; maar evenmin is het noodig er niets dan duisternissen te ontwaren. En toch van dit laatste is menigeen moeilijk vrij te pleiten. De middeleeuwen zijn tijden van duisternis in de oogen van sommigen, en daarin harmonieeren slechts zuchten, weeklachten en tranen. 't Is alsof men er allen in zak en asch zat te treuren. De Katholieke Kerk krijgt natuurlijk hiervan de schuld. Zij spreekt slechts, zoo beweert men van boete en versterving; | |
[pagina 531]
| |
ridders der kastijding van het vleesch zijn hare helden; deze worden bewierookt. Derhalve is de aarde voor hare kinderen niets, dan een tranendal, de gansche natuur, het geheele leven is met een somberen sluier overtogen, de wereld is eene woonstede van eeuwige treurtoonen. Van daar dan ook, dat onder andersdenkenden thans nog teergevoelige harten gevonden worden vol van het meewarigst gevoel voor ons; bijzonder met priesters en religieuzen heeft men het diepste medelijden; welk medelijden zeker aan vele andere tobbers veel beter besteed ware. De gevolgtrekkingen echter van dergelijke personen zijn, gelijk ieder Katholiek beter inziet, te wijd en bewijzen dus niet veel; doch behalve dat zijn de praemissen onjuist. Aldus wordt er evenwel geredeneerd, de een doet het uit vijandigheid tegen de Kath. Kerk, de ander uit gebrek aan genoegzame kennis van hare leer en van haren geest. Zoo heeft een fijn en helder hoofd in ‘de Gids’ van voorverleden jaar er op gewezen, hoe weinig blijde en diep weemoedig de toon is, die uit al de kunstgewrochten der middeleeuwen ons tegenklinkt, alsof hij de weerklank ware van den droeven weemoed des harten; de man van smarten was haar hoofdtype en stortte van zijne treurige verhevenheid, om zoo te zeggen, over alles rouw en tranen uit; van dat middenpunt stroomden geene verhelderende en verkwikkende, doch veeleer sombere stralen, dragers der zwaarmoedigheid, op alles af. ‘Voeg daarbij, dat men den Christus, het hoogste dat de kunst mogt voorstellen, alleen (?) opvatte als den God der droefheid; dat men het leven van vele zijden als eene bedwelming der zonde, de genietingen dezer aarde als dartelheid aanmerkte; dat het kloppen van het beangst geweten als het ware de vreugd verbande; en men zal begrijpen hoe diep weemoedig de toon was die uit al die kunstwerken sprak.’ Is deze schildering juist naar de natuur genomen, dan geldt zij ook nog voor alle Katholieken; daar wij op dezen dag nog niet anders gelooven en gevoelen dan ons voorgeslacht in de middeleeuwen. Alles komt er nu slechts op aan wat men blijde wereldbeschouwing noemt. ‘De renaissance wilde alleen den | |
[pagina 532]
| |
mensch en de natuur tot grondslag van alles. Het leven met al zijne hartstochten, met al zijne blijde juichtoonen en bange weeklacht, met al zijn onrust, zijne begeerten, zijn strijden, zijn woelen, zijn zoeken, met al zijn trots, met al zijn laagheid werd nu als een probleem, als een raadsel - want men verwierp het woord Christendom - bestudeerd en opgevat De bovennatuurlijke orde van zaken werd niet meer als een levenwekkende bron beschouwd. Men nam tot leus de spreuk der oudheid “de mensch is de maat van alles”. En heel het tijdperk draagt dan ook op het gelaat de vreugde’. De blijde wereldbeschouwing schijnt dus te bestaan in een wereld zonder God, zonder verlossing en verzoening, zonder toekomst. Veel anderen zouden zeggen, in een wereld zonder zonneschijn. Men zou ook deze vraag een vraagstuk van smaak kunnen noemen, en de afgezaagde spreuk er op toepassen ‘de gustibus non est disputandumGa naar voetnoot1’. Deze schets van de levensopvatting der renaissance is zeer juist; juister dan die der Katholieke Kerk. De Tübinger Hoogleeraar Vischer is dezelfde meening toegedaan: ‘Die innere Versöhnung des Menschen nun geht im romantischen Ideale durch den Bruch mit der Natur und dem Eigenwillen, also durch Negation; sie geht wirklich fort zur Wonne der Versöhnung, allein diese Versöhnung ist nicht Versöhnung mit der Natur, der Welt, dem eigenen reinen selbst, denn sie bleibt Versöhnung mit dem Auszerweltlichen. Die Versöhnung ist tief im Innern, die Erde bleibt ein finsteres Thal, der Leib ein KerkerGa naar voetnoot2’. Ook hier ligt veel waars in. Zie de werken maar van Perugino: daar staan ze, die opgetogen gestalten, schuchter van liefelijke onschuld en ootmoed, op een kleine plek gronds; boven hen openen zich de wolken; uit den gloed van een breeden goudstroom ziet de Koningin der hemelen vol hemelsche goedheid op hen neer, en zij staren met een onbeschrijfelijk weenen der ziel opwaarts heen van dit tranendal in de stralen dier wereld van glans en heerlijkheid, naar die maagdelijke moe- | |
[pagina 533]
| |
der, wier hart zoo vol liefde is. Ja wel, daar hebt gij het! Maar wat een gevoel! Wat een harmonie! In die bijna weenende oogen, in dien blijden lach, door die tranen heen, ligt meer harmonie dan men oppervlakkig zeggen zou. Doch ook hier houde men in het oog, dat de kunstenaar den ganschen omvang zijner gedachte op een punt, een glanspunt heeft samengetrokken, en tot een kern en brandpunt, om zoo te zeggen, gevormd, waaruit de waarheid u wel in haren hoogsten gloed en kracht tegenschittert, doch boven de gewone werkelijkheid staat. Dit geldt ook van de kunst onder een ander opzicht; men denke slechts aan den ‘Avare’ en andere blijspelen van Molière. 't Is nu maar de vraag onder welke beschouwing het aardsche en alles wat het leven aanbiedt ons menschen het blijdste zal toelachen; of wel wanneer wij het aardsche als alles, als het eenige aanzien, terwijl de dood en de vernietiging er boven zweven, en de knagende worm - want die sterft nimmer - en de ingeschapen zucht naar onsterfelijkheid eeuwig voortleven; of wanneer wij het aardsche als niet veel en als voorbijgaande dingen, die ons onheil kunnen aanbrengen, beschouwen, terwijl een eeuwig glansvol leven den vorst der verschrikking al zijn akeligheid ontneemt en de rust der verzoening in den boezem woont. Ik zou zelfs de vraag nog wel durven stellen, of er wel op het standpunt, waarop Vischer zich plaatst, eene verzoening met de natuur mogelijk isGa naar voetnoot1). 't Is de vraag wier weg de meest blijde is: van hen, die de bloemen, welke er langs groeien als hun eenigen troost beschouwen, terwijl aan het einde de donkere afgrond van het niet zijn kaken openspert; of van degenen, die wel hier en daar een roosje | |
[pagina 534]
| |
plukken, en hare geuren niet versmaden, doch tevens hare vergankelijkheid in 't oog houdende, staren in de wereld van heerlijkheid en luister, die hen aan het einde van den loopbaan tegenblinkt. Ik spreek nu nog niet eens van het geval, hetgeen toch ook wel tot het leven behoort, dat de donkere nacht des lijdens het levenspad beschaduwt: wie zou daar blijder te moede zijn, hij in wiens oog de ster der hoop flikkert, of hij, die zonder hoop is? Ik wil niet eens vragen, of de blijde levensbeschouwing der heidenen, die men thans weer onder allerlei vormen ingang wil doen vinden, niet wreed en zelfzuchtig het grootste deel der menschheid, de armen, lijdenden, werkenden buiten rekening laat, die toch ook menschen zijn. Ik geloof evenwel, dat men om deze vraag goed op te lossen, die zoo geheel een levens- en gevoelszaak is, diep in het gevoel en het leven der K. Kerk moet doorgedrongen zijnGa naar voetnoot1). Laat u doopen, sprak de jonge, kuische gade van Valerianus, Cecilia, en gij zult den Engel zien. En zoo gaat het ook hier. Het idee speelt ook te groote rol in het schoone om, waar het beoordeeld wordt, niet bij voorkeur een beoordeelaar met sympathiseerende denkbeelden te verlangen. Een tal van zaken is den eenen klaar als de zon, den ander donker als de nachtGa naar voetnoot2). Om een juist oordeel te vellen zal men ook de dingen naast elkaâr behooren te plaatsen; den gesmaden en gekruisten Christus, naast den verrezen en verheerlijkten Zaligmaker; naast de droeve | |
[pagina 535]
| |
moeder der smarten met haar gestorven zoon, de blijde moeder met haar kind en de verheerlijkte met al hare teedere liefde voor de kinderen van Adam; de angsten van het kloppend harte, naast de zoete rust des gewetens; de engelen naast de duivels; rouwtoonen naast feestliederen; dagen van versterving naast dagen van heilige feestvreugde; de lach en de tranen, het zoete en het zure des christelijken levens. 't Is hier natuurlijk de vraag niet, welke opvatting de ware is; doch alleen welke de aardsche dingen het meest in het zonlicht plaatst; en daarbij kan die der Kath. Kerk best de vergelijking doorstaan. De volgelingen der blijde wereldbeschouwing, zij gevoelen zoo wel de lasten des levens als ieder ander, met dit verschil alleen, dat zij ontberen wat die lasten licht en zoet maakt. Ook zij hebben den harden strijd te strijden tegen eene natuur tot het verkeerde geneigd; doch waar hun wankelende tred steun kan krijgen, weten zij niet. Lees de ontboezemingen der gewaarwordingen van het diepste hunner zielen, en gij gevoelt hoe levendig zij doordrongen zijn van het ijdele en vergankelijke dezer aarde, hoe weinig deze den dorst van hun gemoed kan lesschen; doch de troost eener betere toekomst bloeit niet op in hun wereldsch hart. Hoort hun droevig ach en wee onder den stortvloed van aardsche ellenden, en die toon zegt u, dat zij den doorn der smarte van dit leven zeer goed kennen, maar wat aan dat leed zijn prikkel ontneemt, de gedachte dat er heerlijkheid uit opbloeit, is verre van hen. Ook zij mogen niet roemen op onzondigheid, zoo min als de andere kinderen van Adam, daarom spreekt ook in hen vaak een geweten, daarom klopt ook in hunnen boezem, van angsten en de vreeselijkste tweespalt verscheurd maar al te dikwijls een niet tot zwijgen te brengen aanklager; slechts waar verzoening, waar rust, waar vrede te vinden, weten zij niet. Ja de dood staat hen immer als een verschrikkelijk spook met zijn dreigenden sikkel aan te grijnzen, en zij sidderen voor haar aanblik; de christen evenwel ziet haar kalm onder de oogen; want uit haar groeit een eeuwig leven op; zij verwoest het lichaam, doch een is er, die het veel heerlijker zal opbouwen Zoo brengt de gekruiste, maar heerlijk verrezene verzoening tus- | |
[pagina 536]
| |
schen de wereld en den mensch, alle wanklanken zijn daarbij tot eene schoone harmonie samengesmolten, het bittere, strakke en onverzoenlijke der antieken is verdwenen; zij is niet enkel eene aesthetische, die ons voert ‘sanft vorüber an dem Schmerze, den sie nicht zu trösten weisz,’ maar eene werkelijke, alles omvattende verzoening, welke het leven tot in zijn wortel heeft doordrongen; eene verzoening van den mensch met God, met zich zelven, met de natuur; de vloek, die op de gansche schepping rustte is door Christus weggenomenGa naar voetnoot1). Rekent men bacchanaliën en slemppartijen niet tot de blijde wereldbeschouwing, beschouwt men te eten en te drinken niet als de hoogste roeping des menschen; wat hadden dan vele Heiligen eene blijde opvatting van de natuur en het leven! Hoe gaarne dwaalde een H. Franciscus van Assisi in de vrije natuur rond! Hoe gemeenzaam was hij met de gepluimde zangers des wouds! Zij fladderden om hem henen, gelijk de Sage zegt, waar hij den voet zette, en zongen het hoogste lied. Hoe bezield waren hem de boomen en bloemen! Een geheimzinnige taal spraken zij tot hem. Haar liefelijk groen, hare zoete geuren, haar rijkdom van schitterende verwen verrukte zijn oog, verruimde zijn gemoed, deed hem losbarsten in een danklied voor zoo veel schoons en heerlijks hem geschonken. En dat was de stichter eener bedelorde. De H. Aloysius van Gonzaga, was eens druk bezig met zich te vermaken; iemand vroeg hem: ‘wat zoudt gij doen, indien gij over een kwartier moest sterven? Wel, ik zou doorspelen,’ was het antwoord. Zulke verschijnselen vinden in het bovengezegde alleen hunne oplossing; zie daar den mensch waarlijk met zich zelven en de wereld verzoend! Zoo zijn dan alle menschelijke toestanden geheiligd, vooral de armoede, de vernedering, de smarte, de dood! Hoe geheel anders is het lijden eens Laokoöns en dat van den Christus! Gene worstelt en wordt verpletterd in den hopeloosten doodstrijd, onder den last van een ijskoud, gruwzaam noodlot; deze duldt nog bitterder smarte, doch deze smart heeft hare afgrijselijkheid verloren en is ver- | |
[pagina 537]
| |
heerlijkt in een offer van oneindige liefde, en boven den donkeren lijdensnacht daagt een dag van verzoening en eeuwigen vrede. Niobe versteent onder onuitsprekelijk leed, getroffen door de wraak eener godheid; zet daar tegenover de Mater dolorosa in de diepste droefheid en volkomenste overgeving - welke een contrast!Ga naar voetnoot1 ‘Het hart breekt haar, zegt Hegel (Aesth. III, 46), maar zij versteent niet. Zij heeft niet alleen de liefde, doch haar geheel binnenste is de liefde, welke te midden van alle verlies in den vrede der liefde blijft.’ Ja, zoo men wil, is een zachte weemoed, een zeker heimwee de grondtoon van het katholiek gemoed, doch daarmede is de voorstelling nog niet gewettigd, die ons alle levensvreugde ontzegt. Men zie ook welk eene blijde omgeving, welk een heerlijke lijst die uitingen des veemoeds omstraalt. Wat een vreugde, wat een gejuich en verblijdende verwachting stralen van de hooge muren onzer christelijke kerken; gloeien in de kleuren harer spitse boogramen; schitteren aan hare rijzige gewelven! Hoe blinkt alles van goud; wat ademt dat groen, het symbool des levens, een leven! Engelen wuiven, kroonen blinken. Ilooger en hooger rijzen die levende lijnen, en schijnen ons toe te roepen: ‘Sursum corda’: ‘het hart omhoog.’ 't Is zoo als Schiller zegt:Ga naar voetnoot2 ‘Wie wurde mir, als ich in 's Innre nun
Der Kirche trat, und die Musik der Himmel
Herunterstieg, und der Gestalten Fùlle
Verschwenderisch aus wand und Decke quoll,
Das Herrlichste und Höchste, gegenwartig,
Vor den enzückten Sinnen sich bewegte;
Als ich sie selbst nun sah, die Göttlichen,
Den grnsz des Engels, die Geburt des Herrn,
Die heilige Mutter, die herabgestiegene
Dreifaltigkeit, die leuchtende Verklärung
Als ich den Papst drauf sah in seiner Pracht
Das Hochamt halten und die Völker segnen.
O was ist Goldes, was Juwelen schein,
Womit der Erde Könige sich schmücken
Nur Er ist mit dem Göttlichen umgeben
Ein wahrhaft Reich des Hemmelsch ist sein Haus,
Denn nicht von dieser Welt sind seine Formen.’
| |
[pagina 538]
| |
Zoo staan daar onze tempels als in eeuwig feestgewaad; treurtoonen, ja, rollen soms langs hunne verheven gewelven; doch het blijde alleluia heeft den boventoon; tranen worden er geschreid, doch niet slechts van droefheid, maar ook van blijdschap; wij vergeten er de zwaarte van de lasten des levens, wij vinden er balzem voor de wonden des harten, versterking voor den strijd en den arbeid des levens; en geheel verfrischt en met eene blijde ziel treden wij weer naar buiten; en de zon schijnt ons dan vriendelijk er toe te blikken, en uit de kelken der bloemen schijnen gloeiender kleuren ons tegen te stralen, heerlijker geuren toe te stroomen; de, gansche natuur, en geheel het leven lacht ons vrolijk toe; 't is alles helder om ons heen, omdat het helder in de ziel is; want de blijheid des levens is eigenlijk een bloem, die in onzen eigen boezem bloeit; 't is eerst een hemel daar buiten, als er een hemel is daar binnen. Hieraan schrijf ik ook den opgeruimden geest toe, welke de Katholieken in het dagelijksch verkeer en in geheel hun levensgedrag onderscheidt. Sombere bespiegelingen over praedestinatie of bijbelteksten, zijn ons zoo vreemd als de teemende en sentimenteele beschouwingen der pantheisten over onze eenzelvigheid met de natuur en de regelingen van een heidensch noodlot. En al is er zelfs voor andersdenkenden geen terugstootender en minder blijheid ademend wezen, dan een monnik met een graauwe kap; toch durf ik verzekeren, dat er onder die grove peien een hart klopt zoo blijde, en onder hen een toon van gezellig verkeer heerscht zoo geheel getuigende van ware verzoening met de wereld, dat menigeen, wiens wereldbeschouwing oppervlakkig veel blijder is, hen die toestand zouden benijden. Ik mag dit te eerder zeggen, wijl ik die lieden meer van nabij ken, dan vele anderen, welke over de kloosterlingen boekdeelen hebben volgeschreven, doch van een klooster weinig meer dan de buitenmuur en hoofdeur gezien hebben, en er toch over redeneeren, als of zij er een proefjaar in hadden doorgebracht. Alles echter wat de Kath. Kerk aangaat beschouwt men liefst uit de verte met een verrekijker of telescoop; om er eens diep in te dringen door een H. Thomas, Anselmus en anderen door te werken, hier voor heeft men geen lust; | |
[pagina 539]
| |
na te schrijven is makkelijker, en daarom vindt men dan ook dat groote geleerden omtrent haar groote ongerijmdheden verkondigen. Vischer zegt vlak weg, dat het Katholicisme een samenraapsel is van monotheisme en polytheismeGa naar voetnoot1 en de H. Maagd ons eene göttin is. En toch moest het den denkers onzer eeuw de moeite waar zijn eens diep door te dringen in den geest en het leven eener geestelijke maatschappij van zooveel millioenen; waar een talrijk episcopaat zich zoo nauw om haar middenpunt, den stoel van Petrus, samendringt; de bisschoppen de herders, de herders hunne geloovigen zoo innig met zich zien vereenigd, en allen één geest bezielt, één geloof, één hoop, ééne liefde samensnoert; waar eene eenheid heerscht bij zoo veel verscheidenheid, eene waarheid schittert, een harmonie weerklink, een krachtig leven zich ontwikkelt, dat zij met haren opperherder aan het hoofd een weergaloos beeld van schoonheid aanbiedt. ‘Avez - vue vue Pie IX, zoo riep een Fransche JezuietGa naar voetnoot2 een paar jaren geleden in een zijner Consérences over het schoone de Parijzenaars toe; ‘Avez-vous visité cet auguste vieillard, a l'heure qu'il est, la plus parfaite personnification de la grandeur morale, la plus haute réprésentation de Dieu sur cette terre?.... au moins avez-vous entrevu de loin, à travers les nuages qui planent sur sa tête, le sublime et doux visage du Pontife-Roi, portant sur son front la majesté d'un malheur, grand comme sa dignité, et l'éclat d'une vertu grande comme son malheur? N'est il pas vrai que ce vieillard desarmé, qui apparait aujourd'hui devant vous comme le plus grand spectacle du monde moral, a quelque chose qui, bon gré mal gré, nous attire, nous séduit, nous captive, et arrache même à ses ennemis l'hommage d'une irresistible admiration et d'un invisible respect?............ c'est le Beau!’ Wanneer men van eene blijde wereldbeschouwing spreekt, dan geldt die beschouwing alleen ons menschelijk gemoed, de zetel der vreugde en der droefheid. Een blij gelaat met een weenend gemoed, een schelle juichtoon van buiten, terwijl van binnen de | |
[pagina 540]
| |
doffe zoon der smarte klinkt; wat beduidt dit? Het kan daarom zeer goed zijn, dat op het gelaat des nieuwen tijdperks en zijn leven een blijder vreugde straalt, terwijl zijn boezem door bitterder leed verscheurd wordt; gelijk ook de aanblik des katholieken levens uiterlijk minder lachend wezen kan, doch innerlijk zoo veel te blijder. Zoo verborg ook de oudheid achter de meest onbezorgde vreugde en een schaterenden lach een afgrond van smarte. De blijde wereld-beschouwing is eene opvatting van de wereld en het leven zonder God; doch hoe ledig het hart is, hoe beklemd het zich gevoelt onder eene dergelijke beschouwing der aardsche dingen, moge de ervaring getuigen, moge de bekentenissen bewijzen van hen, die op dit autaar wierook gebrand hebben. Lord Byron was een harer zonen, hij was geheel van den zin der oudheid doortrokken; dank zij zijne heidensche opvoeding. ‘Waarlijk, ik ben wel ongelukkig!’ zoo schreef hij op drie-entwintigjarigen leeftijd, ‘ik breng mijne dagen in onverschilligheid, mijne nachten slapeloos door. Ik verkeer zeer zelden in gezelschappen en komt men mij bezoeken, dan vlucht ik weg. Ik geloof dat ik eindelijk gek zal worden.’ En elders: ‘Ik ben zeer begeerig te gelooven, want ik ben niet gelukkig met mijne onzekerheden.’ Hoor een vroegeren Hoogleeraar te Geneve, thans redacteur van ‘le Temps’ den Heer E. Scherer. ‘De vreeselijke redeneerkunde, welker formulen wij uitcijferen, vernietigt ons terzelfder tijd, dat wij er anderen onder bedelven.... wanneer de strijd een oogenblik ophoudt, als de denker wederom mensch wordt en omziet, wanneer hij de verwoestingen beschouwt, die hij heeft aangericht, en luistert naar de verzuchtingen die hij heeft doen slaken, o! wat vindt hij zijn pad dan woest en wild, en wat zou hij dan gaarne het genot der veroveringen wegschenken voor een dier zoete bloempjes van godsvrucht en dichterlijkheid, welke nog de baan des nederigen doorgeuren.’Ga naar voetnoot1 Nog sterker laat hij het smartelijk gevoel zijns gemoeds spreken tot Montaigu. ‘Gij schijnt in de ontkenning der | |
[pagina 541]
| |
wonderen een vooruitgang van den godsdienst te zien. Ach! konde ik met genoegzame kracht zeggen, hoezeer de ervaring mijns harten tegen eene dusdanige meening op komt! Gevoel ik in mij het geloof aan het wonder wankelen, dan zie ik ook het beeld van mijnen God voor mijne oogen verzwakken, dan houdt Hij langzamerhand op voor mij de vrije, handelende, persoonlijke God te zijn, de God met wien de ziel omgaat als met een meester en een vriend. En is die heilige samenspraak verbroken, wat blijft u dan over? Hoe droevig en koud schijnt u dan het leven toe! Wat schijnen onze rijpere leeftijd ons kinderachtig, onze ouderdom ons treurig, en al onze bekommeringen ons onzinnnig, wanneer wij beperkt zijn tot eten, slapen en geld winnen, en en beroofd van alle uitzicht, alle toekomst! Geen geheimnissen meer, dat wil zeggen, niets onbekends, niets oneindigs meer, geen hemel boven onze hoofden, geene poëzie meer!’Ga naar voetnoot1 O! zoo roept de vertwijfelende man verder uit, ‘hoezeer benijd ik hen, die nog het Te Deum laudamus kunnen herhalen.’ H. van Kleist hoorde men in de vertwijfeling zijns gemoeds uitroepen: ‘ik wil sterven’, ‘ik wil sterven’, tot dat deze leerling van Kant zich ten laatste doodschoot. Men huivert er van als men den dichter Leopardi hoort uitroepen: ‘Schoone barmhartige dood, die ik sinds mijne jongste jaren aanroep! indien ik ooit uw lof bezongen heb, indien ik ooit beproefde den hoon te vergoeden, waarmede de menschen u overladen, door uwe goddelijke almacht hulde te brengen, sluit dan voortaan mijn droeve oogen voor het licht.’ O mijn vriend! schreef Santa Rosa aan zijnen leermeester, den Heer Cousin, ‘wat zijn wij ongelukkig, slechts arme wijsgeeren te zijn, voor wie de voortduring des bestaans slechts eene hoop, eene brandende begeerte, een vurig gebed is. Ik wenschte de deugden en het geloof mijner moeder te bezitten.’ En Farcy, een ander leerling van denzelfden meester: ‘Ik beklaag mij over mij zelven; die mijnen tijd verkwist, mijne krachten | |
[pagina 542]
| |
verzwakt, mijne natuurlijke schaamte verworpen, het geloof en de liefde in mij gedood heb.’ Het zij mij vergunt een voorbeeld uit ons midden aan te halen. Verre van mij de gedachte om de pijn van een gebroken hart uit spot ten toon te stellen, of zelfs triomf te roepen bij de hartverscheurendste zelfbekentenis! Langen tijd heeft Dominus Zaalberg de banier gedragen, waarop de schitterende leuze stond: ‘Licht, Liefde, Leven,’ drie denkbeelden stralende van aardsche blijdschap en zaligbeid. Wat hij daaronder gevoeld heeft, heeft hij geopenbaard in eene afscheidsrede.Ga naar voetnoot1. Een jammertoon klinkt u uit dat diep ongelukkig gemoed tegen, een tweestrijd der ziele zoo vol bittere smarten, dat geen menschelijk gemoed hem medelijden zou kunnen weigeren. Hij heeft dagen van een bitteren tweestrijd doorgebracht; vrede des gemoeds heeft hij niet gekend; hij heeft dikwerf weenend teruggezien op de dagen zijner jeugd, dagen van geloof, van blijde zielevrede; hij heeft gebeefd voor de gevolgen van zijn eigen werk, en zijn hart bij het zien er van voelen verscheuren; eindelijk zegt hij: ‘In verborgen tweestrijd en dus mat en geestdriftloos bevestigde ik onlangs miju jongsten broeder in het predikambt. Kort daarna keerde ik in uw middèn (der gemeente) weder, en nu vereenigde zich zooveel om ziel en lichaam te overprikkelen, dat ik mij aan den rand des waanzins gevoelde.’ ‘Eerst heb ik bitter geschreid over mijn verbroken leven. Toen kwam mijn gemoed in oproer tegen de onrechtvaardigheid der wereld. Maar onder het kruis is mijne ziel stil geworden tot God.’ En aldus hebben er zich meer gebaad in den glans en het licht der moderne, blijde wereldbeschouwing met een donkeren nacht, den nacht des lijdens in het hart. ‘Licht, licht, meer licht,’ riep Göthe in zijn stervensstonde,,.. doch het bleef donker. Ja, het heidendom kende wel smarten, maar het was de smart der vertwijfeling; ja, het kende wel vreugde, maar het was de vreugde van den waanzin. Hoort wat somberen toon de Grieksche treurspeldichter in zijn ‘Oedipus’ aanslaat. | |
[pagina 543]
| |
‘Niet geboren te zijn, o mensch
Is het hoogste, het beste lot:
Doch zoolang gij het licht aanschouwt,
Acht het als een tweede heil ras
Weer daar heen te gaan, van waar gij kwaamt.
Want huizen niet alle jammeren
Op het veld der jeugd, dat gij betradt?
Strijd, bloedvergieten, kamp, en krakeel,
Haat en nijd; en eindelijk wacht u,
Met smaad beladend, eenzaam en morrend,
Krank en zwak, de ouderdom
Die alle rampen omringen.’
Luister welk een toon de Lesbische Alceus doet hooren: ‘O Bycchis, laat toch nooit de zorgen
Uwe vrolijkheid storen; want wat helpt u dat grimmen toch?
Braaf te brassen is het beste
En ons te bedwelmeu met het zoete druivensap.’
En deze twee uitersten weerklinken nog in onze dagen. Werther, Faust, Wilhelm Meister kan men de verpersoonlijkingen noemen van het eerste. De wanhoop is het deel van Werther in den vorm der jalousie; de wanhoop het deel van Faust in den vorm der misdaad; de wanhoop het deel van Wilhelm, onder de gedaante der verveling. De pistool is het anker der hoop. En het woord door den jongsten onzer poëten Bèranger in den mond gelegd, schetst niet minder treffend het tweede.
Ga naar voetnoot1 ‘Rozen van Cyprus omkransen den beker,
't Purper der druiven tint het kristal
't Heden is kort, en het morgen onzeker;
Morgen misschien komt de vreugdeverbreker
Kleppert de doodsklok, voor 't bekergeschal!
Driftig dan de ure, de korte gegrepen,
Iedre sekonde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
't Leven is vluchtig, kostbaar 't genot!
De uitersten raken elkaar. Niet in eens kwam het menschdom tot de opvatting des levens, die onze eeuw heeft zien geboren worden. Toen de renaissance op kwam zat het christendom nog in merg en been. Dit liet zich natuurlijk zoo gemakkelijk niet van den mensch af- | |
[pagina 544]
| |
scheiden, en vandaar vinden wij in den beginne de verdichtselen des heidendoms met het christendom dooreen gemengd. Toen men echter later geheel met het christendom gebroken had, scheen het wel als of men de goden van Griekenland voor werkelijkheden aanzag. Gelijk de kunstenaar vroeger zijn werk der ‘Lieve-Vrouwe’ wijdde en haren bijstand bij den aanhef inriep; zoo zag men toen smeekend naar eenen Apollo of Nimf op. De critiek dreef ook deze bestanddeelen uit de kunst en het leven uit, zoodat men den ‘reinen mensch’ overhield; den mensch ontdaan van het christendom, ontdaan ook van de goden en godinnen des heidendoms. Men trachtte ook steeds den mensch van het christendom gescheiden te houden, en deze zelfde richting is het, welke opvoeding, onderwijs en den staat zonder godsdienst wil. In de romans der latere tijden, zullen wij dit beginsel in al zijn kracht en verderf zien uitkomen. De nieuwere wijsbegeerte waarvan CartesiusGa naar voetnoot1 en Spinoza den grondslag gelegd hebben, het pantheïsme, werkte dit streven zeer in de hand; ja voerde het tot in zijne uiterste gevolgen door. De wereldbeschouwing der Grieken was in den grond pantheïstisch, en of Plato zelfs een zuiver Godsbegrip had is nog lang niet uitgemaakt. De goden en godinnen van Griekenland waren niet meer dan geïdealiseerde menschen, waaraan men verschillende namen gegeven had. Hun godendom was de alles voortbrengende kracht der natuur en des geestes in beeld gebracht. Van deze bijvoegselen ontdeed zich de nieuwere opvatting des levens en hield voor het overige de wereldbeschouwing geheel vast. Een God schijnt men echter al moeilijk te kunnen ontberen; want hoewel de stelling: alles | |
[pagina 545]
| |
is God, eene ontkenning van God insluit - waar allen koning zijn vervalt immers het denkbeeld van hoofd, van koning? - heeft men toch zijnen naam - zeker ter wille van de poëzie - bijbehouden. De Hoogl. Opzoomer is te veel denker om niet in te zien, dat hij, God met de wereld vereenzelvigende, het gewone denkbeeld, den bodem inslaat en toch spreekt hij van God met zeer veel vroomheid zelfs. Dr J. van Vloten, die er ridderlijk vooruitkomt, dat hij geen God erkent, maakt er toch ook gewag van. Vischer, die in zijn aesthetica het pantheïsme tot grondslag heeft genomen en het ‘den pfaffen’ mooi kwalijk neemt dat zij aan een Opperwezen buiten de wereld gelooven, wil toch de natuur niet entgöttert hebben, om der kunst wille, en heeft dus ook den mond vol van God. Nu zal wellicht iemand vragen: doch waartoe toch zoo'n zelfsbedrog? Ik sta er ook voor. Al het streven dier wijsbegeerte is daarheen gericht om den God, dien de christenen zich altijd buiten de wereld gedacht hebben er in te krijgen. Die een beginsel weet uit te denken, waaruit zich de schakels der gebeurtenissen het geleidelijkst laat ontwikkelen, wint het pleit. Naar een bewijs te vragen voor het bestaan des beginsels zou voor zeer onwijsgeerig worden aangezien. Dat het eene zoo van zelf uit het andere voorvloeit is voor ‘de hedendaagsche wetenschap’ bewijs genoeg. Verschillende wijsgeeren komen met verschillende beginsels tot dezelfde uitkomst, en brengen dus elkanders wereldontwikkeling in verdenking en op losse schroeven; doch zoo nauw moet men niet zien. Zij redeneeren zoo kan het gegaan zijn. Doch van kunnen tot zijn kan moeilijk een geregeld denkend verstand mede de gevolgtrekking maken. Dringt men te sterk op bewijsgronden aan, dan zou men wellicht antwoorden, wat ‘de Amstelstem’ roemrijker gedachtenis, eenen bestrijder van den H: O, die naar gronden voor zijne ‘volmaakte noodwendigheid’ vroeg. ‘Een vraag die in het werk (De godsdienst) niet behoeft “beantwoord te worden, omdat zij daartoe eene geheele opvoeding eischen zou, maar die tegenover velen nog niet overbodig is”. Of men troost u met de bewering, dat gij determinisme, al wildet gij, niet kunt begrijpen.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 546]
| |
De verschillende pantheïstische systemen komen derhalve op hetzelfde neer. Zij hebben een anderen naam voor dezelfde zaak. De Hoogl. Opzoomer heeft ‘eene volmaakte noodwendigheid’ (= God) tot grondslag. Voorzeker een doodend beginsel voor de kunst, daar het al de vrije spelingen des menschelijken levens vernietigt, door het menschdom tot eene machine te maken. Fichte ontwikkelt alles uit zijn ik; Schelling, Hegel enz. hebben weer iets dergelijks. Vischer vindt het dwaas om voor den schijn een God aan te nemen, terwijl men 't in den grond niet doet; een eigenaardig soort van darwinisme huldigt hij in den vorm van een valsch idealisme; hij gaat van het beginsel uit, dat denken en zijn één zijn. Het idee en zijn vorm klimt bij hem van het kleinste wezen hooger en hooger en bereikt in den mensch zijn voltooiing en hoogste toppunt. Alles steen, boomen, dieren, menschen is slechts een voortbrengsel en verschillende vorm van hetzelfde ik. | |
[pagina 547]
| |
Het idealisme is zeer onwetenschappelijk, daar het zonder eenig bewijs verzekert, dat buiten het ik niets bestaat. De verschijnselen dezer wereld worden er evenmin door verklaard, en wederleggen het; want wat wij van de buitenwereld, die ons bestormt en vervult, zonder, ja tegen onzen wil lijden; hoe kan dat nu ons eigen vrije daad zijn? Toch beweert het idealisme het toppunt der wetenschap bereikt te hebben. Wijl er buiten het ik niets meer bestaat is tegelijk alle moraal en godsdienst van zelf opgeheven. In de 10e paragraaf van zijne ‘wissenschaft des schönen’ zet de Tübinger Hoogl. duidelijk zijn beginselen op ‘Jenes Resultat der Methaphysik (van het schoone) nun von dem hier ausgegangen wird, is reiner pantheismus.... schon die ganze Begriffsfolge in der Metaphysik des schönen wird durch die Vorstellung des TheismusGa naar voetnoot1 zerstört.... Die absolute Idee ist ewiger Proces.’ Op eene andere plaats § 233 heet het: ‘So bald man fordert, das zwischen die reale Welt und die Begriffswelt ein Drittes eingeschoben werde, um den Uebergang begreiflich zu machen, wie der begriff eens Abfals, einer Emanation, einer Schöpfung, so setzt man vorans, dasz denken und sein ein absoluter Gegensatz sei’ op de wereld vindt men niets als ‘das Eine, was tausent formen annemt, was Erde, Pflanze, Thier, Geist is’ (ibid) ‘Wenn nun dem Bewunztsein die Idee der versöhunung, der reinen Gegenwart des Absoluten als die der Welt von innen bewegenden in sich selbst überwindenden und zu ihrer Wahrheid bereienden Geistes aufgegangen ist, so hat es den Vortheil beider Religionsformen (d.i. van het Jodendom en Christendom) vereinigt und den Mangel beider abgeworpen. Dieser Eine Geist in Allem ist absolute ethische Einheit, er sitzt aber nicht in den Wolken als Vergelter dessen, was er doch selbst bewirkt, sondern is unverlierbar mit uns und in uns und noch viel inniger gegenwärtig, als die griechischen GötterGa naar voetnoot2.’ In de | |
[pagina 548]
| |
middeleeuwen ‘ist es noch weit bis dahin dasz man einsähe, die Welt als Schauplatz Gottes in der wunderlosen Bewegung des neuen von innen überwindenden und befreienden Geistes darstellen, heisze Gott darstellen. Es braucht noch eines aüsdrücklichen Uebersprungs von ihr auf eine transcendente Welt, um im Endlichen das Unendliche als werkend aufzuzeichen.’Ga naar voetnoot1 ‘Es ist wohl einerseits unendlicher Fortschritt, dasz die Form des empirisch wirklichen Menschen Christus als Gott angeschaut, dasz so, der Anthropomorphismus vollendet wird, wogegen die heidnische Religionen nicht anthropomorphistisch genug sind. Allein in Wahrheit ist hier keine Vollendung, sondern nur ein stockender Anfang der Vollendung des Anthropomorphismus. Einsehen, dasz der Mensch die Personlichkeit Göttes sei, ist undendlicher Fortschritt, aber dasz ein imaginärer und doch realhistorisch vorgesteller Mensch es sei, statt in unendllicher Wechselnergänzung alle wirklichen Menschen, diesz Meinen ist nichts anders, als Bouddhaismus.’ (ibid). Wir thanken ihnen sehr, Herr Professor! In den mensch komt het idee tot zelf bewustzijn, hij is derhalve het ‘Absolute’. ‘Das Absolute is der harmonische Mensch’ . Aldus gaan gedachte en zijn, het idee en zijn beeld van het kleinste atoom af onafscheidelijk samen, doordringen elkander en bereiken in den mensch hunne laatste, hoogste ontwikkeling en volmaaktheid. Dit systeem van æ sthetiek verdient wel de opmerking, daar Vischer den toon op dit gebied aangeeft, en hij in Duitschland en elders, ook hier te lande, voor een orakel geldt. Het toppunt van alle schoon is het aardsche schoon, de mensch, een hooger zedelijk schoon, een verhevener gevoel, dan de spheeren van het gewone leven kennen, is er niet. Het leven wordt gegrepen doch niet gelouterd; niet verheven en bezield door de christelijke genade en beginselen. Hoort Hegel slechts ‘uns gelt die kunst nicht mehr als die höchste weise, in welcher die wahrheit sich existenz verschaft.’ Men zou hem kunnen vragen wanneer in de kerk de kunst gold als de hoogste wijze om de waarheid bestaan te verschaffen. Heeft Dante van denGa naar voetnoot2 | |
[pagina 549]
| |
H. Thomas van Aquinen, of. de H. Thomas van Dante geleerd? En verder: ‘Wir haben das Herübertreten aus der Kirche und den Anschauungen und Gestaltungen der Frommigkeit - zur Freude am welteichen als solchem, in den Gegenständen und particulären Erscheinungen der Natur von dem hauslichen leben in seiner Ehrbarkeit, wohlgemutheit und stillen Enge, wie an nationalen Feierlichkeiten, Festen und Aafzugen, Bauertänzen, Kermeszpössen und Ausgelassenheiten zu rechtfertigen.Ga naar voetnoot1’ ‘Und wenn sie (die kunst) nun aus dem Unbedeutenden und Zufälligen auch in das Bäurische, die rohe gemeine Natur fort geht, so erscheinen die scenen so ganz durchdrungen von einer unbefangenen Frohheit und Lustigkeit, dasz nicht das gemeine, das nur gemein und bösartig ist, sondern diese Frohheit und Unbefangenheit den Inhalt ausmacht.’Ga naar voetnoot2 Aldus is dan ook tegenwoordig onder vele opzichten de geest der kunst. De muziek slaat een toon aan zoo lichtzinnig en dartel, zoo wild, wulpsch en weelderig, dat de mensch over alles wordt heen getild. Orpheus in de Hel; Als een der kenmerken des nieuwen tijdperks geeft Vischer ook het naakte aan. ‘Selbst das Nakte. wird wieder studirt und anfangs schüctern ‘(sic), in Deutschland immer steif, aber vorurtheilslos aufgenommen’Ga naar voetnoot3. Men meent dan ook, dat een hoofd met bloemen bekransd slechts schoon staat op naakte boezems en schouderen, en men gaat ten rei als moest men mede trippelen op het maatgeluid der feesttonen van Griekenlands godendom. En gelukkig nog, dat de meesten de gedachten, die aan dat vormen- en lijnenspel ten grondslag liggen en er door uitgedrukt worden, niet altijd begrijpen! Niemand zal Friederich, Theodor Vischer voor een scrupulant houden en hoort wat hij van het ballet zegt: ‘De afzonderlijke kunstdans ontaarde daar (bij het ballet) maar al te dikwerf in het volvoeren van kunststukjes, waarbij moeilijkheid van uitvoering voor schoonheid van uitdrukking, en onkuische zinneprikkeling voor aanschouwelijk kunstgenot in de plaats treedtGa naar voetnoot4.’ In den roman haalt men de hartstocht in; want de | |
[pagina 550]
| |
hartstocht is het zout des levens geworden. De theorieën onzer wijsgeeren, welke zij in hun studeervertrek hebben uitgedacht, zijn te afgetrokken voor de groote menigte, daarom geeft men ze een vorm; de levensbeschouwing geeft men terug in het leven; men ziet haar, en zij wordt afgedrukt in 's menschen verbeelding. En alles, alles schijnt ons toe roepen: ‘geniet, geniet o kinderen der menschen, grijpt het leven, kroont u met rozen, want ras is het voor immer vervlogen.’ Een wereld zonder geloof, zonder hoop, zonder liefde, is opgetreden. Maar het woord van Schiller blijft toch in weerwil van dit alles zijne kracht behouden: ‘Eïn edler Sinn liebt edlere Gestalten.’
Een geheel andere is de geestGa naar voetnoot1, die in het christendom ademt en zich in zijne vormen en gestalten, hetzij dan door woorden, lijnen, kleuren of tonen gevormd, uitspreekt; een geest, die niet van deze aarde is; doch in het aardsche afgedaald het veredelt, en verheft en er hoogren glans, betooverender uitdrukking aan mededeelt. Druk nog iets anders op dat blanke hooggewelfde voorhoofd van den christen, dan de majesteit van den God des Olympus; nog iets anders in dat geestig, vonkelend stralend oog dan levenslust en levenskracht en heerschappij; nog iets anders spreke in zachte golvende lijnen dier christen maagd, dan de ‘anmuth’ der grieksche godin. Zij zijn Christenen, en eene andere ziel dan een heidensche doorstroomt die vormen; dit moet doorbreken, dit spelen en gloeien in die doorzichtige lijnen, of anders is het werk een onharmonisch geheel, beeld en gedachte zijn in wanklank; het kunstgewrocht liegt en dit geldt zoowel voor de doorzichtige gestalten, die men met woorden, als die men | |
[pagina 551]
| |
op andere wijze schildert. Geen wezens met een christelijk gezicht en een heidensch hart, noch omgekeerd; geen leven, dat christelijk moet verbeelden, en het in den grond niet is! Hieruit, en uit al het voorgaande kan men afleiden van welk een onberekenbaren invloed de roman is op et godsdienstig en zedelijk bestaan des menschen. In de romans worden de gedachten, de gevoelens, het streven des menschen eergelegd en in den kring der menschen binnengeleid. Het streven, om de wetenschap in romantischen vorm te gieten, hebben wij in de Cabballistische romans en zelfs in de vroegere kunnen opmerken; onze negentiende eeuw, die wil, dat alles practisch zij, en gelijk de Heer N.G. Pierson in het Januari-nommer (1868) van ‘de Gids’ te recht opmerkte: ‘de kunst ter wille van de kunst, de chemie om haars zelfs wille te beoefenen eene ongerijmdheid acht’, zal in deze richting noch sterker voortgaan en al hare begrippen van God, mensch en wereld en dezer onderlinge betrekkingen onder de bekoorlijkste gedaanten en de aantrekkelijkste vormen van den scheppenden geest trachten ingang te doen vinden. Zij begrijpt de kracht van het geschreven woord. De kinderen des lichts gevoelen dit, helaas! allen niet even diep, omdat zij de kiemen ook in de harten van velen der hunnen geworpen nog niet in hare vruchten aanschouwen; doch die tijd zal komen, en men zal verbaasd staan. De romans verdienen daarom de aandacht van den theoloog, zoowel wat het dogmatische als het moreele aangaat. De toestand der maatschappij vertoonen zij tot op den bodem. Die den vijand bestrijden wil, hij leere eerst den vorm kennen, waarin hij zich vertoont, en waar hij is. Dit is noodzakelijk, indien men den stroom des verderfs wil stuiten. Mocht het daarom iemand mij voor de voeten werpen, dat ik mijne vrije uren beter als met dit onderwerp had kunnen besteden, en mij verwijten, als Keizer Severus zijnen senaat, dat ik mij druk maak met oude-wijven fabelen, hij zij mij zoo welwillend van na te denken, of, zoo ergens, ook hier niet het theologisch vraagstuk op den bodem ligt. Hilversum, 1869. |
|