Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Mengelingen.LEVENSVATBAARHEID DER GOTHIEK. - Fragment uit een brief aan een vriend in O.I. ‘Meermalen heb ik het voornemen gehad mijne studie op hetgeen in het wezen der Gothiek ontwijfelbaar geëvenredigd is aan de behoeften onzer tijd voort te zetten en den draad weêr op te vatten, waar ik dien heb laten vallen (“D.W.” D. V, 511). Zoo iets schrijft men zoo gemaklijk als eene logika: men gaat maar zitten denken en de theorie komt zonder barensweën voor den dag: maar juist de overtuiging: ik kan dat doen, als ik wil, houdt u te-rug. Menig Amsterdammer heeft het Paleis op den Dam nog nooit gezien. Wat anders aangaat het volgen van den loop, dien de Gothiek door het land neemt, - dat is niet altijd even vermakelijk. Als men jong is, gaat men gaarne waar slagen vallen, in de onderftelling, dat men er ook eenige zal mogen uitdeelen. Met frisfchen moed werpt men zich op den rijstenbrijberg van het wraakbare, vreezende dat er te gaauw een eind zal komen aan de dingen en personen, die men met het fabelplat zijner diepgewortelde beginselen eens duchtig mores leeren wil; maar als men dat baantjen moê begint te worden, ondervindende dat, als ge de hielen gelicht hebt, al die schijnbaar platgeslagen sofismen en ijdelheedtjens dood bedaard weêr opstaan, en voortgaan zich te gedragen als een bankroetier, die geakkordeerd heeft - als of er niets was voorgevallen, - dan begint men de tijd te beklagen, dat zulke lui van de beurs werden gedrongen, maar meteen krijgt gij een walg van het diendertjen-fpelen en gij laat Gods water maar over Gods akker loopen. Men is zoo ontzettend onbefchaamd in onze tijd. Ik heb b.v. met eenige moeite de gefchiedenis van Jacob van Campen zoo ver gedébrouilleerd als voor 't oogenblik mogelijk was. Ik heb Kramm en andere knappe lieden gerecenseerd, o.a. ook op het punt van het schrikbarend misverstand met het graf in de kerk te Amesvoord; en moet ik | |
[pagina 496]
| |
nu, waarachtig, niet beleven, dat een Herostratus, wiens naam ik niet vereeuwigen wil, bij een plechtige gelegenheid in eene bouwkundige maatschappij, al mijne rezultaten steelt (zonder te zeggen, waar hij ze van daan heeft) en ze voorftelt als of ze de vruchten waren van zijne navorschingen? Zoo iets is zeer ergerlijk; maar ik ben niet meer in de leeftijd, dat men zich boos maakt over zulke dingen. Heeft een halfbakken Franschman mijn Littérature néerlandaise niet geplunderd, al mijne citaten overgenomen, zich gedragen, als of mijne bibliotheek met hare geannoteerde boekdeelen de zijne was, en is hij niet, na een oranjegroen-oranje lintjen verworven te hebben, heden ten dage Professeur de littérature néerlandaise aan eene der keizerlijke lyceën te Parijs geworden, offchoon hij eigenlijk geen woord Nederlandsch kent? Maar zulke dingen laten een man van rijpen leeftijd koud. Men ergert zich een tijd lang, dat de wetenschap, die men zoo lief heeft, zoo befpot wordt - doch men kan zich toch niet dood ergeren: on passe outre. Ik had mij wel gevleid, dat onze architekten federt lang het een weinig ernstiger met de kunst zouden gaan opnemen: beftudeeren haar waardiger. Het gebeurt niet. Ik zal mijne ziel in lijdzaamheid bezitten. Cuypers gaat zijn weg: en dat is een breede, vruchtbare. Hij begint nu braaf partikuliere huizen te bouwen; vooral in de Vondelftraat; dat wordt een heel nieuw en charakteristiek quartier. In den kerkbouw zet hij, met konsequentie en eene ongeëvenaarde vindingrijkheid, het systeem der twee torens door. Gij hebt de ontwikkeling onzer denkbeelden daaromtrent in de “Warande” gelezen. De twee torens, zinfpelend op de twee charaktertrekken der H. Maagd, die door de turris Davidica en turris eburnea worden aangegeven, vertegenwoordigen, en fin de compte, de geheele tweevoudige orde: het Eeuwige en het Tijdelijke, welk laatste niet nalaat op het innigst aan het eerste verwant te zijn: gij weet wat er te zeggen is ten voordeele der hypotheze, dat de aarde slechts verdelgd zal worden in den zin van vernieuwing, en gij kent de waardige en blijde leer onzer Kerk aangaande de Verrijsenis des Vleesches. 't Is dus niet ten onrechte, dat de zinnebeelden der tijdelijke en eeuwige orde van de zelfde ftof worden gebouwd, en dat ook aan de stoffelijke orde een krachtig orgaan door den architekt verleend wordt. Wanneer | |
[pagina 497]
| |
echter de Zuider toren, de turris davidica, in zijnekanteelen van den aardschen strijd gewaagt, de waakzaamheid verzinnebeeldt in den top-haan, en door de klok met nadruk de vergankelijkheid der oogenblikken laat verkondigen, terwijl de uitvaartkapel, onder den laagsten welf, het requiescat in pace schijnt uit te spreken, - wanneer daarentegen de turris eburnea of Noorder toren de glorie der door Maria in eere herstelde vrouw verkondigt, terwijl de rankheid van spitsen en frontalen de zuiverheid der eeuwige orde voorftelt en de doopkapel beneden het bewijs levert, dat het bad der genade de purperen zonde blank wascht als sneeuw: - dan zoû dit westelijk gedeelte der Kerk nog maar onvolkomen den omgang van God met de menschen vertegenwoordigen. Om het slot voor die gedachtenketen te vinden, moet men zich voortspoeden naar de apsis of autaarnis, het hart, waar het leven des heiligen kunstwerks het krachtigst pulseert; en daar past Cuypers tegenwoordig zoo veel mogelijk het stelsel der overhuiving toe. Waar Christus persoonlijk verschijnt, en het offer van Kalvarië vernieuwt, - daar is het onderpand voor-handen van ons geluk; daar wordt de verlosfing der menschheid gevierd en hare bevrijding uit de ketenen van Satan dagelijks bevorderd, ja bewerkt. Ik heb in dit tijdfchrift de beteekenis der overhuiving, bij eene vroegere gelegenheid, eenigszins ontwikkeldGa naar voetnoot1. Ik hoop er later dieper op in te gaan. Voor 't oogenblik volfta, dat ik u melde, hoe onze architekt steeds bezig is, - nu weêr door het element van den baldakijn - om de verschijning der Hemelsche Schoonheid in de architektuur steeds meer en meer volledig te maken.’ A.Th.
JOHAN MICHIEL DAUTZENBERG EN WILHELMUS SMITS †. - Nederland heeft twee kunstenaars verloren, die onder zijne uitnemendste te rangschikken zijn, beide op ruim festigjarigen leeftijd; onverzwakt van kunstvermogen, onverzwakt van talent tot meêdeeling en - wat bewonderenswaardig en aandoenlijk is! - ondanks de opgedane ondervinding, nog altijd, zoo 't schijnt, vol vertrouwen in den eindelijken triomf der hopeloze zaken, waaraan zij zich gewijd hadden. Beide Noord-Nederlanders van geboorte (Dautzenberg zag het licht den 6n December | |
[pagina 498]
| |
1808 te HeerlenGa naar voetnoot1 - Prov. Limburg) betraden zij een tooneel, van waar hunne werking beftemd scheen zich over Noord en Zuid uit te strekken. Beide muzikale geniën bij uitnemendheid, liep hunne richting, hoewel het gemunt hebbend op de vorming van den volksfmaak, ver uit-een. Willem Smits, een melodist, Dautzenberg een prozodist, wilden beiden het (arme, in mechanische beflommeringen verdorde, in schoolmeesterlijke leiding verwaand-gemaakte, en in jenever- of biervloed half geïdiotizeerde) nederlandsche volk verheffen; tot een vroegere trap van adel en aangeboren beschaafdheid te-rug-brengen. Beminnelijke dweepers! - De maatschappelijke omkeering, die zij op het oog hadden, is volkomen gemist, en de volkszaak, waaraan zij hun krachten hadden gewijd, schijnt onredbaar verloren. Van den onvergeiijkbaren schat der oorspronklijke melodiën, die Smits op de schoone, geest- en gevoelrijke texten van Dr Heije geschreven heeft, - die hij om zich rondstrooide met de kwistigheid van een kroonings-heraut, - die hij den kinderen inprentte met de onvermoeibaarheid van een apostel, - blijft niets bij het ongelukkige volk leven; niets dan het liedtjen ‘Heb-je niet gehoord van de zilvervloot’. Al het overige staat in de vele uitgaven van de Heeren Van Heteren behoorlijk met het muzieknootjen van Spin gedrukt, wordt hier of daar op de openbare scholen of bij het bizonder onderwijs nog eens, uit achting, gezongen; maar doorgedrongen tot het volksleven, daarin opgenomen, - zijn die liederen niet. De bevallige, soms tedere, steeds geestige Muze van het Smitslied moge zich verwaardigd hebben zelfs bij orgel en zeil hare stem te verheffen, om zóo dan toch het botte volk tot zich te bekeeren, - het heeft niet gebaat: de Hollandsche burgers en burgeresfen zijn nu eenmaal afkeerig geworden van de veredelende melodische schoonheid; zij wenschen glazen jenever of kommetjens koffi op hunne tong, - wat in oor en hart zinkt is hun onverschillig, of het moest de klank van dubbeltjens wezen, waarvoor jenever of koekjens gekocht kunnen worden. Dautzenberg heeft, door de herinvoering van oude grammatische vormen, een dijk willen opwerpen tegen de in Belgiën veldwinnende fransquiljonnerie. Hij heeft gemeend, door de spraak- | |
[pagina 499]
| |
vormen te restaureeren tot hetgeen zij waren in de middeleeuwen, en iets verder nog, millioenen bondgenoten aan te winnen bij de Plat-Duitschers, ja bij de Denen. Hij heeft aangetoond, dat er nog een andere dichtmaatleer dan die der sylbetelling was, en meer eigen aan de dietsche taal. Hij sloot zich hierin aan bij den al vroeg betreurden Delecourt. Maar de stroom, die zich naar den oceaan der afgefleten volksspraak voortbewoog, was te sterk, en vooral uit Holland gewerd hem tegenwerking, in plaats van hulp: Van Lennep en Cremer hadden succes. Het eenige wat Dautzenberg gedaan kreeg, was een weemoedig du in de minnedichten van Van Beers te zien bijgevlochten, en Heremans er voor te hooren ijveren. Maar daarom zal noch aan Willem Smits, noch aan Dautzenberg de nederige krans ontbreken, wier loof wij aan het ijle geboomte onzer ‘Warande’ ontscheuren. Daar was een tijd, dat ook wij illuzies hadden. Deze illuzies kwamen voort uit eene kapitale dwaling. Wij meenden, dat, als de redelijkheid eener zaak zonneklaar was aangetoond, wanneer, bovendien, in een gegeven oogenblik, de smaak en het gevoel der menigte voor zulk eene zaak was gewonnen, zij dan ook leefkracht bezat, en, zelve, gedragen door de overtuiging van velen, zich een weg zoû banen. Dat is een groot misverftand. De waereld wordt niet geregeerd door op hare logika en konsequentie terekenen; ook niet door te rekenen op het aloverheerschende der schoonheid: van de eerste is zij geheel verftoken; de laatste werkt zeer grillig en onzeker: het zekerst nog, wanneer men haar zedelijkheid en opvoeding ten offer wil brengen. En hiermede konden noch Smits noch Dautzenberg zich inlaten. Wat zal men doen? - Voortaan alle groote en grootsche plannen bij den wortel affnijden? - Neen, laat ons ten minste de uiterlijke verschijning van het edele en goede in de maatschappij bevorderen. De uitgave van het groote woordenboek, zoo min als die van Krusemans Bilderdijk zal eenigen noemenswaardigen invloed hebben op den thermometer van den nederlandschen geest - al moesten die duizenden exemplaren, zoû men zeggen, toch wel een atmosfeer uitmaken: maar ondertusschen die boeken zijn er, en wij leven in de eeuw der kollekties. Laten we dus, met eerbied en dankbaarheid, de nalatenfchap van Smits en Dautzenberg in onze Katakomben bijzetten; misfchien komt er | |
[pagina 500]
| |
nog eens een tijd, dat men ze weder aan het daglicht brengen zal, en dat zij, even als de ichthus uit de graven der eerste Christenen, duizenden zielen voor de erkenning der waarheid en (op hun gebied) voor de huldiging der schoonheid, zullen ontvlammen. Dit uitzicht moge beider troost zijn geweest - indien ze, bij het ontvangen der kerkelijke Bediening, op hun ontflapen, nog tijd en lust hadden om den verachterden toeftand onzer volksvatbaarheid te peilen, en indien ze toen zulken troost over het aardsche nog behoefd hebbenGa naar voetnoot1. A.Th.
GENEALOGISCHE BIJDRAGEN. - Men zegt, dat Alexandre Dumas afrikaansch bloed in de aderen heeft en daaraan o.a. zijn vooruitftekenden mond enz. heeft te wijten. Een onbescheiden handelsreiziger zat tegenover hem in den fpoorwagen en ondervroeg hem omtrent zijne afkomst. Dumas had de goedwilligheid de graden aan te geven, die hem van den neger verwijderd hielden. En wie was dan de vader van den neger? - Was dat de boschjesman? - En de vader van dezen? - ‘Gij denkt,’ andwoordde Dumas, ‘dat ik zeggen zal: de aap; en ik zég het ook: want mijne genealogie vangt juist aan met de persoonlijkheid, waar de uwe meê eindigt.’ - Volgends sommige natuurkundigen zouden uit zekeren Urbrei of Urschleim allengs dieren en eindelijk de mensch zijn voortgekomen. Er is veel dat voor deze hypotheze pleit: die urslijm | |
[pagina 501]
| |
verklaart althands, op ongekunstelde en verrassende wijze den oorfprong onzer tegenwoordige slijmgasten. ‘Spectator’, 6 Feb. X.
ONZEDELIJKHEID. - De ‘Spectator’ zett'e onlangs den ‘Warandmeester’ een beentjen ter afknabbeling voor: het was het feit, dat er in de middeleeuwen te Arnhem leden van een kapittel geweest waren, die zich met vrouwen misdragen hadden. De ‘Spectator’ wil ons dus onder het oog gebracht hebben, dat men geen moderne behoeft te zijn, om - te zondigen. Het doet ons leed, dat ons daar niets nieuws meê geleerd, noch de gelegenheid gegeven wordt te-rug te nemen, wat wij vroeger over de heilloze gevolgen van alles ‘op losfe schroeven te zetten’ gezegd hebben. De bijdrage van den ‘Spectator’ zoû dán alleen eenig belang voor ons hebben, wanneer er het bewijs in geleverd werd, dat die kanunniken hun wanbedrijf niet voor zonde hielden. Dáar komt alles op aan. Dat de mensch valt, is ongelukkig; maar, bij het beftaan eener konsciëntie, die zich door geene hoogmoedige theoriën heeft laten verblinden, en bij het beftaan van een liefderijk en vrijmachtig God, is dat ongeluk niet doodelijk. De dood echter is gelegen in het ontkennen der zonde; in het rechten geven aan de zonde; in de prediking van het schijnschoon beginsel, dat alle leer even eerbiedwaardig is, o.a. ook deze, dat ieder handelt naar hetgeen hem de behoefte zijner natuur schijnt; en dat hij daaraan wél doet. Wij stellen het beentjen, na deze toetsing, weder ter dispozitie van den ‘Spectator’. De doodsbeenderen zijn toch in de mode: want men verhoopt nog altijd, dat zij ons eens het troostend bewijs zullen opleveren, dat niet alleen Alex. Dumas, maar dat alle cooking animals (alle menschen, met andere woorden) van apen afstammen. M.
RECHTSGEVOEL. - In het ‘Handelsblad’ van 10 Feb. leest men het volgende: ‘LEYDEN, 8 Febr. Heden heeft de aftredende rector magnisicus onzer Hoogeschool, de hoogleeraar R.P.A. Dozy, zijne waardigheid aan zijnen opvolger, den hoogleeraar J.C.G. Evers, overgedragen met het houden eener plegtige Latijnsche redevoering in de groote gehoorzaal der academie, de causis cur Moham- | |
[pagina 502]
| |
medanorum cultura et humanitas, prae ea quae Christianorum est, paullatim imminuta et corrupta sit, d.i. over de oorzaken waardoor de beschaving der Mohammedanen, in tegenstelling van die der Christenen, allengs is vervallen en verbasterd. De redenaar wees er op, hoe in het middeleeuwsche tijdperk de beschaving der Arabieren die der Christenen in de meeste opzichten overtrof, en beantwoordde daarop de vraag, waaraan het verval van die eens zoo bloeijende beschaving is toe te schrijven, terwijl daarentegen die der Christenen allengs is vooruitgegaan en een hooger standpunt bereikt heeft, zoodat diezelfde Mohammedanen, die eenmaal onze leermeesters waren, nu zelfs niet meer in staat zijn onze leerlingen te wezen. Behalve andere belangrijke oorzaken, die dit merkwaardig verschijnsel verklaren, stelde de spreker vooral in het licht, dat het verval der Mohammedaansche beschaving inzonderheid is toe te schrijven aan de heerschappij, die de geestelijkheid zich over het lager en hooger onderwijs heeft weten aan te matigen, en waardoor zij allengs den geest des volks heeft verstikt en gedood; terwijl bij de Christenen de pogingen om eene dergelijke clericale heerschappij over het onderwijs te vestigen, telkens door eene sterke reactie werden gevolgd, zoodat de geest zich meer en meer van de boeijen bevrijdde, waarin men hem trachtte te bedwingen. Met het oog op de woelingen der hedendaagsche partijen in kerk en staat, die weder met vernieuwden ijver de vrijheid van het onderwijs bestrijden en de wetenschap met kerkelijken dwang bedreigen, verhief de redenaar krachtig zijne stem, om de leeraren en kweekelingen der hoogeschool op te wekken tot moedige handhaving der vrijheid op het gebied van onderwijs en wetenschap. Moesten wij, zoo besloot hij zijne welsprekende rede, in dien strijd eenmaal bezwijken, dan sta het althans in de geschiedenis aangeteekend, dat een aantal kloeke mannen tot het laatste toe in dien strijd volhard en het palladium der vrijheid tot het uiterste verdedigd hebben, en dat die mannen de vertegenwoordigers geweest zijn der Leidsche hoogeschool. Eene driewerf herhaalde uitbarsting van daverende toejuichingen, zooals in het academisch auditorium zelden gehoord wordt, getuigde luide, hoe zeer de spreker de tolk geweest was van de gevoelens, die de kweekelingen onzer hoogeschool bezielen.’ Leidsch Dagblad. | |
[pagina 503]
| |
Wat zal men van deze demonstratie zeggen? Zal men deernis hebben met hare onzinnigheid of zal men zich diep geërgerd voelen door hare onrechtvaardigheid? - Wel hoe - een uit de Staatskas bezoldigd ambtenaar, - die niet in den exceptioneelen toeftand der ‘bedienaars van den godsdienst’ verkeert, welke, naar wettelijke regeling, tot missie hebben het zij de leer der Rabbijnen, het zij die der Katholieken, het zij die der Waalsch-Hervormde gezindheid, of van welke andere schakeering des protestantschen Christendoms, te verkondigen, - maar een, die door den Staat wordt aangefteld en betaald om, aan eene openbare inftelling, eene wetenschap te doceeren, waarvan het onderwijs door de Wet geregeld wordt, terwijl de ‘eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging’ door art. 194 der Grondwet wordt gewaarborgd, - vermeet zich, met bespotting der rechten zijner lastgevers en der wetten van den Staat, den openbaren leerftoel te misbruiken om te verkondigen, dat de helft der natie, wanneer zij het godsdienstloos onderwijs beftrijdt, zich gereed maakt ‘kerkelijken dwang’ te gaan uitoefenen en dat men zich moet geluk wenschen de wetenschap van de ‘boeijen’ bevrijd te hebben, waarin ‘clericale heerschappij’ haar gekneld had! Een Hoogleeraar, die, op zulke wijze, zijne pozitie misbruikt, heeft bovendien de fmakeloosheid ‘zijne stem te verheffen’ en, aftredend als Rector magnificus, zijn mede-professoren en den leerlingen der Akademie - ook Katholieken en ‘Orthodoxen’ - op het hart te drukken zich tot moedige handhaving eener ‘vrijheid’ aan te gorden - die strijdt met de Wet! Eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging, Heer redenaar! is beperking der vrijheid. Indien uwe logika nog niet geheel het spoor bijster is, al is het rechtsgevoel in uw borst uitgedoofd, dan moet gij erkennen, dat de vrijheid van spreken en van leeraren aan een wettelijken band is gelegd, zoodra er gevorderd wordt eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Nu brengen de godsdienstige begrippen o.a. der katholieke studenten meê, dat de veroordeeling van sommige leerstellingen en geschriften en, in 't algemeen, de grenzen, die de Katholieke Kerk stelt aan de bevoegdheid der wetenschap, den menschelijken geest niet uitdooven. Wanneer men deze grenzen ‘boeijen’ scheldt en met stemverheffing een ‘aantal kloeke mannen’ oproept, om des noods martelaars te worden bij de ver- | |
[pagina 504]
| |
dediging van het ‘palladium der vrijheid’, dan vergrijpt men zich aan den eerbied, dien men aan ieders godsdienstige begrippen is verschuldigd. Of zal de Hoogleeraar misfchien doen opmerken, dat, alleen voor zoo ver de ‘inrigting van het openbaar onderwijs door de wet geregeld wordt’, deze ‘regeling’ behoort plaats te hebben ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging’? 't Is waar - dat-alleen staat in onze gebrekkig gestileerde Grondwet. Maar - wat heeft de Wetgever gewild? Dat de regeling der form van het onderwijs de blijken zoû dragen van eerbied voor aller godsdienstbegrippen, - maar niet de inhoud der leeringen? Eene fraave wetsinterpretatie! Wel geschikt, om den eerbied voor de wet, voor dat onderpand van onze rust, ons geluk, en o.a. ook van onze bezoldiging, te verhoogen! Neen! - ik kan den man achten, die van een zelfgekozen en zelfbetaald spreekgeftoelte zijne overtuiging uitfpreekt, al komt deze overtuiging ook in botsing met wat mij dierbaarst en heiligst is; maar ik kan niet achten wie, met blijkbare miskenning van den geest der wetten van ons Koninkrijk, een standpunt, hem door de natie, aan de hand des Wetgevers, verstrekt, misbruikt om zijne bizondere begrippen aan de studeerende jongelingschap van alle gezindheden in te prenten en op te dringen; en die met stemverheffing, als of hij een heldendaad verrichtte, deze ongerechtigheid ten aanhoore van het geheele nederlandsche volk voltrekt. A.Th.
GRAF VAN MOZART. - De dagbladen behelsden onlangs een aardig voorftel. Men schijnt niet te weten, waar het graf van Mozart is: bij Weenen (Vienne) Oostenrijk, of bij Vienne (en Dauphiné). Men stelde voor op de beide veronderftelde kerkhoven een regiment soldaten zich met het oor op den grond te doen leggen, en dan een stuk van den Zukunfts-Musiker Wagner te doen uitvoeren: ongetwijfeld zoû dan een der soldaten zich Mozart in zijn kist hooren omkeeren, en zoo zoû dan een deputatie, met Wagner en Liszt aan 't hoofd, eenige immortellenkransen op het zoo vernuftig ontdekte graf kunnen gaan neêrleggen. M. |
|