Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |||||||||||||||||
Constantin Huygens.
| |||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||
heb sedert de bevestiging ontvangen, dat Jan Hendricks van Baerle en Jacomina Hoon (blz. 471) geen zoon hadden Jacobus genaamd, maar de volgende kinderen:
Dat Jan Hendriks van Baerle Bewindhebber der O.I.C. zou zijn geweest, vond ik niet. Wel dat zijn zoon David het van de W.I.C. was. Jan Hsz. v.B. en zijne vrouw zijn begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. C. Huygens & Susanna van Baerle waren bloedverwanten: zie hier op welke wijze:Mijne bijdrage over Susanna van Baerle, door U, blz. 470 vermeld, is geplaatst in het Mengelwerk van de Vaderl. Letteroefeningen voor het jaar 1821, bl. 124 en volgg. en bl. 168 en volgg.’ Vele mijner oordeelkundige vrienden, hebben hunne gedachten over dat geheimzinnige song (in de brieven van Dorothea | |||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||
van Dorp) laten gaan. Van Hasfelt gist dat het zal zinfpelen op iemant die geen j kan uitfpreken, maar s voor j verwisselde. Dan zoû echter de onderteekening ‘song van den fong’ niet te pas komen. Eene andere, mij waarschijnlijker voorkomende gisfing werd mij door Mr Jac. van Lennep medegedeeld, die ook, sedert, aan onze letteren ontvallen is. Zie hier hoe mijn betreurde vriend oordeelt van de brieven in 't algemeen, en van hare schrijfster: ‘Wat zijn die brieven van Doortje van Dorp aardig! - Maar Bareltje kan onmogelijk Susanna zijn, of ik ken de vrouwen niet. - Naar de beteekenis van song te zoeken zal wel vruchteloos zijn. Men kan gisfen dat Doortje woû zeggen: “gij zijt my song, mijn “lied”, gelijk ik het uwe.” Maar 't is van ouds bij de Patric. familien de. mode geweest nicknames te dragen, waar geen sterveling de reden of oorfprong [van] kan gissen.’ Het verschijnsel, dat wij in 't Hollandsch dikwerf zeggen: ‘'t is altijd het zelfde liedtjen’, ‘dat is het oude liedtjen’, ‘hij zoekt het liedtjen van verlangen’, ‘een kort liedtjen is gaauw gezongen’, enz. en we ons dus velerlei onderwerp als de stof van een liedeken voorstellen, zet wel kracht bij aan Van Lenneps gissing. Hoe licht heeft de jonge Huygens, nog al anglomaan, tot vermaak, des noods tot ergernis van Dorothea, die geen Engelsch kende, daar zij schertsend zegt: ‘schrijf my in eyngelsch.... gy weet waerom’, - hoe licht heeft hij een engelsch minnedichtjen kunnen reciteeren, met het refrein: ‘He was her dream, she was his song.’
De Heer J. ter Gouw schrijft mij over ‘die hoogst belangwekkende brieven van Jonkvr. van Dorp’ het volgende: ‘Uwe opmerkingen ten aanzien van de Schrijfster en van 't gewigt dier stukken voor de kennis van briefftijl en spreektrant dier dagen etc. zijn zeer juist en waar.... Ten aanzien van Lucretia van Trello ware op bl. 488 nog bij te voegen iets van gelijken aard als wat door u betreffende Anna Roemers is opgemerkt. Door Huygens wordt ze dichterlijk verheven als een Maagd bij uitnemendheid (Sneldicht XVI, B. | |||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||
No 136 en 154), en bij Dorothea luidt het zeer naïf: “noch begeerich naer den man”. Aardig is 't ook, hier Huygens als zulk een liefhebber van honden te leeren kennen. Er blijft in die brieven echter nog vrij wat dat duister en raadselachtig is. 't Is wel jammer, dat wij er de brieven van Huygens niet bij hebben.... Uw gevoelen dat Dorothea van Dorp voor de brieffchrijfster moet gehouden worden komt mij zeer gegrond voor. Onder de Sneldichten (XVI, B. No 152) is nog een versje aan haar te vinden. Huygens zendt haar zijne Heilige Dagen, en zegt dat zij “het naeste recht” heeft. Dat het Amsterdamsche Baereltgen, dat tweemaal genoemd wordt, de toekomstige echtgenoot van Huygens zou geweest zijn, komt mij minder waarschijnlijk voor. 't Is door u zelf reeds opgemerkt, dat Susanna destijds nog door Hooft gevrijd werd. En 't zou mij wel vreemd voorkomen, dat Dorothea, op dat tijdstip, Huygens aan eene andere zou gegund hebben. Ondanks al hare plagerijen met hare Haagsche aanbidders en ondanks hare verzekering, dat ze niet jaloersch zou wezen, al maakte hij het hof aan de Engelsche schoonen, komt de aard harer betrekking tot hem toch duidelijk genoeg uit. En ik vermoed zelfs dat dit ook uwe opvatting is, en dat gij daarom haar wilt gestorven hebben, alvorens Huygens met Susanna liefdesbetrekking aanknoopteGa naar voetnoot1.’ Ziet hier, eindelijk, een derde posthuum schrijven, waarvan de meêdeeling mij toeschijnt niet van belang ontbloot te zijn. Het werd door Withuys aan Schinkel gericht: ‘Den Heer A.D. Schinkel. - Zeer waarde Vriend! Uw boekgefchenk betreffende C. Huygens en de van Dorpen heeft mij aangenaam verrast. Ik dank er u voor, en bovendien dank ik U en mijn vriend Alberdingk Thijm te zamen, voor de openbare uitgave van deze aardige bijdragen tot de historie. Dat ik | |||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||
ze aardig noem ligt aan de vijf brieven van Dorothea v.D., die, zoo los en ongekunsteld vertrouwelijk en innig als ze zijn, op den fpreek- en schrijftrant van befchaafde vrouwen uit de XVIIe eeuw een helder en hoogst behagelijk licht werpen. “Song” is vast een pseudonym van “hartedief”. Wat anders zou 't kunnen zijn? “Maar hoe 't is of niet (schreef Dorothea, vide bl. 479), soo blijf ik altoos den song van den song.” - Ook die Etcetera's, & & &, onder Huygens' naam en rondom “song” als hare onderteekening, zijn blijkbaar symbolen van gemaakte afspraken. De vriendfchap tusschen Doortje en Constantijn is blijkbaar geweest van de vertrouwelijkste foort; immers van hare zijde. Heel aardig zou 't wezen de brieven te kennen, die zij van Huygens ontving. - Wat meer is - ik zie in die correspondentie het vóórfpel van een treurfpel. Ik hou 't er voor dat deze Doortje dien Constantijn tot haren minnaar en wettigen man heeft gewenscht. Wat er op bl. 17 tot aan het slot van den brief van “24 Maart” volgt, is 't niet eene omfluijerde liefdeverklaring? - Met haar loffpraak op “Baereltgen”, op wien ze welligt vermoedde, dat H. een goed oog had, kan zij hem gepolsd hebbenGa naar voetnoot*). “Ick sal eens opgesnapt sijn eer ghijt weet” (bl. 479) is dat niet eene waarschuwing en aanfporing voor H. geweest, om fpoedig zijn “Song” te maken tot zijn wettige huisvrouwGa naar voetnoot†)? Arme Doortje, met haar ongelukkige liefde, die niet beantwoord werd, door den bekwamen jongen man, wien, naar haar oordeel, het “amoureus” zijn “soo wel sou vougen”. Die liefde is buiten twijfel haar doodelijk geworden. Dat blijkt aan haar sterven in 1626, het jaar waarschijnlijk waarin “Baereltgen” door Constantijn ten echt is gevraagd. | |||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||
Uit dat oogpunt, waarde vriend! zult gij de brieven misschien nog niet befchouwd hebben. Nogmaals ik dank u! Zoo gij van elders eene betere verklaring van dat “Song” ontvangen mogt, bid ik u om er mij deelgenoot van te maken.’
Uit het onthaal, dat aan de brieven van Dorothea van Dorp is te-beurt-gevallen, mag ik afleiden, dat onze nieuwere nederlandsche letterkundigen haar vrij gunstig beoordeelen. Het doet hun leed, dat Huygens' brieven aan haar, die, als van elders blijkt, reeds vóor zijn 3e Engelsche reis werk van Huygens maakte, niet bewaard zijn. Heeft Huygens haar niet gunstiger beoordeeld dan zijn vriend Hooft - zoo komen wij tot de treurige gevolgtrekking; of dat Dorothea zich aan hem opdrong, of dat Huygens de valschheid in persoon was, en even als hij kon toelaten, dat de Jonkvrouw van Dorp zijne vriendin Anna Roemers met den naam van ouwen Crijng aanduiddeGa naar voetnoot1, lijden kon, dat de Drost zijn vriendin Dorothea eene ‘taeje Dorre-pee’ schold. Zie Hoofts ‘Koelte van antwoordt’ (Jan. 1624), bij Leendertz I (3), bl. 225. Als nalezing op de vroegere bijdrage geef ik hier den genealogofielen nog ten beste, dat Sara van Trello, met wie de Ridder Frederick van Dorp, de vader van Dorothea, zich ten jare 1606 in tweede huwlijk had begeven, de dochter was van den Ridder Charles van Trello (of Trillo), in 1568 door Leycester tot Schout van Utrecht aangefteld; in 1575 Kommandeur van Loevestein; in 1588 gevangen-man; later bevelhebber van Herenthals, 'geftorven in 1630. Saraas moeder was Clara van Persijn, die, bij de dood van haar gemaal, in behoeftige omftandigheden verkeerende, onderftand vroeg aan de Staten van Zeeland. Zie van Dam van Brakel, ‘Oorfprong van Loevestein en Monnikenland’. A.Th. | |||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||
1. Brief van den Carteziaanschen Professor H. Reneri te Utrecht.Monsr. Je vous envoye 30 pillules de Spa, desquelles en ayant prins 2 or 3, je les aye trouvé fort excellentes. Aussy n'y aye espargné certain esprit de vie en la compaction de la masse, qui les rend tousjours meilleures et corrige tout ce qui pourroit en quelque façon nuire au corps; quoyque sans iceluy elles ne pouvoient neantmoins apporter quelque notable incommodité; tant elles surpassent en bonté touttes aultres pillules, surtout pour ceux qui ont des obstructions en la première region du corps et notamment à la ratte, lesquelles sont familiaires aux gens d'esprit, surtout si avec les grandes occupations de l'esprit, le corps se repose sans faire grands exercices. Il vous plaira me faire sçavoir, si elles sont proportionnées a vre nature et condition. J'aime tousjours mieux les faire benignes et moins fortes. Si les desires un peu plus fortes, j'en feray selon certaine formule de laquelle plusieurs s'en sont servis à la Haye; mais mons' Eylichman en faisoit de la façon de la quelle je me suis servi presentement contre une de l'aultre façon. N'estoit que les leçons publicques qui s'en vont recommencer, m'occupent entiérement, je vous eusse envoyé un eschantillon de certaine mienne invention touchant l'usage de la logicque, ou bien à Mons' le conseiller David de WillemGa naar voetnoot1. J'eusse aussy parlé de quelques nouvelles observations assez gentilles touchant la representation | |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
des objects en la chambre obscure, mais je differeray le tout jusques aux premières vacances caniculaires. N'ayant point eu le loisir de joindre un petit mot de lettre a Monsr David de Willem, pour luy faire tenir ce livret, qui est venu de Cologne, je vous prie le luy faire tenir par vostre serviteur. Certain personnage attend que je finisse ma lettre pour aller depescher quelque affaire avec luy; parquoy je finiray, vous presentant, Mons', mes treshumbles services, et vous souhaittant longue et heureuse vie au grand bien de cette Republique; 4/14 d'Avril 1635. D'Utrecht. Henri Reneri, Vre treshumble et tresfidel serviteur à jamais.
Monsr Descartes n'a point esté adverti par moy de ces lettres; mais je vous diray bien en un mot, qu'il vous admire extremement et tant des belles et rares parties qu'il trouve en vous. | |||||||||||||||||
2. Distichon van Prof. Spanheim.Constanter dicis: tua sic Constantia constat?
Constanter nihil est dicere, ni facias.
Umbras tuas, Barlaei flammas, amborum lusus, Schurmannios, aliosque scin'ubi, quando, cui promiseris!
Est, qui meminit
17 Febr. 1635. | |||||||||||||||||
3 Hekelrijmen van Huygens zwager Doublet.De schoone Phyllis, al isse cleyn,
Is nochtans een werelt van een meyt in groot vermogen:
Sy heeft een heldre son in haer lodderlycke oogen,
En een ongestadighe maen in 't weecke breyn;
Maer waer sy d'andere dwaelsterren heeft, is ongewis,
Dan my dunckt, dat haer heele lijff een dwaelster is;
Alleen de vaste sterren en sult ghy by haer niet vinnen,
Want sy niet al te vast en is van sinnen.
| |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
Maer d'elementen, die heeft sy alle vier:
Want sy is gemeenlyck soo heet als vier,
En altemet oock wel soo coudt als 't water van de zee,
En wel soe woelende en ongerust oock meê;
In den aert isse gelijck de lucht soo licht,
En altemet weêr soo swaer als aerde van gewicht.
Deese werelt heeft Cranckhooft voor sijn Hemel uytgelesen;
Maer daer sy 't om doet, dat mocht de Hel wel wezen.
G.R. Doublet.
| |||||||||||||||||
4 en 5. Brieven van Prof. A. Vorstius.Mijn Heer,
Sr Paravicino is op gisteren by my geweest ende heeft geseyt, dat wel wenschte, dat uwe Eedt hoe eer hoe liever tot Leyden quaeme, om de camer ofte camers, nae desselfs welgevallen, voor sijne soonen uyt te kippen. Monsr de la Rivière tot Delft heeft hem noch twee jonge luyden van Amsterdam beschickt, sijnde neeven van een coopman aldaer, genaemt Sr Raeye, ende sullen deselve oock eerstdaechs overkomen om de camers te kiezen. Hier by hebbe uwe Eedt willen verwittigen, dewelcke met devotie sal verwachten, om nae vermogen in desen te dienen; blyvende ondertussen nae dienstige gebiedenisse, Mijn Heer,
UEedts verplichte en dienstbereyde
Leyden, 11 Martij 1645. Op dynsdach toekomende sal D. Stuartus, Philosophisch Professor, voormiddach ten 10 uhren, zijne inaugurale oratie doen.
Mijn Heer,
Kome mits desen versoucken van U Eedt een paspoort voor Franciscus Godtschalck, der Medicinen licentiaet tot Iperen in Vlaenderen, mijnen goeden vriendt, met den welcken ick correspondere in materie van Planten. Sal herwaerts overkomen, om den Hof van onse Academie te versien met verscheyden rare planten van daer, ende wordt hooch tijt, dat deze reyse vordere. | |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
Derhalve bidde U Eedt, dat deselve paspoort my met den aldereersten mochte toegesonden worden, sullende het recht daertoe staende ten dancke betaelen. Ben verseeckert, dat het paspoort, twelck van d'ander syde sal medebrengen, is gegeven sonder de clausule van rebelle provintiën, soodat geen scrupule te maecken is, om hem een paspoort van hier te vergunnen. Sal U Eedts lieve panden alhier tot Leyden met devotie verwachten, ende metterdaet betoonen, dat ik U Eedts ende haerlieden ten hoochsten toegedane dienaer ben. Wenschte dat deselve my mochten medebrengen opera Francisci Salinae de Musica, Monsr Verschooten toebehoorende ende U Eedt te leen gegeven, indien deselve die gebruyckt heeft en missen kan; verlange om dat werck eens te mogen doorloopen, ende hebbe daervan toesegginge van Monsr Verschooten. Waermede my gantsch dienstelick in U Eedts gewoonlicke gunste gebiedende, blyve, na hartgrondighe groetenisse, Mijn Heer,
U Eedts getrouwe vriendt en dienaar
Leyden, den 10 Mey 1645.
Illmo Sigr mio observmo
Sto aspettando con singolare devozione de V.S. il domand a to passaporto; et porche mi viene detto dal Sr suo figliolo, che V.S. non si ricorda piu del nome della persona a cui doveva servire, essendosi smarrita la mia lettera, che io le scrissi in questa materia gia quatuordeci giorni sono, replichero con la presente il medesimo. Sappia adunque V.S., enz. - Fratanto mi raccomando in grazia a V.S. e bacciandogli con ogni affecto le mani, prego de Dio N.S. la concede felice viaggio per il campo con sua Altezza, e che al fine di queste state ne posse sano ritornare con il suo principe vittorioso a casa sua. Di V.S. Illmo.
Obligatisso. e divotisso servre.
De Leyden, alli 24 di Maggia 1645. | |||||||||||||||||
6. Brief bij 't afsterven van Prins Frederik Hendrik.Wel Eedele Gestrenge Heere, Mijn Heere. Zijnde teffens stoffe geschaepen, om met Uw WelEed. Gestr. te condoleren en deselve | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
te congratuleren. 't Eerste wege de doot van Sijn Hoogheit, gloryrijcker gedachtenisse. Dat nu, helaes! beloocken paer oogen, dat in 't bewaecken van 's landts beste, anders noit van vaeck verwonnen wierdt. Dien Vorst, die gezuylt met Zuylichems raedt ende handt, dat swaere pack van landts- ende krijghsbestieringe soo vigueureuselyck als geluckkelijck doordroegh. Wien verloren te hebben den gantschen lande soo swaer ende luctueus is, ende buyten twyvel Uw WelEed. Gestr., als hoe deselve de hooge deughden van dien vorst bysonderlijcker ende gemeensaemlijcker heeft gekent, te dieper aen 't harte gaet. Doch nu 't soo Godts onveranderlijcke geliefte is, ende in dies vaeders plaetse te surrogueren dien vorst Welhem, die niet min belooft, als de vroomheit ende wijze toesicht van den grootvaeder diens naems ende de dapperheit van vaeder ende oom, voornaemlijck beleidt zijnde ende beleunt van d'ervaerenheit, ridderlijck besleepene, kloecke bedrijfsaemheit van Uw WelEed. Gestr. aen dewelcke die voortreffelijcke charge weder is opgedragen. Soo neeme die vryhartigheit, om Uw WelEed. Gestr. deswege mijne nederighste congratulatie te toonen. Bidde voorts Godt ootmoedelijck dat deselve Uw WelEed. Gestr. in dien glorieusen ende hogen ampte, naemlijck in de raedt ende hantreyckinge, tot bestieringe van 's lands ende Princen welvaert, met adjunctie van mijn Jor van Zuylichem, langh ende altijt geluckigh magh doen uytharden; houdende my euwighlijck verplicht in allernederighste vasallage aen Uwe Eed. Gestr. ende deszelfs aedelycke huys, door de bevoorderinge, die tegenwoordelyck besitte, naemlijck 't scepenschap deser stadt ende commissaris-instructeurampt derselve ende des vroenhofs, dat perpetuel is; ende ionghst 't schoutampt over de stadt ende hooftgericht van 's Hartogenrade; eerlycke bedieningen, verhoopende daervan mettertijdt redelijcke emolumenten ende subsidiën, die dan altijt ende met eeuwighe manschap sal erkennen, my van Uw WelEed. Gestr. her te komen. Ende alle mijn leven langh voor glorie houden, my te mogen qualificeren, WelEed. Gestr. Heere, Mijn Heere, Uw WelEed. Gestr.
Onderdaenige, dienstvaerdighste getrouwe Dienaer
Maestricht, den 23 Meert, 1647. | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
7. Lofrijm van jufvr. E. van Bourcius.Mijn Heer, gelick als de vrymoedigheyt wordt gehouden voor een deucht, soo is de ondanckbaerheyt daer en tegens een van de grootste ondeuchden. Om die dan te ontgaen, soo heb ick de vrymoedicheyt genoemen, dit cleyn glaesie met een vars aen UEd. te stuyren; UEd. daerby biddende my te vergeven, dat ick met dese lompen voor UEd. heb derven verschijnen en moeylyck vallen; doch vertrouw dat UEd. bescheidentheyt 'tselve sal vergoeden ende my houden te sijn, Mijn Heer,
UEd. dienaresse
In Leeuwarden, den 3 Julij 1652. Mijnheer, indien ick dorst mijn pen te laeten suirenGa naar voetnoot1,
Om, door haer stout bestaen, een vars aen u te stuirenGa naar voetnoot2,
De lust, die wasser wel, maer om den rechten trant
Te hebben naer u geest, daer waggelt mijn verstant.
Ick ben geen Romers kint, geen Coumans, geen Griethuysen,
Die uyt het Hinghste bron, als met geheele sluysen,
Ten volsten sijn gedrinckt met Heliconis nat,
Daer ick den minsten drop noch noeit en heb gehadt.
Doch ben ick soo geraeckt door 't troostrijck blintheytsboeckGa naar voetnoot3,
Dat ick, door blintheit selfs, my selven bringh te soeck,
En wenste blint te sijn in dese aertsche saecken,
Om door een hel gesicht ten Hemel te geraecken,
Daer 't altijt Sabbat is en Paesch en Pinxter beyd',
En daer het dierbaer Lam sijn heyligen geleyd.
Den 3 Julij 1652.
E.v.B.
| |||||||||||||||||
8. Op Huygens' Poëzy, door N.B.Mijn Sangodin, soo lustig als mijn jeught
Verslingert op 't schoon aenschijn van de deught,
Dorst, Constantijn, de stercke wynen drincken
Soo haest sy u oraeckel pen ontsincken.
| |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
Haer teêre breyn is daetelyck vercracht,
Haer hertië meed', dan ivert s' om de schacht
(Die Cherubijn heeft uyt sijn wieck getoogen,
En u vereert) te singen naer vermogen.
Nu dorst se met haer blancke lelikroon
Om 't gitswart haer, met karssen gloeyend schoon
Gevlochten gaen door Hofwijcks groene wegen.
U poësy, help Hemel! komt 'er tegen,
Haer dertelheyt voor 't heylig wesen schroomt,
Sy vliet beschaemt in schaduw van 't geboomt,
En siet haer aen 't besaedight blye wesen:
De oogen bruyn, doch daerin is te lesen
De voorsicht van een goddelyck propheet
Die uytblinckt als een vurige comeet;
Het blanck gelaet geeft kracht aen lip en wangen;
Met pracht en pronck en is sy niet behangen,
Dan 't blonde haer een silver licht omvanght,
Dat om haer hooft gelijck een mane hanght.
Vier broederen, vier frissche jongelingen,
Treên in haer spoor; sy singht van groote dingen;
Al is 't op 't cleynst dat haer te voren valt,
Sy treckt er uyt 't geen wysen wel bevalt,
Al les en leer. De jongelingen hooren.
Mijn Sangeldin met heel verliefde ooren
Suyght gierigh in dien dauw, dat Hemelman,
Dat geest en siel tot mergh gedyen kan;
En segt verbaest: o Hemel, wat een rye!
Wie sagh oyt soo verselt de Poësye?
Wie saghse soo eerwaerdigh van gelaet?
Wie hoorden oyt de waerheit op de maet
Soo heughelyck? - 't sijn selden t'same dingen:
Heel aerdighlijck en wijsselijck te singen;
't Geeft ander kracht, dat sticht en dat vermaeckt,
Dan kittelsangh, die 't uyterste maer raeckt.
Men kan, 't is waer, het Schoutooneel doen klaetren
Met woorden, die min klemmen dan wel schaetren;
Soo 't kleet maer blinckt en soo de stem maer bromt,
't Is dubbelt wel voor 't volckië datter komt.
Maer wat 's dit meer, dan kinders kijcken leyden
| |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
Met door het boeck de printiës te verspreyden.
Vraeght iemant dan, wat dat 'et wel verscheelt
Dees Poësy van d'ander die men veelt?
Ick antwoord hem (en 't sal hem noit bedriegen):
't Scheelt net soo veel als leeren scheelt en liegen.
N.B.
| |||||||||||||||||
9. Brief van Ds A. Colvius te Dordrecht.Mon tres honoré Seigneur, Je vous ai envoyé la semaine passée le catalogue des manuscrits qui appartiennent à certaine vefve, qui est venue d'Italie depuis peu, et est residente à present à Utrecht. J'attendray sur ceci vostre ordre. Depuis i'ai receu de vostre liberalité vostre beaume y joincte l'huile de Ben, et, ce que i'estime le plus, vostre Vitaulium; estant un fruict de vostre esprit, il ne peut qu'il ne soit très aggréable à ceux qui ont de l'esprit pour en juger. Il ne m'a seulement recreé, mais à faict naictre en moi un desir de le voir, pour sçavoir si vous l'avez descrit historiquement ou poétiquement. J'ai veu autrefois la Vorgiliana près de Mantoue et les places d'alentour, où ie croi que le poëte a chanté son Tityre tu patulae, etc. Il ne tient qu'aux bons poëtes de nostre pays (entre lesquels ie vous place meritoirement comme un des premiers) de faire le mesme parmy ces delices que nous possédons. Mais vostre Hofwijck n'est pas animé sans vostre presence, c'est un cadavre sans cela. Vos graces resonnent mieux que le chant des rossignols. Et ie feray autant voire plus d'estatGa naar voetnoot1 d'estre avec vous sur le bord de la mer ou dans un pays des landes, que d'estre parmy les plus plaisantes places du monde sans vous. Car il n'y a rien meshuy dont je fais estat que du sçavoir, de la vertu, et de la piété; dons excellens desquels Dieu vous a richement orné. Ce grand et libéral donateur vous prenne avec vostre noble famille en sa saincte protection: après le remerciement pour vos dons ie m'estimeray heureux de me pouvoir nommer, comme ie suys en effect,
Monsieur,
De Dordrecht, ce 9 d'Aoust 1653. | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
10. Brieven over Huygens' Trijntje Cornelis en Gedichten.(Reca 21 Febr. 1658.)
Heerschap (nisi quid dicendum heerschap, utrumque enim recte dicitur fuerunt vel fuere) Vastaard. 'k Heb je Trijntje Kernelis driemaels eleesen, je moet nyet klappen, noch deusen nacht, den br... is goet: weynig personaegiën, wel verdeelt bedrijf, kort, bondig, op de sneê begrijpelyk, alles meugelyk. Die maets, die in den tijd dat men den neus op den elleboog snoot, leefden, et qui Plautinos numeros et... laudavere sales, hebben verseecker haer reusel aen flarden gescheurt, ommer een heuyk van te maecken. Voor my, schijt Plautus, schijt Terentius, sy meugen der de broeck by leggen; jae, schijt Breroo, jae, schijt Hooft. Euge! lepida, bella, concinna! Hoewel scheyje'r uyt? Sunt omnia protinus alba. Soo Astolpho noch leefde, hy sou om sulken soeten deun giocondo seggen, dat hy een gek was van mager te worden, omdat syn schoone wijf van syn palfrenier geroskamt was, en met vreugden hooren van Jocondo, dat gebulte, mismaeckte dwergen, een schoone koninginne twee en twintich duym (unciolam proculejus habet; maer wat heb ick met die luy te doen, dum Gillo devincem et partes quisque suas ad mensuram) te weten Putsche maet koren toe meeten. Het is wel; Macte! niemant kan het beter doen, of je selfs most het noch meer doen. Sepers, sepers! soo waer as potjebeulingk goet is, je hebt se allegaer de loef of gesien, jae of esteken. Dit seyt je buyr en buyrmans kint; en als hy gulhartich, à ventre déboutonné, uytbrekende op al je soeticheytjes met bey sijn handen sijn sijen vasthout, soo denkt hy noch: viva Vastart, en guntje jou vermaeken, jou kittelingh van milt. Voorseker hy is van dat ...sche geschir nyet, die wel eer in de Harminiaensche tijden jou toe schockten, sulken volkje moet men vlien, die soo qualyk door haer glaesies sien: hy laet die soêtroosiës en verlepte roosiës sitten daer de bruyt op sat; maer eevenwel by sent je dit op je hacken, je meugt het gebruycken as je gaet... Je hebt hem lief, hy jou meê; gaet je gang, doet altijt soo. Den derden nae Sint Felten, by 't Scheel holl, Hage 1658. Tuus plus quam suus § § § (Graswinckel?) | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
(Reca 22 Febr. 58.)
Mijn Heer. Ick ben wel een bedelaer voer onse lieven Heer en voor jouw ast te pas komt, maer niet om je boek; dat heb ick al voor twie maenden gekoft en betaelt: evenwel een groote grammercys, met een kleintje toe voor mijn wijf. Je Ledige Uyren, je Kostlijk Mal had ick gelesen, ie Bibelstof, je verdre Snorrepijpen oock: juyst woû 't wesen, soo ick na de kerck gaen sou, sagh ick je Trijntje Kernelis; 'k deê onsen lieven Heer nyet te kort, maer ick sliep dien nacht nyet; had ick mijn Truy van Loon by mijn ehat, wie weet, oft al effen ofelopen sou hebben; en een qua steek is haest egaen', daer geen scheyers en binnen. Nu, dat's eevenveul, sey Heer Joosten. Habes me, virorum summe, ut semper meritis tuis dicatissimum. Eccum et hic qualescunque quisquilias. Erit, ut forsan in Cantero videas me ilia ducentem, vel in vestibulo lapsantem canterium; cum tamen agnoscas, cui nec laudis amor nec gloriae cessit pulsa loco: sed enim gelidus tardante senectu sanguis hebet frigentique effoeto in corpore vires. Lessum meum apud Te excusabit: ad summa se attollentibus ingeniis, in Andraea, ante annos verticipes faventi favebis scio qui te quibuscunque exemplis superiorem nosti. Si quid in hanc partem pecco, potius pecco quippe amorum securus, totis animis viribus tuissimus § § § | |||||||||||||||||
11. Engelsche Brief over Huygens Poëzy.Mylord.
I have lately enioyd the happiness of the perusal of your unparalel'd Belgick Poems, which are enriched with such a solid sweetness, pithy brevity, numerous, melodious, luschious straines and raptures, and embrodered with such an unbeleen'd artifice, and fringed with such choyse greeke and latine sentences, that all the muses and graces seemed to hold your quill, while you penn'd them. Mee thinkes I heare the very twang of Apollo his harmonious harp in them. I see Heaven in your Bibel-Stof; Paradise in your Voorhout; invaluable treasure in your Kostelick Mal; living and lively personages in your Zedeprinten; via lactea, the milky way in your Van Al's; seraphicall passages in your | |||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||
Godsdienst; Holydays in your Daghwerck; beames of radiating light in your Oogentroost; the Thessalian Tempe in your Hofwyck; fleet, smooth Helicon in your Sneldicht; Homers goldchain let down in your Langdicht; originals in your Vertaelingen; Michaël de Cervantes (the author of Don Quixote) his inimitable wit in your Spaensche Wijsheit. Bee pleased to accept my expression of my high content and unexpressible delight, in reading your elaborated, yet flowing and evenspun poësy, in this Distick:
Primum laetitiae signum clamare, secundum
Plaudere; vox ego sum, carmina bina manus.
Joy first a cry and then applause commands:
I am the voice, these verses are my hands.
But I gild gold, or rather bring alloy to your purer mettle. The diamonds dust should cut the diamond, and no Muse can characterise you, but your owne. Your Lordship did mee the undeserved honour to owne mee at Maldeghem in Flanders a little afore 't Sas was taken in, when you were my hearer in Colonell Cromwell his quarter on I Corint. 13.9: wee know but in part. Though nor I nor mine are worthy to live in your memory, I requested your Lordships kindsman Sir Sweers to present my humble service to your Lordship. A worthy Lady of late favoured mee with the best modern English Poeme, that I have seene, entitled Theophila or Lords Sacrifice; a divine Poëm; which it is, high, and much valued; written by E. Benlows Esquire, in a thin folio. If you have it not, your Lordship may command the use of it, and also of
Your Lordship his humblest servant
Amsterdam, March 3, 1659. Pastoir of the English church here. | |||||||||||||||||
12. Grafschrift op Nicolaas Heinsius, met begeleidend briefjen.Is, Daniële qui
Natus ab Heinsio,
Non minus ac Pater,
Gratus Apollini,
Pierediumque Amor,
Temporis et sui
Delicium fuit.
Siste viator, et
| |||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||
Has cito parvulas
Perlege lineas:
Hic jacet Heinsius
Hisce quid amplius
Est opus addere?
Novit enim satis
Gallia, Suecia,
Belgaque et Italus,
Quantus hic Heinsius;
Cum fere nil sit hoc
Nomine clarius.
Perge viator, et
Sis memor, hac via
Qua praeit Heinsius
Te quoque ad ultimum,
Pergere terminum.
Vive bene et vale. 1681. RomaneGa naar voetnoot1.
Omme den Heere van Suylechem.
Vir Magne. Multi de viris magnis nihil dicere quam pauca maluerunt; ego vero de Heynsio pauca quam nihil, vel potius: paucis nihil. Ut per hoc qualecumque sit, tibi saltem atque alijs ansam praebeam, de tanto viro plura eaque digna dicendi. Quidquid sit boni, consule et vale. Hagae, 12 Octob. 1681. R. van WeselGa naar voetnoot1. |
|