Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 464]
| |
Bijdrage tot de Geschiedenis der Alexandersage,
| |
[pagina 465]
| |
melke die erde te begieten ende te wiroken harde werde.’ En hoort, hij spreekt: ‘Ey, edel man, men mach wel prisen
Dine aventure in elker wijsen.
Dat Omereus screef die geeste,
Dat dunct mi die alre meiste.
Al verwonstu oec sekerlike
Hectore, den starcsten van dien rike,
Hets meerre ere dat selc een clerc,
Alse Omereus was, die selc werc
Makede van dinen daden.
Woulde mi God also beraden,
Dat welctijt soe ic doet bleve,
Sulge een cleerc mine daet bescreve!’
Wel is hij zich levendig dies bewust, ‘Dat hi van Gode was vercoren
Prinse te sine van al eertrike’,
maar...... zal hij ook zijn Homerus vinden? Of zal hem wellicht ‘een scriver ghebreken’? Want, wat hij vermag, één ding vermag hij niet: den sluier der toekomst op te lichten, is ook hem ontzegd. En toch, ‘Ick were mi des lever wijs,
Dan te warne int paradijs,’
roept hij weemoedig uit. Wij weten, dat, zij het dan niet door eene Ilias, de roem van Alexander den Groote onsterfelijk is tot op den huidigen dag toe, dat de dichters hebben gezongen van zijne daden en het volk hem heeft geprezen in zijn lied, en op de vleugelen der fantasie zijn naam is gedragen naar alle einden der aarde. Alexander is vereeuwigd door geschiedenis en door verdichting beide. Moge hem wellicht - zoo als Gervinus voor ettelijke jaren zeideGa naar voetnoot1 - ook thans nog ‘sein Geschichtschreiber fehlen, der ihn würdig in seinem Verhältnisse zur Weltgeschichte be- | |
[pagina 466]
| |
trachtete’, het beeld der verdichting staat met fantastischen luister in al zijne grootheid voor ons oog. Wat de verbeelding scheppen kon, heeft zij in en aan hem geschapen, eeuwen lang heeft zij aan hem gewerkt. In alle talen en tongen is de histoire poétique van Alexander naverteld even als die van Hector en Siegfried en Karel en Artur. ‘Von seinem ersten Erscheinen an hatte der bestaunenswerthe Göttersohn nicht aufgehört, die Einbildungskraft der Dichter zu beschäftigen.’ De sage van zijn persoon en daden en lotgevallen heeft, gedurende een tijd van meer dan vijftien eeuwen, voor Heiden, Jood, Kristen en Mohammedaan iets onbeschrijfelijk bekoorlijks en aantrekkelijks gehad. Bevreemden kan ons dat geenszins, want hij heeft wonderen gedaan, dat kleine manneke, ‘Die int herte was gygant,
Al en was hi mar .V. voet lanc’Ga naar voetnoot1;
wonderen gedaan, want ‘Al den prijs die Julius wan,
Ende Augustus, die edel man,
Ende alle die Keysere van Romen,
Dat es ghelijc enen dromen,
Daer men noemt desen here’Ga naar voetnoot2!
De sage heeft zich een weg gebaand naar alle landen, waar slechts een enkele straal van het Grieksche licht was doorgebroken. Van Aegypte en Perzie af tot Spanje en Ysland toe, in Afrika, Azie en Europa was zij gezocht en geliefd; het scheen als ware Alexander de nationale heros van meer dan eene natie geweestGa naar voetnoot3. Kon het ook wel anders? Immers alle helden van ouderen en van nieuweren tijd moeten onderdoen voor den Macedoniër? Hector b.v. en Achillis stellig: ‘Dat van Troyen dats maer een wint
Jegen dat men van desen vint;’
eveneens Artur: | |
[pagina 467]
| |
‘Alle die grote avonture,
Die men leist van Arture
Ende van dien ridder Waleweine,
Sijn heir jegen harde cleine;’
zelfs de groote Karel kan niet met hem worden vergeleken: ‘Karls wijch dats maer ein spel
Jegen dat desen man gevelGa naar voetnoot1;’
niet alleen Maerlant, maar een iegelijk, die zijnen roem aanschouwde, riep uit: ‘God here, hoe mi des wondert’!
Alom is de sage bekend geworden, en in elke lucht, op elken bodem groeide de plant welig en tierig, tot dat - zegt ZacherGa naar voetnoot2 - ‘sie endlich gegen Ablauf des Mittelalters mit dem Wideraufleben der Wissenschaften allmählich erblich und vor der beglaubigten Geschichte Alexanders in den Hintergrund zurückwich.’ Wat Walter Scott opmerkt van mythen, namelijk dat de mythen van de eene eeuw de stoffe uitmaken der romans van de volgende, is evenzeer van toepassing op sagen. De Alexandersage is overgegaan in den Alexanderroman. Of zij ook, gelijk zooveel mythen en sagen, de derde phase van ontwikkeling heeft doorloopen, met andere woorden: ten laatste onder de bakersprookjes is opgenomen, is mij niet gebleken. Van die Alexanderromans nu zijn ons verscheidene bewaard gebleven. Ik noem de Fransche gedichten van Aubry de Besançon (waarvan evenwel slechts een honderdtal verzen over zijn) en van Lambert li Cors of li Tors (den korte of den kromme) uit de XIIe eeuw; het Alexanderlied van den Clerc (Pfaffe) Lambrecht insgelijks uit de XIIe eeuw; den Spaanschen Roman van Juan Lorenzo Segura (XIIIe eeuw); Alexanders Geesten (res gestas) van onzen Maerlant en zijne bewerking van dezelfde sage in den Spiegel HistoriaelGa naar voetnoot3. Deze laatste durf ik er trots Maerlant | |
[pagina 468]
| |
zelven gerust bijvoegen, want - al zijn de Geesten eene vrije vertolking van de Latijnsche Alexandreis van Gauthier de Châtillon (XIIe eeuw), dus van een roman, en al noemde Maerlant later het werk van zijne jeugd eene ‘valsche boerde’, waar ‘favelen toe geslegen’ waren - hij heeft in zijn Spiegel evenmin, hoe ernstig hij het overigens wenschte, ‘vraye jeeste’ d.i. waarachtige historie gegeven. Wat toch is het geval? Hij heeft zich even gemoedelijk als leelijk vergist. ‘Ic houde mi an broeder Vincent,’ zegt hij in den Spiegel, met de Alexandreis en al die Fransche romannetjes vol zot geklap en gekkernij laat hij zich niet meer inGa naar voetnoot1. Alsof broeder Vincent de Beauvais, zijn zegsman, in zijn Speculum waarheid en niets dan waarheid, geen verdichting maar alleen werkelijkheid had neergeschreven? ‘Hoe staat men echter verbaasd als men ontwaart dat alwat in den Spieghel Historiael van Alexander verhaald wordt, letterlijk hetzelfde bevat wat de roman van Gauthier, en grootendeels wat de Fransche gedichten inhouden, en dat zelfs een aantal plaatsen uit dit gedeelte van den Spieghel en 's dichters Alexander woordelijk overeenkomen. Dit zal ons nu niet verwonderen, als wij weten dat Vincentius herhaaldelijk, ja bijna doorgaans, zich beroept op eene Historia Alexandri, wellicht die van den Pseudo-Callisthenes, die ook ten grondslag van de andere gedichten lagGa naar voetnoot2’; of liever, als wij van Zacher hooren, dat het uittreksel uit eene Latijnsche vertaling van den Pseudocallisthenes grootendeels door Vincentius in zijn Speculum Historiale is overgenomen. De hoofdbron van de Alexandreis van Gauthier is het werk van Q. Curtius, ‘qui raconte plus de choses qu'il n'en croit,’ dus iemand, die voor fabeltjes niet bang was, - maar is de Pseudocallisthenes of de Latijnsche vertaling van Valerius of Leo den Archipresbyter of het Epitome betere autoriteit? Credat Judaeus Apella! De goede Maerlant had eens moeten weten wat Paulin Paris vertelt van die Latijnsche Alexandreis, die gene zoo ver beneden | |
[pagina 469]
| |
het verhaal van Broeder Vincent stelt: ‘le poëme latin ne fut répandu dans les écoles que pour affaiblir le renom et l'autorité des chansons de geste débitées sur le même sujet dans le monde’Ga naar voetnoot1, d.i. met andere woorden: in Frankrijk had de Alexandreis veel meer historische waarde dan de chansons de geste, en waaruit nu waren deze anders geput dan..... uit de zelfde bron, waaruit Maerlant putte voor zijn Spiegel?! Daaruit is die opvallende overeenkomst vaak van de Fransche gedichten met den Spiegel Historiael te verklaren: het is eene en dezelfde traditie die is opgenomen in kroniek en roman; de romancier die de historie van Alexander ging bestudeeren in de geschiedboeken leerde weinig of niets: alleen zou de lectuur wat droger en vervelender zijn. Inderdaad Maerlant is van Scylla op Charybdis verzeild geraakt, toen hij van Gauthier naar Vincentius overliep! Vanwaar al die romantische gedichten, of liever vanwaar de histoire poétique, de sage van Alexander den Groote? Wij kunnen haren loop vervolgen tot den oorsprong toe, indien wij Zacher tot onzen gids nemen. Het zij mij, die den tocht met hem heb mede gemaakt, vergund een en ander van hetgeen ik heb gezien mede te deelen, als bijdrage tot de geschiedenis der sage. Van den echten Callisthenes uit den tijd van Alexander zelven dateert de sage, en in den zoogenaamden Pseudocallisthenes (ongeveer 200 jaar na Christus geschreven) ‘erhielt die Sage ihre griechische Vollendung und machte dann ihren Weg durch die mittleren Zeiten in allen Sprachen und durch alle Völker’Ga naar voetnoot2. De waarde van dien Pseudocallisthenes, vervaardigd te Alexandrië in Egypte, 1846 uitgegeven door Müller, kan daarom niet hoog genoeg worden aangeslagen. Wel is waar hebben de philologen heel weinig met hem op, en behoort de auteurGa naar voetnoot3 trouwens | |
[pagina 470]
| |
ook niet tot de aristocratie van de Grieksche classieken, maar als verzamelaar van allerlei ons van elders onbekende Alexanderverhalen uit de oudheid, en als bron der middeleeuwsche door Azië en Europa verspreide Alexanderromans, verdient hij de aandacht van philologen niet alleen maar evenzeer van historici en orientalisten. Meer bepaald zouden b.v. de laatsten veel dienst kunnen bewijzen door den Pseudocallisthenes te vergelijken met de Joodsche, Samaritaansche, Armenische, Syrische, Arabische en Perzische Alexanderlitteratuur, en van de wijzigingen en omwerkingen der verschillende branches de oorzaken na te vorschen en in het licht te stellen. Willen wij toch weten, hoe sagen in het algemeen zich ontwikkelen, om zoo doende te komen tot de kennis der wetten, die hare formatie beheerschen, wij kunnen niet beter doen dan terug te gaan naar de bron en nauwkeurig waar te nemen alwat op haren loop eenigen den minsten invloed oefent. Doch ik sloeg daar een zijpaadje in. De Grieksche text van den Pseudocallisthenes is in zijn geheel bewaard in 12 handschriften, waarvan alleen het Parijsche (no 1711) de oudste, eene Alexandrijnsche recensie, zij het dan verre van de oorspronkelijke, bevat, terwijl alle andere waarschijnlijk min of meer verschillende bewerkingen van twee zoogenoemde archetypi inhouden. De lezing van dat Parijsche handschrift heeft ook het sterkst de locale kleur behouden, vergelijkt men haar met die der andere codices, dan bevindt men dat de sage op den weg van hare wandeling door de Grieksche wereld allengs de eigenaardige Egyptisch-Alexandrijnsche tint heeft verloren en gaandeweg van karakter is veranderd, d.i. meer Grieksch geworden. Maar zelfs die beste text is niet ouder dan de elfde eeuw en geeft weinig meer dan een schaduwbeeld van den Pseudocallisthenes zelven. Het zou dus met onze wetenschap van dat werk kwalijk geschapen staan, indien wij niet door drie vertalingen, eene Armenische, eene Syrische en eene Latijnsche beter konden worden ingelicht. Van de beide eerste alleen deze drie bijzonderheden, dat ze | |
[pagina 471]
| |
wel uit de Ve eeuw mogen wezen, dus zeer oud zijn; dat ze, als waren het oude handschriften, goede bouwstof leveren voor de herstelling van den oorspronkelijken text, en dat zij de dragers zijn geweest van de Alexandersage naar het verre OostenGa naar voetnoot1. Wat de Latijnsche betreft, daarvan zijn ons behalve den text nog twee zaken bekend, namelijk de naam van den vertaler en de tijd van vervaardiging. Zij gaat op naam van Julius Valerius en zal voor het midden van de IVe eeuw zijn gemaakt, Van het geheele werk, ook uitgegeven door Müller 1846, zijn slechts drie handschriften over of eigenlijk niet meer dan twee, want door eene onvergefelijke slordigheid van Angelo Mai is de Turijnsche palimpsest voor een groot deel te loor gegaanGa naar voetnoot2; van een uittreksel (Epitome) daarentegen bestaan er uit de IXe en volgende eeuwen verscheidene, - Zacher spreekt van ‘Zahlreichen Handschriften’ o.a. vier Leidsche, enz. enz. Geen wonder, immers is Julius Valerius' werk door het Epitome langzamerhand verdrongen en eindelijk in de Xe eeuw bijna vervangenGa naar voetnoot3? ‘Der vollständige Text des Julius Valerius ist wol kaum von einem späteren abendländischen Bearbeiter der Alexandersage als Quelle benutzt worden, dagegen findet sich hie und da eine Benutzung seines schon oben erwähnten Auszuges’Ga naar voetnoot4. De omstandigheid dat daarin veel voorkwam wat van minder aanbelang was geworden voor den Westerschen lezer, als zijnde al te locaal, te Grieksch gekleurd, verklaart dat verschijnsel. Oneindig meer gelezen en afgeschreven en gebruikt, is het Epitome dan ook van grooteren invloed geweest op de ontwikkeling van de Alexandersage in het Westen, iets, waartoe niet weinig mag hebben bijgedragen dat Vincentius - zoo als we zagen - het heeft opgenomen in zijn SpeculumGa naar voetnoot5, voltooid in den jare 1256. Dit Epitome, zoo als het daar ligt, laat zich - gezwegen van het belang der uitgave - met genoegen lezen, dank den Heer Zacher, die den text zoo uitnemend heeft bezorgd. Het moest | |
[pagina 472]
| |
klaar zijn, zegt hij, den 1n October van 1867 en dienen ‘Zur Begrüssung der Germanistischen Section der XXV Versammlung Deutscher Philologen und Schulmänner zu Halle’, daarom zou het wat overhaast afgewerkt zijn: ik durf het niet tegenspreken, maar zooveel is zeker, dat indien hij het zelf niet getuigde, de ondergeteekende het stellig niet had gemerkt. Dit in het voorbijgaan. Wat den tijd aangaat, waarin het Epitome waarschijnlijk is geschreven, daarover heeft Zacher het volgende: ‘wann, wo und von wem, das wird sich wohl kaum ermitteln lassen: doch muss er schon vor dem neunten Jahrhunderte entstanden sein, da seine Handschriften so hoch hinauf reichen und dann alle Fehler solcher Handschriften des neunten Jahrhunderts zeigen, die aus älteren schwer lesbaren Vorlagen abgeschrieben sind: so namentlich eine oft ganz wiedersinnige Worttheilung wie z.b. mundi alia elementa statt mundialia elementa (s. 1, 6), veli ovem statt vel Jovem (s. 13, 8), ille miles iusserat statt ille Milesius. Erat (s. 17, 1) u. dgl.’Ga naar voetnoot1. Toen het Epitome werd gemaakt, waren naar alle waarschijnlijkheid reeds afzonderlijk bekend en in omloop twee brieven van Alexander, een aan Aristoteles over hetgeen hem in Indie was wedervaren, naar welken brief de epitomator zelfs uitdrukkelijk verwijst (Epitome II, 17); en een, die even als de andere in handschriften van de IXe eeuw en later op zich zelven staande voorkomt, en eigenlijk eene briefwisseling moet heeten inhoudende de correspondentie van Alexander met Dindimus, koning der Brahmanen, over zaken van philosophie. Deze beide stukken schijnen niet direct van Julius Valerius' vertolking of haar origineel afkomstig te wezen, althans het tweede niet, aangezien dit ‘einen ihm eigenthümlichen moralisierenden Inhalt mit christlichem Anfluge’ verraadtGa naar voetnoot2. Uit de vertaling van Julius Valerius is nog door een anderen onbekende veel geput, ik bedoel den auteur van het Itinerarium Alexandri, almede door Müller uitgegeven. Het dateert | |
[pagina 473]
| |
van het midden der IVe eeuw na Chr., althans naar alle waarschijnlijkheid. Van groote scherpzinnigheid en degelijk onderzoek getuigt hetgeen door Zacher in zijn eerstgenoemd werk daarover is medegedeeld. Tegenover KlugeGa naar voetnoot1, die tot het resultaat was gekomen, dat het Itinerarium, oorspronkelijk in het Grieksch gesteld, later zou zijn vertaald in het Latijn, vermeerderd met een paar uit Julius Valerius overgenomen hoofdstukken, beweert - of beter bewijst - hij, dat het behalve Arrianus, Diodorus en Plutarchus e.a. mede tot bron heeft gehad het werk van Julius Valerius, als waaruit de vijf hoofdstukken 28, 29, 117, 119, 120 zijn gevloeid. En dat zij bepaald uit zijne Latijnsche vertaling en niet - hetgeen even goed zou kunnen wezen - uit den Pseudocallisthenes zelven ontspringen, daarvan is wel het sterkste bewijs de redeneering van Zacher op bl. 54 en vlgg. De zaak is deze. Daar wordt in het Itinerarium gezegd, dat Alexander den Cydnus heeft overgezwommen in volle wapenrusting, terwijl in den Pseudocallisthenes en overal elders òf in het geheel geen melding wordt gemaakt van de wapenrusting òf wel het tegendeel wordt beweerd. Van waar die afwijking anders, dan omdat de schrijver van dat boekske de Latijnsche vertaling voor zich heeft gehad, die leest: ‘una cum armis sese praecipitat ponte ac natabundus exit’? In het Epitome vinden wij natuurlijk hetzelfde: ‘simul cum armis sese praecipitat e ponte ac natabundus exit’ (II, 8). Er is slechts ééne zwarigheid, die nog niet is uit den weg geruimd, de latiniteit namelijk: wanneer het mocht blijken, dat het Itinerarium niet uit de IVe eeuw kan zijn - videant huius rei periti - dan schuift ook de Latijnsche Pseudocallisthenes op, meer naar onzen tijd toe. Geen van al deze uitgaven en vertalingen en verkortingen van het Alexandrijnsche geschrift heeft echter grooteren invloed geoefend op de nieuwere bewerkingen van de Alexandersage dan het boek genaamd Historia de Preliis van den Archipresbyter Leo, de andere van de beide ‘Hauptzweige lateinischer Abfassung’, zoo als Gervinus het uitdrukt. Na eene ietwat lange en | |
[pagina 474]
| |
bombastische inleiding, waarin hij o.a. verkondigt, dat ‘certamina vel victorias excellentium virorum infidelium ante adventum Christi, quamvis exstitissent pagani, bonum et utile est omnibus Christianis ad audiendum et intelligendum, tam praelatis quam subditis, videlicet secularibus et spiritalibus viris, quia cunctos ad meliorem provocat actionem’Ga naar voetnoot1, vertelt hij, o.a. het volgende. Door de Hertogen van Campanie Johannes en Marinus naar Constantinopel gezonden, als gezant tot Constantinus en Romanus heeft hij zich den beschikbaren tijd ten nutte gemaakt om een goed werk te doen. Hij had lectuur gezocht en verschillende boeken gevonden, o.a. - hetgeen ons hier meest interesseert - een handschrft van den Pseudocallisthenes, inhoudende het verhaal van de oorlogen en overwinningen van Alexander, den Koning van Macedonië. Dit handschrift heeft hij overgeschreven zoo nauwkeurig als de spoed, waarmede hij werken moest het gedoogde, en toen hij terugkeerde, zijn schat met zich mede naar Napels genomen. Later heeft hij op verzoek van Hertog Johannes het werk in het Latijn vertaald of eigenlijk niet vertaald maar vrijelijk overgezet. Vrijelijk, dat moet er vooral bij. Reeds was de Grieksche text niet meer onvervalscht, omdat de afschrijver veel had weggelaten en veranderd, Leo nu maakt er op zijne beurt van, hetgeen Zacher noemt, ‘eine ziemlich freie lateinische Bearbeitung’. Nu eens volgt hij zijn origineel stipt op den voet, dan weder gaat hij zijn eigen gang; niet zelden bekort hij aanmerkelijk of wel laat geheele einden weg. Het was kennelijk zijn doel om het belangrijke werk smakelijk te maken voor tijd- en landgenoot: alles wat eenigermate kon mishagen hetzij omdat het herkomstig was uit een vervlogen tijdperk dat evenmin gekend als gewaardeerd werd, hetzij omdat het alle actualiteit had verloren, of om welke reden dan ook, werd geschrapt. Verder heeft hij het geschoeid op de leest van zijn eigen tijd en gemodernizeerd, zoodat het geheel in den geest van de Xe eeuw is gewordenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 475]
| |
‘So hat er - dit is de conclusie van Zacher - ein Werk geliefert, welches den abendländischen Geist des Zehnten Jahrhunderts widerspiegelt, und mit so allgemeinem Beifalle aufgenommen wurde, dass es sich rasch über das ganze abendlandische Europa verbreitete. Diese neue freie Bearbeitung des Archipresbyter Leo, nicht aber sene alte, damals fast schon ganz verschollene und vergessene Uebersetzung des Julius Valerius ist die Mutter der meisten abendländischen Bearbeitungen der Alexandersage geworden, hat auch bei den Chronisten des Mittelalters fleissige Benutzung gefnnden, und ihren Einfluss ungeschwächt bis zum völligen Erlöschen der Alexandersage behauptet.’ Met name het gedicht van Aubry de Besançon, en dat van Lambrecht en de Spaansche Alexandreis en menig ander Fransche roman over Alexander zijn omwerkingen van Leo's Historia; en in Ekkehardus' Cronica Universalis (XIIe eeuw) is voor de geschiedenis van Alexander hoofdzakelijk uit Leo geputGa naar voetnoot1. Zoo zien wij in onze verbeelding de Alexandersage uit verschillende bronnen ontspringen en allengs aanwassen tot een grooten en statigen stroom, die zijne breede golven voortrolt tot aan Alexandrië, de stad van den grooten Koning in Egypteland. Daar zich verdeelen in twee armen, waarvan de een zich naar Armenië en Syrië heen uitstrekt, de ander naar het Westersche Rijk. Dezen zich wederom in tweeën splitsen. Beide rivieren, nagenoeg in evenwijdige richting loopend, zich verliezen in tallooze beken en beekjes, die den Spaanschen en den Franschen en den Germaanschen en den Vlaamschen bodem besproeien en...... eindelijk voor een goed deel verzanden. Zulk een vogelperspectief biedt een grootsch tafereel aan onzen blik en is leerzaam tevens. Reeds sprak ik er met een enkel woord van. Om de fantasie te leeren kennen, moeten wij haar aan den arbeid zien en nasporen hoe zij werkt en waarop zij werkt. De Alexandersage is daartoe uitnemend geschikt: menige | |
[pagina 476]
| |
bladzijde van bovenstaande werkjes getuigen er van. Zij toch is niet alleen bewaard gebleven en voortgeplant door mondelinge overlevering maar van de verschillende phasen harer ontwikkeling bezitten wij schriftelijke oorkonden, zoo als wij zagen. Wij kunnen haar daardoor, als ik zoo zeggen mag, behoorlijk controleeren en een onderzoek instellen naar het hoe en waarom van de veranderingen, die zij in den loop der eeuwen heeft ondergaan. Daardoor heeft zij boven menige andere sage veel voor, daarom allerwege groote belangstelling gewekt. Ook nog in onzen tijd speelt de fantasie dezen en genen, wat zeg ik? - duizenden en tienduizenden, oolijke parten, omdat zij haar niet kennen of niet willen kennen: zouden nu alle bijdragen tot beter inzicht in haar aard en wezen niet zijn als ‘autant de pris sur l'ennemi’? - Ik eindig met den oprechten wensch, dat het Zacher zal worden gegeven een van zijne dierbaarste idealen verwezenlijkt te zien, d.i. te kunnen uitgeven ‘ein erschöpfendes, abgerundetes, alle Verzweigungen der Alexandersage begreifendes Werk.’ Hij behoude daartoe den lust, den moed en de kracht. Moge de tijd van zijn leven niet te kort wezen, want ook deze kunst is lang.
Groningen, 17 Januari 1868. |
|