Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Mengelingen.OORDEEL VAN HOFFMANN VAN FALLERSLEBEN OVER BILDERDIJK. - Mijne lezers kennen Hoffmann (‘D. War.’ I, 269, 493 en v., ‘Karol. Verhalen’, Inl. voor den Floris, enz. ‘De la Litt. Néerl.’, p. 26). Zij kennen ook, eenigermate, Bilderdijk. Den laatste bemin ik, den eerste schat ik hoog. Toch loopen zij ver uit elkaâr. Het is daarom slechts des te belangrijker Hoffmann over Bilderdijk te hooren: Hoffman, die jong en vrolijk, een revolutionair en een natuurkind was (ondanks zijne liefde voor de Middeleeuwen, en den ernst, waarmeê hij hare voortbrengselen beoefend heeft); Bilderdijk, die oud was en dikwerf somber, ouderwetsch in vele opzichten, een absolutist, vooral op politiek gebied, een orthodox-Gereformeerde in de leer van genade en vrijen wil, bij alle middelmatigheden gehaat of van hen belachen; Hoffmann, éen en al muziekzang, Bilderdijk, die het wezen van muziek en bouwkunst nooit volkomen begrepen heeft; Hoffmann, de vereerder der jambische gedichten, de geestverwant van Schiller, Bilderdijk, wiens alexandrijnen met zijne denkbeelden tot éen poëtiesch geheel zijn famengegroeid, die Schiller (en te-recht!) niet kan uitftaan. Zoo is er dus geen reden, om Hoffmann van partijdigheid in zijn oordeel over Bilderdijk te verdenken; Hoffmann, die in 't algemeen onbeleefd is, weinig erkentelijk, en van den eenzamen, armen Bilderdijk ook geene diensten noch voordeelen het zij hopen, het zij vergen kon. In Dr Heinrich Hoffmann von Fallerslebens boek, verschijnende onder den titel ‘Mein Leben’ (Hannover, Carl Rümpler) komt dan, als de lezer, in 1821, met hem te Leiden vertoeft, het volgende over Bilderdijk voor: het is eene bijdrage tot de toetsing van mijn meermalen weêrfproken oordeel: ‘Willem Bilderdijk, destijds reeds erkend en gevierd als Hollands eerste dichter, en in groot aanzien als geleerde en taalvorscher, leefde zeer afgezonderd. Hij had te Leiden bijna volftrekt geen omgang. Ik bezocht hem dikwijls en kon dit doen | |
[pagina 408]
| |
wanneer ik wilde. Hij heeft mij altijd vriendelijk ontvangen, en mij, zelfs bij lichamelijk lijden, bij zichtbare gemoedsontstemming, te kennen gegeven, dat ik hem ook dan welkom was. Ik bracht hem altijd iets nieuws meê: allerlei boeken, handfchriften, affchriften en uittreksels, want zelden ging er een dag voorbij, waarop ik niet iets vond, dienstig aan het doel van mijn verblijf aldaar. Wij spraken over allerhande onderwerpen van litteratuur en kunst, en liefst over middelnederlandsche taal en dichtkunst. In dit vak was hij niet minder thuis dan in vele andere; hij had vele stoffen verzameld, vele studies gemaakt. Mijne mededeelingen verheugden hem en prikkelden hem aan zich op nieuw met de oude Nederlandsche taal en dichtkunst ijveriger bezig te houden. Hij onderfteunde mij met raad en daad. voldeed allerbereidwilligst aan mijne wenschen en was aan mijne plannen, zoo goed en waar hij maar vermocht, bevorderlijk. Hoe zeer ik mij verblijdde over dit aangenaam en vruchtbaar verkeer, zoo kan ik mij toch niet ontveinzen, dat ik mij zeer verwonderde en zijne landgenoten dit nog meer deden. Hij was mij afgeschilderd als een luimige en knorrige menschenhater, als een woedende vijand van Duitschland, en van alles wat er was en gedaan werd, als een dweepzieke beftrijder van alle vrije beweging in staatkunde en godsdienst, als een stijf, eener betere overtuiging ontoegankelijk vasthouder van de vreemdsoortigste gevoelens op het gebied van geschiedenis, taal, litteratuur en kunst, als een onverzoenlijke vijand eindelijk van al degenen, die anders dachten, anders wilden, anders handelden. Tegenover mij scheen hij geheel iemand anders. Nooit heb ik uit zijn mond een kwaad woord over Duitschland gehoord; nooit ben ik getuige geweest eener uitftorting van verkropten wrevel, nooit had ik te lijden van de hartstochtelijke uitingen zijner prikkelbare, vaak treurige lichaams- en geestesstemming. Ik heb beleefd, wat toen niemand verwachtte, dat hij mij kwam bezoeken in het huis van den man, dien hij haatte en die mij innig beminde, want deze man had mij, op mijn eerlijk gezicht af, in zijn huis opgenomen en als zijn kind geherbergd en verzorgdGa naar voetnoot1. Eens had Bilderdijk zich aan een zijner verwanten in de volgende woorden | |
[pagina 409]
| |
over mij uitgelaten: “Offchoon hij een in of is, mag ik hem toch wel lijden.” En dit bewees hij ook bij alle gelegenheden, als wij elkaâr op het veld der oude germaansche talen en litteraturen ontmoetten. Zijne liefde voor de oud-nederl. poëzie berustte echter voornamelijk op de belangrijkheid der oude taal, in zoo verre door deze het tegenwoordige Hollandsch kon toegelicht en verklaard worden. Zoo beschouwde hij dan ook de oude volksliederen slechtsGa naar voetnoot1 als taalmonumenten, beginselen van poëzie, dichterlijke kurioziteiten, en slechts zijne vaderlandsliefde, zijne neiging voor alles wat Hollandsch was, verhinderde hem mij dit ronduit te bekennenGa naar voetnoot2. Ik merkte dit bij verschillende gelegenheden op en ontzag mij daarom nog al met mijne meeningen over poëzie en mijne ingenomenheid met het volkslied voor den dag te komen.... Trouwens kon ik bij een. man als Bilderdijk niet veel liefde en deelneming voor mijn streven verwachten, dat was nog meer het geval bij de andere [letterkundige] mannen van dien tijd.’Ga naar voetnoot3 A.Th.
HOLLANDSCH PAPIER. - Een onzer gevoel- en smaakvolste geleerden, onlangs te Parijs uit den mond van Louis Veuillot een hoogen lof hoorende, gewijd aan het Hollandsch propatria-papier en een klacht, dat het zoo moeilijk te vinden was, vroeg den beroemden ultramontaan verlof hem een riem van goede qualiteit te mogen aanbieden. Om daartoe te geraken zond hij Veuillot 5 stalen van verschillende hoedanigheid. Reeds op No 5 schreef de welsprekendste pen van Frankrijk, dat dit papier zeer goed en geschikt was; op No 4 werd aangeteekend, dat het van zeer goede en aangename konditie was; No 3 was nog beter; No 2 zoû de Heer Veuillot op briefformaat laten fnijden, om er zijn vrienden meê te verheugen. Op No 1 schreef hij het volgende: ‘Le No 1 est trop beau. Je n'ose rien écrire sur un papier de cette valeur. Il faudrait le réserver pour y transcrire des prières à Dieu et des hymnes à Pie IX. Cependant comme il ne convient pas d'outrager la beauté par un amour trop craintif, | |
[pagina 410]
| |
ni de s'éloigner de ce qui estGa naar voetnoot1 parfaitement beau et parfaitement bon, je prendrai un peu de ce No 1. La pensée y chante toute seule. Ainsi je consens encore. Refuser serait plus discret, mais j'en aurais un regret amer.’ X.
CORNEILLES POENITENTIE. - Sommigen beweeren, dat aan Pierre Corneille het vertalen der ‘Imitatio’ als eene boetpleging voor het schrijven zijner tooneelwerken - de meesterstukken die de Cid, Horace, Cinna, Polyeucte, Rodogune, enz. heeten - was opgelegd. Indien dit waar is, staat het den vromen, grijzen dichter niet fraai, dat hij, na de voltrekking dezer poenitentie, weêr in zijne vroegere sublieme zonden vervallen is en AEdipe, Sertorius, Sophonisbe, Bérénice, Psyché, Agésilas, Attila, Suréna, enz. enz. enz. heeft geschreven. Is het waar - dan heeft Melpomenee de tijdelijke ontrouw van haren gunsteling gestraft, want hij is ná zijne poenitentie nooit zoo verheven meer geïnfpireerd geweest als vóor. Maar 't is te zot, om er bij stil te staan. Corneille is zoowel als Vondel een braaf, kuisch, vroom, schier heilig man geweest, - en toch was hij, als onze Joost, ‘verslingert’ aan het treurtooneel. ‘Depuis sa première pièce en vers, jusqu'à Suréna, on compte 45 ans de vie honnête et de labeur infatigable. Tant qu'il lui resta quelque cerveau, il poursuivit ses rêves de tragédie, et sembla mettre en pratique la belle maxime d'un des écrivains de notre époque: Puis qu'il faut s'user, usons-nous noblement.’Ga naar voetnoot2 X.
‘KOSTER'S Statue at Haarlem. - This recently erected Statue is one of the finest works of its class that I have ever had the good fortune to examine. The dimensions are colossal - the work of a French sculptor, M. Rouger. I could wish the artist were a Dutchman. The attitude of the statue, nobly draped, and wearing the head-gear of the time, is very impressive. The left hand clasps a book, while the right holds aloft, with an air of triumphant satisfaction a “type”, by means of which the book has been, as it were, magically produced.’ H. Noel Humphreys, A history of the art of printing, p. 215, 216. | |
[pagina 411]
| |
Standbeeld van Gutenberg te Mentz. - As a statue it is not equal to the one of Koster at Haarlem, although the work of Thorwaldsen, p. 216. Waar de Heer Noël Humphreys van zaken getuigt, die hij onder de oogen heeft, spreekt hij gevoelens uit, die voor ons, Nederlanders zeer merkwaardig zijn, Het is jammer, dat hij den naam en de natie van Costers beeldhouwer niet meer recht doet. X.
DEKORATIES. - Het is niet onaardig op te merken, hoe onze liberale tijdgeest met ridderteekens omspringt. Ik spreek niet van de Koningen ‘van Italië’ en van Portugal, hoe die de ridderkruisen van Christus en de Heiligen op allerlei ongeloovigc borsten hechten; maar de katholieke Koningin van Spanje verciert, bij de vleet, Joden met het kruis van Isabella la cattolica; en deze eerzame Israëlieten vergeven zoo van harte, dat Isabella hunne voorzaten in goeden getale heeft doen braden en branden, dat zij verbleeken van pleizier, als hun het lichtblaauwe lint maar in het knoopsgat mag prijken. Het scheelde niet veel, of. voor eenige maanden geleden, zoû een Israëliet hier in Nederland het kruis van het H. Graf hebben mogen dragen; gelukkig begon de Minister van Justitie aan de mogelijkheid te twijfelen. dat gemelde joodsche Heer het brevet rechtmatig bezitten zoù en zoo werd het schandaal verhoed. De Keizer van Oostenrijk heeft zijne liberale staatkunde (waarvan het willekeurig schenden van bilaterale kontrakten - konkordaten en schuldbrieven - schering en inslag uitmaakt) zeer eigenaardig ingewijd door het Grootkruis der Orde van St Stephanus aan Fleury te schenken (den braven, eerzamen Adjudant van den Franschen Keizer); terwijl hij zijn kleêrmaker. Dusantoy. tot Kommandeur in de Frans-Josephs-Orde benoemd heeft. Het schijnt wel. dat alle begrip van voegzaamheid, alle tradities van opvoeding en beschaving allengs verstikt worden, en de gevoelens der hoogste sociëteit tot het niveau verzinken van alles wat plat en gemeen is. Maar laat ons niet klagen: wij hebben steenkolen, petroleum, collodium, fosforus en cigaren, wij kunnen vliegen van het eene groote, morsige centrum naar het andere; wij kunnen naar hartelust ons door gas en steenolie laten verlichten; wij kunnen onze leelijke facies in 't oneindige (tot groote kitteling onzer ijdel- | |
[pagina 412]
| |
heid) laten verveelvoudigen; wij kunnen, als ons de noodige geest ontbreekt om met vrouwen te konverseeren, tabaksrolletjens uitzuigen; en al gaat een en ander gepaard met hetgeen men, in minder beschaafde tijden, een ondubbelzinnige stank zoû genoemd hebben, de waereld is toch zeer met zich-zelf in haar schik: zij industrializeert, zij parlementarizeert, zij doorkruist Europa, en wat hier of daar een vitter en menschenhater op haar moge afdingen, zij stinkt er maar op toe, en is gelukkiger dan in de eeuwen der kieschheid en onthouding. M.
PRACTISCHE GEZONDHEIDSPIJP. - Handelsbl. 26 Feb. 1868: ‘Volmaakte afscheiding van het “nat”, dat, bij de gewone' pijpen, door de menging van het uit den mond komende vocht met den tabak, voortkomt, onderscheidt deze pijp van alle anderen. - De rooker kan de pijp geheel uitrooken, zonder dat hij last hebbe van den onaangenamen smaak, dien de van dit vocht doortrokken tabak altijd medebrengt.’ - ‘Gezond’ moge deze pijp zijn, - ‘practisch’ is zij niet: de ware rookers vinden dat ‘nat’, hetwelk men hier afscheidt, juist het lekkerste van de pijp, en het snorkend geluid, dat het maakt, eene alleraangenaamste muziek. Men wil, dat het parfumeurs zijn, die deze pijpen in zwang brengen, om dat zij van de rookers de opbrengst hunner gezondheidspijpen willen pachten, ten einde gemeld vocht het eau de mille fleurs te doen vervangen, voor de flakons van onze moderne dames, die immers zoo veel van tabaksdamp houden, en dus ook van den verdikten damp, door gezegde aangename distillatie verkregen. Het steeds algemeener veldwinnend rooken is een der groote triomfen van de XIXe Eeuw. M.
DE ‘PANTER’, verdoopt. - De monitor de Panter heeft den naam van Heiligerlee gekregen. Men rekent namelijk, dat met den slag van Heiligerlee het tijdperk aanvangt, dat tot devies zoû kunnen nemen niet ‘Regt voor Allen’, maar ‘Regt alleen voor de Kalvinisten - 1566-1795’. Het komt dus nog al eigenaardig voor, dat, bij het wechsterven der Staatskerk van Gerobulus en Trigland, van Marnix en Jacob Cats, eenige openbare gedenkteekens hare herinnering bewaren; en vooral zulk een monitor, die verzinnebeeldt, hoe het Kalvinisme bijv. het Petrusscheepjen uit elkander geramd zoû hebben, indien tijd en gelegenheid daartoe dienstig geweest waren. R. | |
[pagina 413]
| |
MONUMENT VOOR HEILIGERLEE. - De Kerkelijke Courant, Kath. Nederl. Stemmen, van 27 Juni, bevat het volgend ontwerp, voor opschriften op het monument te Heiligerlee: Voorzijde: Heiligerlee 1568. Victorie op wettig gezag. - Plundering van kerken en kloosters. - Mishandeling van geestelijken en leeken. - Wee den overwonnenen. Keerzijde: Heiligerlee 1868. Kan er verderflijker kwaad aan den staat overkomen dan dat denzelven verdeelt en wat één is versnippert. Plato. - Door eendragt worden kleine dingen groot; door tweedragt gaan de grootste ten gronde. Regter zijwand: Protestantsche verdraagzaamheid. Linker zijwand: Paapsche stoutigheid.
MODERNE WELLEVENDHEID. - ‘Aan de “Commissie der Tentoonstelling van Nederl. Nijverheid en Kunst, 1868,” te Arnhem. Onder dagteekening van den 25e Junij 11. werd ik vereerd met de beleefde uitnoodiging tot bijwoning der “plegtige opening der Tentoonstelling”. Daar in dezen brief van “opluistering” gesproken werd, en het Heerenkostuum van onzen tijd, naar sommiger oordeel, daar weinig toe medewerkt, meende ik, dat bij de genoemde “plegtigheid” de Nederlandsche vrouwen niet zouden uitgefloten zijn, en begaf mij, den 5 Juli, naar de schoone hoofdstad van Gelderland, met het voornemen, door het introduceeren van twee Dames, het mijne tot de bedoelde “opluistering” bij te dragen. Toen ik mij echter te 1 uur om toegang aanmeldde, werd mij, hoewel in de meest heusche formen, kenbaar gemaakt, dat men te Arnhem de zaken anders begreep dan te Amsterdam, en de Dames waren uitgefloten. In het vermoeden, dat gebrek aan plaatsruimte tot dezen maatregel geleid had, berustte ik allicht in deze bepaling. Maar ziehier iets onverklaarbaars, dat mij een uur later in Arnhem wedervoer. | |
[pagina 414]
| |
Te twee uur (toen de ten-toon-stelling voor het publiek openstond) meldde ik mij op nieuw aan, en wenschte éene Dame te introduceeren, tegen betaling van den toegangsprijs voor éen persoon. Een kleinachtig Heer, met een blaauw strikjen op den rok, blikte naar mij op, en zeide mij, dat die Dame wel voor f 1. - kon worden toegelaten, maar dat ik, als “Honorair lid van de Commissie” door eene andere deur verplicht was binnen te gaan; weshalve men mij uitnoodigde mijne Dame aan haar lot over te laten en haar alléen door de volte, langs buralisten, politie-agenten en publieke massa, te laten binnen scharrelen; allicht vonden wij later elkaâr terug. Het spreekt van zelf, dat ik toen ook van mijn diploma geen gebruik wilde maken; maar mij een kaartjen van Jan Alleman kocht. Ik vroeg mij echter tevens af, of ik wel eene stem gehoord had uit de stad, waar adel en patriciaat gerekend mochten worden de wellevendheidstraditiën nog niet geheel achter de bank te hebben geworpen. Zoû die stem gelden voor de stem der Commissie, waarvan ik NB. honorair lid heette te zijn, dan zou ik mij de vraag te beandwoorden hebben, of de meerderheid van dit lichaam uit Samojeeden en Hottentotten, in plaats van uit beschaafde Nederlanders, bestond. Maar het kon de stem der Commissie niet geweest zijn! Het, is een misverstand van onderhoorigen. En als solidair verandwoordelijk, door mijn honorair lidmaatschap, meen ik daartegen. bescheiden maar nadrukkelijk te moeten opkomen.Ga naar voetnoot1 De Commissie gelieve hierin te voorzien en mij te gelooven enz.’
J.A.A.Th. Amst. 7 Juli, 1868.
TURKIANISME. - Europa wordt allengskens weêr geturkianizeerd. De hoogachting die van de vrouwen steeds algemeener op den tabak wordt overgedragen, brengt ons van den barbaarschen riddergeest naar de mohammedaansche gewoonten en neigingen over. Zekere Aristarchi Bey, Turksch Gezant aan het Hof van Berlijn vond goed in het hertooglijk Park te Biberich | |
[pagina 415]
| |
te gaan rooken. Onbegrijpelijker wijze meende een politie-beambte, dat de Turken in Europa niet boven de wet stonden Hij verzocht den gemelden turkschen Heer wel zoo vriendelijk te zijn niet te rooken, daar dit bij politie-reglement verboden was. De oostersche gast dreef natuurlijk den spot met zulk eene bepaling, en toen de politie-beambte aanhield, wierp de Heer hem, tot zijn verdiende loon, den half brandenden, half natten cigaar in het gezicht. Zoo moeten die westersche duisterlingen, slaven der wetten, maar varen, als zij zich naar de wenschen en gewoonten van tabakrookers en veelwijvers niet willen schikken. Aristarchi Bey bewijst een man van ‘koerakter’ te zijn, en de Turken zijn ‘scharmante’ jonge-luî. Leve alle laagheid! M.
ONZEDELIJKHEID. - Men klaagt over de onzedelijkheid van vele kunstwerken, die o.a. op de ten-toon-stellingen te Parijs openbaar te kijk geboden worden, en in de fotografische galerij van Rittner et Goupil opgenomen zijn. - Men klaagt over de vrucht, men moest over den boom klagen. Dank zij de moderne verlichting, wordt het meer en meer onzeker, wat de voorschriften der zedelijkheid zijn. Ieder heeft zijne manier van zien, en alle manieren van zien zijn gelijkelijk eerbiedwaardig. Wie zoû het palladium der moderne maatschappij, dat alle overtuigingen gelijk recht op eerbied hebben, durven aanranden? - Het is de schoonste overwinning, die het nieuw geboren encyklopaedisme op de bekrompenheid der geloovige eeuwen, niet slechts der Christenen, maar aller godsdiensten die eene bovennatuurlijke openbaring aannemen, behaald heeft. Als er geen wet is, is er natuurlijk ook geene overtreding. En even-min kan er van overtreding spraken zijn, indien eene blinde, onpersoonlijke noodzakelijkheid (waaraan niemant zich onttrekken, waartegen niemant zich verzetten kan) de waereld beheerscht. Alle verandwoordelijkheid verdwijnt tegenover deze beide leerftellingen, de eenig mogelijke tegenover het Katholicisme. Men is Katholiek (of pseudo-katholiek - d.i. eenig bovennatuurlijk, onfeilbaar en zich stelliguitsprekendgezach erkennend buiten Rome) - of men is een belijder van eene der twee andere beginselen: 1o Geen wet, en de mensch dus geheel vrij en bevoegd om naar zijn welgevallen te handelen; 2o het noodlot, eene ijzeren noodzaak, die alle vrijheid vernietigt. | |
[pagina 416]
| |
Het is duidelijk, dat dit de twee eenige stelsels zijn, denkbaar tegenover het Katholicisme. Het is zoo klaar als water, en alleen aan het nevelspel, dat de oude Satan met de Adamskinderen speelt te wijten, indien er nog millioenen quasi-denkende (!) individuën zijn, die te-rug-blijven van het erkennen der juistheid dezer redeneering. Persoonlijke verandwoordelijkheid valt dus wech. Geen gezach mag noch kan den vrijen zoo min als den onvrijen mensch tot verandwoording roepen. Men kan niet alleen geene in het oude spraakgebruik als zoodanig aangeduide goede, eerlijke, fatsoenlijke handelingen van den vrijen (of onvrijen) mensch vergen: maar zelfs geene konsequentie. Wie zal mij dwingen om konsequent te zijn? Bovendien - de konsequentie hangt goeddeels van appretiatie af, en de appretiatiën verschillen als de bladen op een boom. Dat bij zulk een toestand, als men den geesten gemaakt heeft, het getal der weesvaders, die de arme kinderen verkrachten, welke onder hunne zorg geplaatst zijn, zeer toeneemt, is niet te verwonderen, en geen prediker het zij der vrijheid, het zij der onvrijheid mag die vrolijke Weesvaders daar met den nek om aanzien. Ziedaar, hoe wij oordeelen over den liefhebber, die te Oude-Tonge de moderne theoriën met veel ijver heeft toegepast en 29 Juli 11. is gevangen genomen(!) Tijd, N.H. Ct., 3 Aug. Te-recht zal die brave man aanvoeren, dat het begrip van meerderjarigheid een vooroordeel is; hij zal met Huëts Ruardi beweeren, dat die meisjens het heel goed gehad hebben. Buitendien, al zoû de(!) wetenschap (?) hier bezwaar tegen in brengen: het is manier van zien, en alle overtuigingen hebben aanspraak op gelijken eerbied! - - God keere, in zijne barmhartigheid, de vreeslijke gevolgen der moderne leeringen, die ons, zonder Zijne reddende hand, met wiskunstige zekerheid te wachten staan. M. |
|