| |
| |
| |
Bibliografie.
(Uitgaven van boeken, platen en muziek.)
Dr W.J.A. JONCKBLOET, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 1e Deel. Groningen, Wolters, 1868. 530 blz.
De sints lang beloofde ‘Geschiedenis der Nederl. Letterkunde’ van den Oud-Hoogleeraar Jonckbloet is alzoo voor de helft verschenen. Het boek is volumineus en het aantal der bladzijden klimt tot over de vijfhonderd. De lezing evenwel gaat vlug genoeg, dank zij den aangenamen en weelderigen letterform van den uitgever, dank zij ook diens zwaar, witblinkend, bijna gesatineerd papier.
De Geschiedenis onzer middeneeuwsche Letteren heeft groote verplichtingen aan Dr Jonckbloets vroegere vlijtige en serieuze nasporingen, men mag dus verwachten dat ook dit werk, 'twelk bijna vierhonderd bladzijden aan de Midden-Eeuwen wijdt, op nieuw een gunstig getuigenis omtrent de voortdurende triumfen van onzen geleerden medi-aevist zal afleggen. Voor een zeker deel zal de lezing dezer bladzijden die verwachting bevredigen. Dr Jonckbloet sluit zich bij zijne vroegere ‘Geschiedenis der Midden-Nederlandsche Dichtkunst’ aan, laat geantiqueerde hypothezen varen en geeft blijken, hier en ginds, de ‘Errungenschaften’ der nieuwere wetenschap op hoogen prijs te stellen. Zijne ‘Inleiding’ levert de gebruikelijke bepaling van het onderwerp en eene ‘Indeeling’, waarover weldra. Dan volgt een kort overzicht van de geschiedenis onzer taal, in verband met de leer nopens de algemeene genealogie der oud-germaansche talen volgens Jacob Grimm. Zijne eigentlijke geschiedenis vangt aan met de ‘Oud-Duitsche Volkspoëzie’: het Hildebrandslied, de Sage van den Zwaanridder, het Goedroenlied, christelijke poëzie in het Latijn, de Hêljand, het Lodewijkslied, de latijnsche bewerkingen van volks- | |
| |
en dierensagen worden op de bekende wijze behandeld. Dan wordt de ‘Ontwikkeling der Epische Dichtkunst in Frankrijk’ in oogenschouw genomen. De Chanson de Roland wordt in hare hooge oudheid gewaardeerd, hoewel in het volgende hoofdstuk: ‘Algemeene Opmerkingen over de Middel-Nederlandsche Dichtkunst’ voor de nederlandsche fragmenten, die den luikschen hoogleeraar Bormans zooveel geestdrift inboezemden, nog het oude oordeel geldt: ‘dorre toon, ruwe taal, hortende verzen, geringe kennis van het Fransch’ (bl. 113). Eene overwinning op denzelfden geleerde
behaalde Jonckbloet evenwel, door het betoog, dat de berijmer der St. Servatius Legende en de hoogduitsche menestreel Heynrich von Veldecken twee verschillende personen zijn (bl. 102-108). De vergelijking van des Duitschers Eneïde met des Maastrichtenaars Legende, staven voldingend, dat ‘Heynrijck, die van Veldeken was gheboren’ in de laatste helft der XIII eeuw moet geplaatst worden en dat de hoogduitsche adelijke minnezanger tusschen 1150-1190 voorkomt. Een volgende paragraaf behandelt de ‘Ridderpoëzie’, waarbij wederom, naar aanleiding van de twee midden-nederlandsche fragmenten eener vertolking van het Nevelingen-Lied - 72 regels ieder - die door Serrure in zijn Museum zijn uitgegeven, eene uitvoerige inhoudsopgave van het duitsche Nibelungen-Liet verschijnt. De voornaamste bewerkingen van riddersagen uit den kring van Karlemeine en de ‘XII ghenooten’ worden vermeld, terwijl de auteur het uitvoerigste bij zijn geliefkoosden Guillaume d'Orange toeft.
De Graal-Romans, die der Lorreinen, de Reinaert - welke in Jonckbloet zulk een vruchtbaar en eminent beoefenaar heeft - de Roman van Walewein, en andere aan den bretonschen sagenkring van Koning Arthur ontleend, de Parthenopeus, de Floris, de Heemskinderen roepen ons telkens een ongedwongen repetitio placet op de lippen. De ‘Geestelijke Poëzie’ staat niet in gunst bij den Geschiedschrijver der midden-nederlandsche Dichtkunst; behalven de Beatrijs, als van ouds, ontvangtthands ook de Theophilus een blijk van ingenomenheid, 'twelk als proeve van aesthetische billijkheid ons verheugt bij een auteur, die met zijn Gervinus zoo gaarne van ‘keuken-wonderen’ spreekt. Het zesde hoofdstuk: de Burgerlijke Didaktiek bevattend, levert eene nieuwe chronologie van Maerlants werken, waarbij de
| |
| |
Martijnszangen onmiddellijk na den Alexander volgen. Op Maerlant volgen de epico-didactici Jan van Heelu en de dichter van den Grimbergschen Oorlog, daarna de chronijkschrijver van Holland, Melis Stoke, eindelijk Maerlants waarachtige discipel Jan van Boendale, welken Jonckbloet bij voorkeur zijn ouden bijnaam van Jan de Clerk schenkt - en de heelmeester van Yperen: Jan de Weert. Zoo als vroeger beschrijft onze auteur met ingenomenheid en smaak de reaktie van de dichterlijke fantazie tegen de opperheerschappij van het Leerdicht. Boerden en sproken, minneliederen en zangen van ‘sprekers’ en ‘jongleurs’ worden in eenige van de treffendste bladzijden des tegenwoordigen werks beschreven. Ook de epische produkten van dit tijdvak van reaktie, de bewerking van den Roman de la Rose door Hein van Aken en diens oorspronkelijke schepping de Roman van Limborch worden vrij uitvoerig vermeld. Andermaal tot de sprooksprekers terugkeerend, levert Jonckbloet een zeer welkom betoog, dat Willem van Hillegaersberg, de bewerker geweest is van het tweede deel van den Reinaert, 't welke in het laatste kwart der XIV eeuw geschreven is. Na met een woord nog van. een epico-didacticus, Dirc Potter en zijn roman Der Minnen Loep, gewach te hebben gemaakt - vaart Jonckbloet voort met de ‘Lyrische en Dramatische Poëzie’. Met Lyrische Poëzie wordt hoofdzakelijk het middeneeuwsche Volkslied bedoeld, 'tgeen niet van groote willekeur is vrij te pleiten, daar onder de sprekers uit den beyerschen tijd en onder de vlaamsche zangers reeds belangrijke lyrische dichters, als een Boudewijn van der Lore en een Augustijnken van Dordt behandeld waren. Van den plicht eens geschiedschrijvers der nederlandsche Letteren zoude het ook wellicht geweest zijn, om
eenigszins uitvoeriger stil te staan bij het Mysteriespel der Geestelijkheid, 'twelk nu met eenige regelen een goed heenkomen moet zoeken. De uitgaven van Dr Hermans en Dr Verwijs van het onlangs (1867) ontdekte Mirakelspel van Breda schijnen bij onzen auteur weinig sympathie verwekt te hebben - toch bezitten wij tot op heden in dit genre niets beters. Wel wordt nog de analyze van het limburgsche mysteriespel, als vroeger, meegedeeld, gevolgd door een kort woord over Die eerste bliscap van Maria. Maar de voorkeur van den Oud-Hoogleeraar verwijlt het liefst bij de ‘Abele Spelen en Sotterniën’, die Hoffmann von Fallersleben uitgaf.
| |
| |
Hiermede zijn de Midden-Eeuwen voltooid. Het ‘Tweede Boek’, over Rederijkers handelend, vangt aan. Tot nog toe heeft de weg, aan Jonckbloets hand bewandeld, ons geenszins verdroten, daar wij bij menige stille rezervatie, ons toch aan een bekwamen gids betrouwd wisten. Hier pauzeeren wij echter, om op een vroeger gemaakte bedenking terug te komen. Wij hebben geen vrede met de aangekondigde indeeling. Na de Midden-Eeuwen de Rederijkers te kiezen als 2de tijdvak behaagt ons niet. De Rederijkers wortelen zoo vast met al hun materiëel, moreel en aesthetiesch streven in den moyen-age, dat het ons wederom minstens willekeurig voorkomt de nederlandsche litteraire Midden-Eeuwen met het jaartal 1450 te besluiten.
't Is in deze vluchtige aankondiging niet mogelijk dit uitvoeriger te betoogen, wij wijzen er alleen op, dat eene indeeling van historische stoffen moet berusten op een wezentlijk keerpunt, en dit wordt in de Geschiedenis onzer Letteren gevonden bij het ontluiken der Renaissance en der Hervorming.
Jonckbloet opent zijne studiën op de Rederijkers waarschijnlijk daarom met eene zeer beknopte karakteristiek van het Humanisme. En wederom zijn het de Turken, die door hunne inneming van Konstantinopel in 1453 aanleiding geven aan ‘een groot aantal grieksche geleerden’, om naar Italië over te steken en de studie der Oudheid aan te wakkeren. Dr Georg Voigt van Munchen heeft dus te vergeefs zijn degelijk werk over de Herleving der klassieke studiën in Italiën geschreven! Wat reeds vóor 1350, een eeuw vóor de inneming van Konstantinopel, te Napels, te Rome, te Padua en Florence geschiedde, wordt dus andermaal met een vergoelekend woordjen afgedaan. Dr Jonckbloet zegt toch, dat de grieksche geleerden overstaken naar Italië ‘waar de studie der Oudheid altijd veel aanhangers had geteld.’ Wat Petrarca, Boccaccio, Leonardo Bruni, Niccolo de' Niccoli en Ambrogio Traversari aanvingen, wat de wolk van geleerden aan het hof der Medici poogde, beteekende dus niets, vóór dat een paar Bizantijnen om hulp tegen de Turken waren komen vragen aan het hof van Florence?
Wij. gelooven het niet - en nog minder dat de geest der Renaissance reeds omstreeks het laatste kwart der XV Eeuw zich in de Nederlanden openbaarde.
Bij de behandeling der Rederijkers heeft de Oud-Hoogleeraar
| |
| |
zich met vrucht van een handschrift der koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bediend: Gérard: Recherches historiques concernant les chambres de Rhétorique établies dans les Pays-Bas. Willems Belgiesch Museum wordt ijverig geraadpleegd, ook de oude Schets van Kops wordt niet geminacht, zoo als Schotels in bijzonderheden zoo rijk vertoog over de Rederijkers, en Hermans belangrijke bijzonderheden over de kamers van 's Hertogenbosch. Na de Rederijkers komt Anna Bijns. De Oud-Hoogleeraar heeft na eene aandachtige lezing harer werken eene zeer gewichtige onderstelling gevormd: de vrome, gemoedelijke Anna Bijns was...... eene andwerpsche cocotte! In den derden bundel der Refereinen beschuldigt de andwerpsche schoolmatres zich van velerlei waereldsche afdwalingen en zonden harer jeugd, die ze met de terminologie van Davids boetpsalmen formuleert gelijk de kantteekeningen en de bijbelplaatsen naast hare Refereinen duidelijk doen uitkomen. Weldra zal een uitvoerig betoog van onze zijde staven, waarom wij de hypotheze van Dr Jonckbloet niet mogen bijvallen. Dit staat vast, dat al de opmerkzame en schrandere geesten, die Anna Bijns tot nog toe lazen, er geen spoor van ontdekten; dat tijdgenooten en nakomelingschap te vergeefs hare goede zeden en vurigengodsdienstigen ijver geprezen hebben, als het nu bewezen wordt, dat Anna Bijns, om Dr Jonckbloets smaakvol spraakgebruik te volgen bij de ‘wulpsche minnarijen’ harer jeugd ‘den Rubicon overschreden’ heeft.
‘In onsuyverheit, ten minste metten gedachten,
Zoo getuigt zij zelve en zou dus een laaghartige logen uitspreken, of een onvergeeflijke dwaasheid begaan, als hare latere zelfbeschuldigingen in hebreeuwschen boetpsalm-stijl van ‘wulpsche minnarijen alleen met het oog op winst aangevangen’ moesten getuigen.
Doch dit moge nog een betwist punt blijven, zoo lang geen afdoender tegenbetoog is geleverd, zeker is het onjuist, wanneer de Oud-Hoogleeraar beweert, dat Jhr Willem van Zuylen te gemoet kwam aan de behoefte van stichtelijk gezang bij de eeredienst der Protestanten door zijne Souter-Liedekens. Phìlipp Wackernagbl heeft overtuigend bewezen, dat Zuylens Souter-Liedekens nooit voor kerkgebruik bestemd zijn geweest, daar
| |
| |
anders Koningin Maria van Hongarijen er geen keizerlijk privilegie aan zou hebben verleend en dat het bezigen van populaire, waereldsche zangwijzen voor geestelijke liederen reeds in de XV Eeuw in Nederland gebruikelijk was. In de ‘Prologhe’ verklaart de Dichter uitdrukkelijk, dat hij een ernstig lied in plaats van ‘sotte, vleeschelike liedekens’ wil stellen, van ‘kerkgebruik’ is nergens of bij niemant sprake. Hoe verder Dr Jonckbloet zich van de Midden-Eeuwen verwijdert, hoe meer ons vertrouwen op hem als gids voor het gebied der moderne letteren geschokt wordt. Marnix behoorde door hem niet met een citaat uit Motley afgedaan te zijn en schoon Houwaert en Coornhert beide met eenige meerdere uitgebreidheid werden besproken, hadden wij voor deze hoofdgestalten onzer letterkundige geschiedenis der XVI Eeuw veel breeder terrein noodig geacht.
Het laatste gedeelte van het boek maakt daarom een gantsch anderen indruk, dan de vierhonderd eerste bladzijden. Van elk ander geschiedschrijver zouden wij ook deze bladzijden met dankbare waardeering hebben kunnen ontvangen, maar aan den Geschiedschrijver onzer midden-nederlandsche Dichtkunst stellen wij andere eischen. En zelfs aan eerstgenoemde zouden wij het euvel nemen, als hij ons zonder schroom verhaald hadde (bl. 515), dat Spieghel op Roemer Visscher de regels:
‘Zijn vloer betreden word, zijn drempel is gesleten,
Van schilders, kunstenaers, van zanghers en poëten’
dichtte, waarmeê Vondel in 1623 zijn algemeen bekend gedicht ‘Lof der Zeevaert’ eindigde.
|
|