Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
De Nationale Feesten te Heiligerlee:
| |
[pagina 357]
| |
van de in onze geschiedenis markeerende feiten afwisten, of misschien zoo moeielijk onzen Bilderdijk, Arend e tutti quanti konden begrijpen, dat wij bij elke dergelijke gelegenheid, behalve de manifesten der hoofd- en subcommissiën, nog de ‘lasten’ van een twaalftal profeten, met geheel den nasleep van uitboezemingen der profeten-scholen, in den vorm van dagblad-artikelen, moesten torschen om een klein, klein weinigje op de hoogte te komen. Het spreekt echter van zelf, dat, bij eene geregelde toepassing der wet op het lager onderwijs en de oprichting der hoogere burgerscholen, dergelijke ontmoedigende verschijnselen dagelijks verminderen. Voor 's hands is daarvan echter nog niet veel te bespeuren geweest. Heiligerlee was weder vruchtbaar aan brochures. In gebonden en ongebonden stijl, op wijsgeerigen of meer zalvenden toon, in gedichten zonder poëzie of in proza vol dartele verheffing, hebben Neêrlands profeten het bestaan van een nieuw nationaal feest aan het goede volk verkondigd. Want dit is een opmerkelijk verschijnsel: van dit nationaal feest wist het volk niets, en bekommerde er zich ook niet om. Geen wonder ook, voor wie de geschiedenis van Heiligerlee niet meer uit de brochures behoefde te leeren. Bij alle verscheidenheid van vorm, die ik in deze geschriften opmerk, kan ik toch niet verzwijgen, dat allen éen zijn in het besef van het nationale der feestviering te Heiligerlee. Toch niet zoo volkomen éensgezind, dat men niet bij enkelen zou betwijfelen, of het nationale dezer feestviering wel zoo geheel zeker, zoo algemeen aangenomen was. Er zijn er, die aan bestaande of verdichte tegenstanders geducht de les lezen - anderen, die het bestaan van het nationaal element zijdelings betoogen - en, last not least, de wel-zaligen, die het feest zoo nationaal maken, dat twee vijfde der natie alle geweld moet inspannen om hen op te wekken uit dien droom. De knoop der geheele zaak is deze. In onze, van nationaliteitsbeginselen overvloeyende eeuw, heeft men geheel vergeten wat nationaal is en wat zich dus tot nationale feestvieringen leent. Een geschiedkundig feit nu is dan eerst nationaal, verdient dan eerst een door geheel het volk toegejuichte herdenking, wanneer het gesteld is in de dienst van de ware belangen des geheelen vaderlands, gesteld volgens de eeuwige beginselen van het recht, | |
[pagina 358]
| |
zonder gewelddadige schending der bestaande voorschriften. Zulk een feit is de vrijwording van een opgedrongen juk, is het overwinnen van den buitenlandschen vijand, wiens onderneming het volksbestaan bedreigt. Zulk een feit is zelfs het knakken, het verdelgen eener in den lande zelf bestaande partij, die de macht en het gezach wil gebruiken tot de egoïstische doeleinden van een zekeren stand met geheel voorbijgaan van het algemeen welzijn. Van dit standpunt, waarvan wel niemand de waarheid zal willen ontkennen, uitgaande, durf ik, op het gevaar af van door den X der N.R. Ct. voor ‘glipper’ te worden gescholden, toch vragen: Is het wonder, dat er velen protest indienen tegen het tot nationale feesten verklaren van herinneringen die ons zouden dwingen te blozen over den naam eener natie, welke tot nu toe al onze liefde, al onzen eerbied bezat? Is het wonder, dat wij meenen te kunnen volhouden: niemand ter wereld kan ons éen rechtsbeginsel aanwijzen, waardoor het begin der muiterijen tegen Spanje een schijn zelfs van rechtmatigheid verkrijgt? Is het wonder, dat de herauten der nationale feestviering verlegen zijn met hun nationale figuur? Waarlijk zij zijn er verlegen meê. Driekleurige vlaggen, in welken getale ook uitgestoken, maken geen nationaal feest. Een kaper kan immers even goed onze driekleur hijschen als een van Z.M. stoomfregatten? De tegenwoordigheid van koninklijke prinsen, de redevoering van een lid der Tweede Kamer maakt geen partijzaak tot de zaak van het volk. Maar liever laat ik door anderen zeggen hoe nationaal ons feest was. 1. ‘De overwinning bij Heiligerlee door R. Fruin.’ A tout Seigneur tout honneur. Hoe eenvoudig dit stukje uitwendig ook moge optreden, vergis u niet, het draagt den stempel van den professor, het imponeert, het is ‘orakeltaal’. Toch levert het ons een bewijs dat ook een professor zijn wondbare plek kan hebben. Op het einde zijner redevoering over ‘de onpartijdigheid van den geschiedschrijver’ betuigt Dr Fruin, dat hij, door het opnoemen van eenige in ons oog onmisbare vereischten des geschiedschrijvers, een maatstaf in de handen zal geven, waarmeê hij niet zal kunnen gemeten worden zonder te kort te schieten. ‘Gelooft niet, | |
[pagina 359]
| |
dat ik mij inbeeld het ideaal dat ik geschetst heb ooit nabij te komen.’ Als gij wilt kunt gij deze zinsnede rekenen als ‘le petit trait final. Voor een oogenblik neem ik ze als geheel ernstig gemeend op, leg ze naast ‘de Overwinning van Heiligerlee,’ - en ik ben het geheel met Dr Fruin eens, zijn ideaal is in hem geen feit geworden. Onder de gaven des geschiedschrijvers noemde Dr Fruin niet den eerbied voor de logica. Deze eigenschap is ook zoo noodzakelijk, dat niemand spreekt of denkt zonder ze te bezitten. Getuigen evenwel frazen als: ‘Wij zijn Nederlanders en Protestanten of Katholieken tevens; de éene eigenschap behoeft den voorrang niet boven de andere; want zij kunnen niet met elkander in strijd komen, waar Kerk en Staat, zoo als heden ten dage bij ons, zelfstandig nevens elkander staan,’ getuigen dergelijke klinkende zinsneden van iets anders dan een volmaakt gemis aan logica? Groote, op het gebied der wetenschap hoog gevierde personen gaan soms mank aan een euvel, dat den minder gevormden onbekend is. Dit verschijnsel is ook bij Dr Fruin waar te nemen. Ik mocht zien, hoe een man met gezond verstand dergelijke dwaasheid schrijven kon. Één is het individu, ondeelbaar één, dat, volgens Dr Fruin, Nederlander is en Protestant of Katholiek, en nu? Als Nederlander heeft hij vrede met de bisschoppelijke hierarchie, als Protestant voegt hij zich bij de April-beweging. Als Nederlander vindt hij de wet op het lager onderwijs een lichtbaak voor onzen hulk van Staat, als belijder van de eene of andere godsdienst ondersteunt hij de bijzondere school. Als Nederlander zijn hem Willebrord en Willem van Oranje, Bonifacius en Brederode dierbaar, als Protestant of Katholiek vereert hij den een als een heilige en noemt den ander' een machiavellistisch gedrocht. Zou de leekedichter, zoo hem deze stelling van Dr Fruin onder de oogen ware gekomen, niet op nieuw van ‘een rechtgeloovig knoeien’ hebben gezongen? Dezelfde tweede bladzijde van dit geschriftjen, levert nog meer fraaye voorbeelden van logica op. ‘Omdat de Republiek,’ zegt Dr Fruin, ‘die in den strijd is opgekomen twee eeuwen lang hun (dezer Katholieken) geloofsgenooten teruggeschoven en verongelijkt heeft (niets meer dan | |
[pagina 360]
| |
terugschuiven en verongelijken?) betreuren zij het, dat de strijd gelukkig voor het volk en ongelukkig voor de vreemde vrienden der kerk is afgeloopen.’ In de tijden der Republiek maakten ook de Katholieken deel uit van den Staat. Dit geeft iedereen toe. Sints wanneer nu maken teruggeschoven en verongelijkt worden een volk gelukkig? De Nederlandsche Katholieken behoorden toch ook tot het Nederlandsche volk, Dr Fruin? Hoe kan een strijd gelukkig afloopen voor een volk wanneer, juist ten gevolge van dien strijd, een gedeelte van dat volk ten onrechte wordt teruggeschoven en verongelijkt? Ik ontken, dat te Heiligerlee een verbintenis bezegeld is tusschen de natie en haar vorstenhuis. Vooreerst bezegelt men alleen verbindtenissen, die reeds gesloten zijn, en eilieve, wat vorstenhuis bezat, erkende de natie toen? Geen ander als het huis van Bourgondië, waarvan Philips III de wettige vertegenwoordiger was. Het huis van Oranje dateert eerst van 1813 zijn historisch en staatsrechterlijk bestaan als ons Vorstenhuis. Het doet weinig af, of Dr Fruin in het overige gedeelte van zijn geschrift de historische waarheid der feiten huldigt of niet. Zoo belangrijk is de slag bij Heiligerlee niet, en dit weten wij toch reeds: de objectiviteit der geschiedenis kan niet geëerbiedigd worden door iemand, die aanvangt met het stellen van beginselen, als die welke ik zoo even heb vermeld. 2. ‘Nunc aut numquam’, door W.J. Hofdijk. Wanneer eens, in plaats van den aardigen dwerg van den aartshertog Ferdinand van OostenrijkGa naar voetnoot1, een leelijk oud kaboutermannetjen uit de bruiloftspastei ware gesprongen, dat, in plaats van met fijne stemme een toepasselijk liedeken aan te heffen, een baldadigen lansknechten-zang had aangeslagen, en daarna in stede van met ‘een zonderlinge zedigheid’ den vorsten de hand te bieden, zich tegenover de jeugdige bruid wat meerder familiariteit had veroorloofd, zou dan de jeugdige bruidegom niet, met volkomen instemmen zijner bruid, het onbeschaamde kereltjen aan de lakkeien overgegeven en tot het felste lijden veroordeeld hebben dat de striemende geessel den dorperlijken rug veroorzaken kon? Welnu - niet als een net dwergjen, maar als het leelijkst, gedrochtelijkst schepsel, is het geschrift van den Heer Hofdijk | |
[pagina 361]
| |
(die even als de Tijd zeer kurieuse historische pasteyen kan bakken), op het nagerecht voor de oogen der geschiedenis getreden, en heeft een liedeken gezongen, vol erbarmelijke dwaasheid, vol onzin en waanzin, zonder poëzie in den inhoud, zonder poëzie in den vorm. De geschiedenis zal weinig meer erbarming betoonen dan in het zelfde geval de jeugdige bruidegom. Hoe het zij, de ridder, die, volgens den Heer Hofdijk, door ‘den meest oorspronkelijken, den meest zelfstandigen pasteibakker’, de Tijd uit de pastei der omstandigheden aan den Hertog van Alva werd opgedischt, - verdient in de oogen der geschiedenis en in de oogen van elk eerlijk man de straf van den huichelaar en straatroover op groote schaal. Op elke bladzijde van 's Heeren Hofdijks geschrift springt dit in het oog. Hoe ongeregeld de vorm, hoe verward de voorstelling ook zij, men bemerkt duidelijk dat al deze warmte, al deze door stoomkracht opgedreven begeestering slechts dienen, om een kwade zaak goed te maken. Van in zijne vaandels af, ‘dien des Spaanschen gelijk’, tot in zijne van trouwbetuigingen aan den koning overvloeiende brieven, is Lodewijk van Nassau valsch - en, - mocht ook de meer ruwe moed hem niet ontbreken, - zedelijk laf. De heerlijkste de meest zinvolle, de nimmer te logenstraffen zinsnede uit 's Heeren Hofdijks geschrift is deze: ‘Naar het gewoon krijgsgebruik des tijds houdt de overwinnaar drie dagen op het terrein zijner overwinning stand.’ Ik meende, en Dr Fruin meent het ook (bl. 21), dat juist het talmen van graaf Lodewijk de oorzaak is van Jemmingen, de algeheele nederlaag der partij. Maar de Heer Hofdijk ziet in zijne helden geen feilen, geen gebreken; zij zijn volkomen onschendbaar, en wat een ander bij hen moge wraken, schuift hij op het gewoon krijgsgebruik des tijds. De vreesselijke uitbarsting van poëzie, waarin Hofdijks proza selbstverständlich overgaat, ware beter - gezwegen. 3. Een stem uit ‘de vrije Fries’. Dr W. Bisschop. ‘De slag bij Heiligerlee.’ Stond nu eenmaal het: ‘il faut juger-les écrits d'après leur date’, bij het beoordeelen van geschriften als deze, niet, onverbiddelijk vast; men zou niet veel goeden wil behoeven om, vooral in de aanteekeningen en bijlagen dezer voorlezing, vele wetenswaardige bijzonderheden te ontdekken, genoeg om | |
[pagina 362]
| |
den ijver en de kunde des auteurs te prijzen. Maar, helaas, het nationale van Heiligerlee, dat als de ziel is van al deze papieren lichaampjens, maakt ze onsmakelijk. Een geur van gewilde of ongewilde vervalsching waait u tegen, gij ziet een eenvoudig feit, de roekelooze onderneming van een vreemdeling door eerzuchtige vrienden opgejaagd tegen het wettig gezach, verwrongen, verdraaid, tot een heldenstuk opgevijzeld. Men kan niet anders dan het betreuren. Verstandige mannen, die stokstijf volhouden, dat het plan der hoofdkommissie overal toejuiching en medewerking ondervond, die spreken van een kennen van den geest des volks, dat zelfs niet wist wat er gaande was! Hoe zij er aan komen? Ja, hoe komt men aan frazen als deze: ‘Uit dit oogpunt beschouwd zijn wij zelfs aan Filips II grooten dank verschuldigd. Had hij ons niet met bloedplakkaten en schending van privilegies, met onbillijke belastingen en overmoedig krijgsvolk willen regeeren, onze ouderen zouden den opstand niet begonnen hebben, ons land zou gekomen zijn in den ongelukkigen toestand, waarin Spanje zich thands bevindt’? Uit welk oogpunt ook beschouwd, dit alles is onwaar in het voorstellen der feiten, onzinnig in het vooropgesteld besluit. Het schijnt, dat, met Graaf Adolf, ook het gezond verstand ‘tot Frieslant in den slach’ gebleven is. 4. ‘De slag bij Heiligerlee door Dr G.J. Dozy.’ Dit is een vrij huisselijk stukjen, dat evenwel somtijds een hoogen toon aanslaat en dan op allerlei wijzen tegen de historische waarheid en het gezond verstand zondigt. Gaarne zou ik weten welke idee Dr Dozy zich van een ridder vormt; mij komt zijne bepaling al vrij wanstaltig voor. ‘De fiere Nassauer, graaf Lodewijk, een ridder zonder vrees of smet, zoo er ooit een was’ schrijft Dr Dozy. Beseft deze Hooggeleerde niet, dat een ridder gelijk staat met de hoogste verpersoonlijking van onkreukbare eer, onwrikbare trouw aan recht en eed, van mannelijke kracht, en open gemoed en dat alles als geheiligd door de wijding der kerk? En deze zelfde schrijver vraagt met onnavolgbare naïviteit ‘of zijne katholieke majesteit met dien dienstijver (van Willem van Oranje en den ridder Lodewijk) zeer ingenomen was?’ Voelt hij niet dat Aremberg tot Lodewijk had kunnen spreken als eens Baijard tot den Connétable de Bourbon: ‘pour moi je meurs; et je vous trouve plus à plaindre | |
[pagina 363]
| |
dans vos prospérités, que moi dans mes souffrances.... Le Connétable de Bourbon rebelle, ah quelle honte!’Ga naar voetnoot1 Waarlijk Dr Dozy als gij ooit meer aanvallen van geestigheid hebt, keer dan de punt niet zoo roekeloos tegen u zelven. Maar men vindt nog meer dan geestigheid in het boekjen van Dr Dozy. De begeestering van Hofdijk is kil, vergeleken bij de stormende frazen, die ons op bladz. 8 ten beste gegeven zijn. Herman, Varus en Germanicus rijzen voor des zieners oogen uit het graf, het slagveld van Heiligerlee wordt hem het Teutoburger woud. Ja, de man spreekt van ‘een eeuwigen wederkeer der geschiedenis’, zeker een woord, dat hij aan zijn Motley heeft ontleend. Want John Lothrop Motley, de auteur, die aan al het romantisme van Schiller nog den hevigsten religie-haat paart, is de groote, de gevierde toongever van al deze dilettanten. En toch bestaat de weêrlegging van Mathias Koch, door Dr Nuyens in duidelijk Nederlandsch vertolkt, en toch is het hoofdwerk van Nuyens eene doorloopende kastijding en beschaming van Motleys napraters. De peroratie van Dr Dozy is mislukt. Hier wordt flink weg de preektoon aangeslagen; en ik vind het een nare preek. 5 en 6. ‘Heiligerlee door H.J. van Lummel’, - ‘de slag bij Heiligerlee’ (no 240 van ‘de vriend van armen en rijken).’ In een dier gedichten, waarin hij waarlijk dichter is, heeft Victor Hugo een allerliefst kindjen geteekend: ‘On devine à ses yeux, pleins d'une pure flamme,
Qu'au paradis, d'où vient son âme,
Elle a dit un récent adieu.
Son regard, rayonnant d'nne joie ephémère,
Semble en suivre encor la chimère;’
aan dergelijke lieve, schuldelooze kinderen doen mij de auteurs der bovengenoemde werkjens denken. Om iets met hen aan te vangen, zou men tallooze chimères bij hen moeten dooden, men zou de zoete droomertjens tot het bewustzijn moeten brengen. dat wij 1868, niet meer 1618, schrijven, dat sints vijftig jaren vele aureolen verbleekt, vele afgoden van hun voetstuk gesmeten zijn. Wat zou het baten? Ik roep weer een schilder van kinder-portretjens te hulp: ‘Contre qui veut lutter quelles terribles armes
Les foudres enfantins, des cris mêlés de larmes.’Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 364]
| |
Toch, neen, geheel kinderlijk zijn zij niet. - Dat men revolutie en geweld verdedigt, dat men de oogen moedwillig sluit voor wat heldere, klare werkelijkheid is, dat men de goede trouw en de onpartijdigheid met voeten treedt, - dat alles is nog te verdragen, - maar dat men den ‘Heere God’ ook een rol laat spelen in het schandbedrijf der oproerige edelen, dat men op fleemenden toon den ‘Heere God’ als bij de haren tot het gezelschap sleept van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode, dat bedrijf heeft in de Nederlandsche taal slechts éen naam: Godslastering. Maar ik vergeet, dat deze auteurs een Heere God belijden, die evenzeer de echtbreuk van David als de bekeering van Petrus heeft gewerkt. 7 en 8. ‘Herinnering 1568-1868 en bede door Erica’. ‘Heiligerlee, vaderlandsche dichtregelen door Gruno.’ Deze ‘gevaarten van rijm, van korte en lange lettergrepen, van voeten en versmaten’, zijn zeer berispelijk, zeer ongeregeld, zeer onstuimig van vorm. De inhoud? - Motley aangelengd.
Wij betreden het feestterrein. Neêrlands terecht gevierde dichter heft den feestzang aan: ‘Weest, vorst en volk! weest mij gegroet,
Op dezen dag der dagen!
Nooit heeft voor 't vaderlandsch gemoed
Een blijder uur geslagen.
Herinneringen, grootsch en schoon,
Verheffen 't hart tot jubeltoon;
De aanschouwing onzer oogen
Komt onze vreugd verhoogen.
De aanhef is een onwaarheid. Het volk heeft met Heiligerlee niets te doen. Uit de eenvoudige groepeering der historische feiten, die met Lodewijks tocht in verband staan, blijkt overwegend, dat op zijn meest genomen, die geheele oploop het werk is eener partij, die voor slechts een klein deel uit Nederlanders bestond, in de Nederlanden geene - in het ons belagende buitenland vele sympathiën vond. Hoe kan hier spraak zijn van het Nederlandsche volk? Het gemoed, voor hetwelk ‘nooit blijder uur’ geslagen heeft, verdient dus ook den naam van vaderlandsch niet. | |
[pagina 365]
| |
‘Herinneringen, grootsch en schoon,’
Grootsch is de herinnering, die terugwijst op een daad met zeldzame kracht, met hoogen moed, met strenge eerbiediging van recht en zedelijkheid gepleegd; schoon die, welke voor alles waar is en edel, maar ook omgeven met den glans, die een vreugdevol genot in ons doet ontstaan. De herinneringen van Heiligerlee - grootsch en schoon! Twee strofen, die weêr een welkomstgroet bevatten, laat ik met rust. Dan ‘Waar staan wij? - Op het heuvelzand
Ter onvergeetbre stede,
Waar Nassau 't eerst voor Nederland
Het zwaard rukte uit de schede;’
De Nassauer, die hier streed vocht in gelijken zin: ‘zu fromen und besten der kön, Majt aus Hispanien, zu wolfardt und schutz der gemainen Niderlanden.’ Heeft hij zelf ons niet de moeite bespaard om Dr Beets op een kleine onnaauwkeurigheid te wijzen? De ‘Martelaren’ en ‘Ballingen’ der volgende strofen, verdienen waarlijk geen medelijden. Maar voor die andere martelaren en voor die andere ballingen - die, echte rechte Nederlanders, in Nederland als ballingen moesten verscholen blijven en rondzwerven, die nimmer worden bezongen bij nationale feestvieringen, voor hen is het nog langer dan twee eeuwen ‘een nacht van 't bangste leed’ gebleven, en niet het nageslacht der overwinnaars van Heiligerlee heeft hen uit de duisternissen bevrijd. Al het volgende is in den zelfden vorm. Het is ondankbaar werk om op elk woord, op elke zinsnede neêr te komen en de onwaarheden op te sommen, die in wonderbare veeltalligheid op deze bladzijden staan. Dit teekende ik op: Aremberg heet bij Dr Beets eenvoudig ‘een overwonnen held’. Eere wien eere toekomt, maar heeft Hofdijk niet veel flinker gezegd: ‘een braaf krijgsman, maar een slecht Nederlander’? De genealogie der prinsen van Oranje-Nassau, die door Dr Beets in heerlijke zangerige verzen, met gelukkig aangebrachte toespelingen wordt geschetst, bevat niets anders als de gewone betuigingen van afgodischen eerbied, welke zij, die geen heiligen vereeren, aan de tijdelijke vorsten bewijzen. | |
[pagina 366]
| |
Weet gij wat Nederland na het klinken der vreêbazuinen geworden is? Een vrij gemeenebest, dat, groot door zijn nijverheid, geëerbiedigd en ontzachgebiedend door zijn kracht, voor de oogen van het levend geslacht bijna een droombeeld schijnt. Dit is waarheid, en daar de Heer Beets niet rechtstreeks naar het ‘hoe?’ dier verschijning vraagt, of liever, daar het bij hem vast staat, dat wij deze aan den tachtigjarigen oorlog danken, twist ik hierover niet. 't Ware anders wel eens een verdienstelijke arbeid om een juiste vergelijking tusschen den toestand der Nederlanden vóor en na den tachtigjarigen oorlog in te stellen. Zulk eene vergelijking, juist opgesteld, rechtvaardig doorgevoerd, en waaruit men het besluit trok, na een naauwkeurige tegenstelling der betrekkelijke middelen zoude zeker veel van den hooggeroemden zegen, uit den vrijheidsoorlog voortgekomen, verminderen. Die balans is nog nimmer opgemaakt. Om tot den Heer Beets terug te keeren, na het klinken der vreêbazuinen ‘Zoo ver de zon dit erf bescheen’
is Nederland onder anderen geworden: ‘Een toevlucht voor de Waarheid, lang
Verstooten van bebloede altaren;
Een vrijplaats allen martelaren
Van godsdienst, en gewetensdwang;’
Deze stroof staat, wat de historische waarheid betreft, op deuiterste grens van het onbeschaamde. Wat de Heer Beets door zijne waarheid en met zijne hoofdletter bedoelt, weet ik niet; maar de waarheid, die van bebloede altaren is verstooten, is geene andere dan die welke beleden werd door de martelaren van Gorkum, door Cornelius Musius, door de Carthuizers van Roermond, de priesters van Oudenaerde, de vermoorden te-Schagen; en zij is de eenige waarheid tevens. Maar heeft deze waarheid hier een toevlucht gevonden? Ja, een toevlucht op zolders en vlieringen, altijd door de plakkaten bedreigd. Uit die ‘vrijplaats’ zijn achtereenvolgens verbannen de apostolische vicarissen en provicarissen: Theodorus Kock, Adam Daemen en Johan van Bijlevelt. Aan een slechte zaak heeft Dr Beets zijn heerlijk talent verspild. Van daar, dat zijn gedicht geen geestdrift opwekt, geen zielsverheffing baart. De grondslag van dat alles ontbreekt: de | |
[pagina 367]
| |
waarheid. Zijn ‘Vaderlandsch lied’ bewijst, dat het verraad aan ons beter ik gepleegd, zich zelven wel het strengste bestraft. Want wat blijft er over voor den lezer, - en ik bedoel elken lezer (want elk Nederlander weet beter). die zich verplicht voelt om bijna bij elk woord Dr Beets te logenstraffen. Men kan in het gemakkelijkst en het zangerigste Hollandsch en op den meest eenvoudigen toon tevens zijne verzen neêrschrijven, men kan een klassieken adel paren aan gelukkige toespelingen, aan fijn geschakeerde overgangen van de eene versmaat in de andere. Men kan ernstig zijn en bevallig, statig en verheffend, - voorzeker - maar wanneer men door al deze gaven, al deze eigenschappen, het herdenken van een feest, dat der natie onwaardig is, tot een nationaal feest wil stempelen, dan geldt het woord van den Franschen diplomaat tot den dichter, die zich over een onverschoonbare daad trachtte te verschoonen: ne vous donnez pas de peine, monsieur, vous ne trouverez pas la rime.’ Is men soms belust, om, na het ernstig slotakkoord van Dr Beets, een straat-orgeldeuntjen te hooren? Een meester in de Rechten zal ons het genoegen doenGa naar voetnoot1. Zijn WelEdel Gestrenge heft aan: ‘Komt, laat ons in een krachtig lied,
Het roemrijk feit vermelden,
Dat voor drie eeuwen is geschied
In Gruno's groene velden.’
Gelooft gij wel, dat, zoo deze dingen niet op zwaar papier, maar op 't een of ander vodderig velletjen gedrukt stonden, de illusie compleet zou zijn? Het kon toch wezen, dat er in dat ‘Gruno's groene velden’ een proeve van dichterlijke woordspeling verborgen lag. Na dien aanhef ‘koor’ geheeten, hoort gij een niet geheel onaardig vrouwenstemmetje, dat op het einde in een akelig faucet overgaat en iets Schilleriaansch, iets ondragelijks, iets wijsgeerigs te hooren geeft: ‘Wat de zonneschijn voor de aarde
Is de vrijheid voor den geest!’
Daarna een onbeduidend, honderdmaal gehoord mannenkoor naar eene zeer oude wijs. | |
[pagina 368]
| |
Nu komt een lied, een lied, waarin een meester in de rechten, ‘ein studirter herr’ ons van Filips II en de Nederlanden verhaalt: ‘Een vreemde dwingeland voerde onbeperkt gebied.’
't Werd, dunkt me, tijd, dat de jongen met het bakjen rond kwam. Maar, bij een draai-orgel-virtuoos, moet ge, om des genies wille, wat onbeschaamdheid, wat liederlijk omspringen met recht en historie over 't hoofd zien. Bedenk ook, dat het mogelijk is, dat de man behagen schept in zijn eigen spel. Wees liefderijk en luister! Gij hoort nog, van een vaan, ‘Met de leuze getooid;
Herwinnen of sterven,
De vrijheid verwerven
Nu of nooit’!!!!
gij regaleert u nog op een woordspeling: ‘Gij hoogte, die ons heilig zijt!’
gij ziet in ‘de bedriegelijke venen’ het beeld van een spaansch en eed; en, Godlof: ‘Zie de vijand wijkt en vlucht,
Geeft den vollen boezem lucht,
Roert de trommel, zwiert de vaan,
Heft de zegeliedren aan!’
Daar klinkt een deuntjen, zoo gruwelijk geestig, zoo jubelend van toon en inhoud, zoo echt op het bovengenoemde instrument passend, dat de stramme boeren om u heen het niet langer kunnen uithouden, en, in een vreesselijken aanval van enthousiasme aan het dansen slaan. Hoort: ‘Bij den rijken oorlogsbuit,
Dien wij heden wonnen,
Vonden wij veel lood en kruid
En ook zes kanonnen.
Voorspel van het groote lied,
Dat is aangevangen
En zich bruischend overgiet
In een stroom gezangen;
Zal het klinken, voor en na,
Ut, re, mi en fa, sol, la!’
Het homeriesch gelach, waarin gij met alle omstanders even | |
[pagina 369]
| |
onbedwingbaar uitbarst, belet u de slotverzen te hooren. Het werd dan ook ernstig. de boeren raakten er bij van de wijs. Het laatste had wel iets van een dagorder door een kommandant der volksweerbaarheid opgesteld. Goddank, daar komt de jongen met het bakjen!
‘Mijnheer, gij zijt zeer bevooroordeeld, wat gij daar gehoord hebt is geen draai-orgel-lied!’ ‘“Wel zoo, en wat is het dan? Zoo iets, mijnheer, noemt men in onze dagen een cantate!” “Ah, dan is het een prul-cantate! Er zit poëzie genoeg in, mijnheer, de toon is ferm, de stof is edel, de taal zuiver, gij vindt er naklanken in van oude liederen door onze vaderen gezongen!” Hoor eens, vriend, men kan in onze dagen prullen cantates heeten, 't is mij wel, maar in onze dagen noemt men zulk een taal akelig, en zulk een stof het bezingen niet waard. Men vindt uwen rijmen nu niet meer dichterlijk, omdat daarin met vreesselijke bewoordingen het recht en de waarheid op het hoofd wordt getrapt. Wat die naklanken aangaat, zij maken de oude frissche liederen tot vreesselijk alledaagsche, vulgaire straat- en riool-poëzie.’
Op het feestterrein is weinig wat ons trekt, maar na dezen Ausschweif keeren wij gaarne terug. Daar betreedt de feestredenaar het spreekgestoelte. Een plechtig zwijgen, dat toch vooral sympathie en hooggespannen verwachting verraadt, ontvangt hem bij zijn optreden. Zijn naam. zijn talent, zijn maatschappelijke pozitie, zijn bekende staatkundige richting, dat alles waarborgt een krachtig, een open, een mannelijk woord. De inleiding: ‘Tout ce tapage ne fait que mieux ressortir la pauvreté ou les pauvretés de vôtre et de vos discours.’ Of ik wil of niet - dat gezegde van Prins Poedels minister komt mij hardnekkig voor den geest terug, zoo dikwijls ik dien aanhef herlees. ‘Door een samenloop van omstandigheden waren van lieverlee alle Nederlandsche gewesten gekomen onder de heerschappij van den Koning van Spanje, en sedert 1555 heette die Koning: Philips II.’ | |
[pagina 370]
| |
Deze woorden, waarmede de eigenlijke feestrede aanvangt en die den schijn hebben veel te zeggen. beteekenen niets. Om bij den aanvang reeds de tegenstelling tusschen de Nederlanden en Spanje scherp aan te geven, - om den naam van Philips II als een petit trait final te kunnen gebruiken, zondigt Dr Jonckbloet op meer belachlijke dan moedwillige wijze tegen de historische waarheid. De Nederlanden zijn gekomen onder de heerschappij van den koning van Spanje: in hoever bevat dit waarheid? Deze is de gang der zaken. Philips de Schoone, aartshertog van Oostenrijk, als zoon van Maria van Bourgondië tevens hertog van Bourgondië en graaf van Holland, huwt in 1522 Juanna dochter van Ferdinand van Castilië en Isabella van Arragon. Zoo wordt de geboren graaf van Holland erfgenaam van de Spaansche kroon. Zijn zoon, Karel V, volgt hem als Koning van Spanje en graaf van Holland op. Men ziet dus dat er hier van een geraken onder de heerschappij van den koning van Spanje in strikten zin geen spraak kan zijn. - Ook betwijfel ik niet, of Dr Jonckbloet weet dat even goed als ik; maar waarom schrijft hij dan frazen alleen berekend op voorbijgaand effect? Die vraag is wel moeielijk te beantwoorden, want een net van frazen spant zich steeds verwarder steeds naauwer om den lezer heen. ‘Op dien naam kleeft sedert drie eeuwen de smet van tyrannie, dweepzucht en onmenschelijkheid in zulke mate, dat de opstand er door gerechtvaardigd wordt, waardoor Noord-Nederland zich ontscheurde aan zijn geweld.’ Ik vind het goed, dat Dr Jonckbloet den opstand tracht te rechtvaardigen: want dit bewijst mij, dat ook in zijne oogen de revolutie niet in en door zich wettig is, maar de rechtvaardiging, die hier wordt aangegeven, heeft te veel jongensachtigs om ernstig te zijn. Wij hebben dus het recht van Dr Jonckbloet nog altijd een rechtvaardiging van den opstand te verwachten. Aan pogingen als deze doet men in 1868 de eer niet er lang bij stil te staan. Om een opstand af te leiden uit ‘weinig sympathie tusschen den vorst en de landzaten,’ moet men een strijd van tachtig jaren, die het bestaan van een volk op het spel zet, al zeer gering achten. | |
[pagina 371]
| |
Zoo er vijandschap tusschen de nationaliteiten bestond, en dit de laatste oorzaak der beroerten is, dan heeft men het recht niet om hiervan aan kastiliaanschen trots de schuld te geven; men zij rechtvaardig en wijte het aan Karel V, die, door zijn Nederlandsch regentschap in Spanje te vestigen, de rechtmatige fierheid van een edel volk heeft gekwetst. Gelukkig, dat Dr Jonckbloet niet zoo erg aan naauwkeurige waarheid hecht. Wel gelukkig, want zoo het eens bevonden werd, dat waarlijk in menig gemoed het woord ‘borrelde’, later door Jan van Nassau gesproken; - zoo waarlijk de onmogelijke staatstheorie door dezen enthousiast opgesteld, hier toen reeds aanhangers kon vinden dan, mijn arm vaderland, hebt ge een vroegtijdigen aanleg tot krankzinnigheid getoond! Zoo luidt dit borrelend woord: ‘Die Staten van den Lande zijn dieghene, die Godt almachtig uyten volcke verkiest ende roept om immediate naest Hem te verkiesen eenen Coninck ofte Gouverneur, Wetten en Statuyten te ordonneren, mitsgaders zekere orde en beleyt vande gemeente ofte Republieke.’ Ten opzichte dier keuze of roeping der Staten van den Lande door Godt Almachtig, veroorloof ik mij te vragen: hoe zij geschiedt? waaraan zij is te erkennen? wie wel de rechters over de al of niet waarheid dier keuze en roeping zijn? Deze onmogelijke Staten van den Lande moeten dan ‘verkiezen immediate naest Hem (Godt Almachtig) eenen Coninck ofte Gouverneur.’ Dr Jonckbloet verklaarde zoo even: de tijd voor het absolutisme was voorbij. - Maar, wat is dan die Coninck ofte Gouverneur verkozen ‘immediate naest Hem.’ Grover absolutisme, onbewimpelder opstellen van het op de spits gedreven ‘droit divin’ is onmogelijk. Een heerscher met goddelijke macht toegerust is toch wel de meest absolute vorst, die immer kan bestaan, heeft toch wel het recht, om, met Faust, als hij in twijfel is aan zijn eigen waarde, te vragen: ‘Bin ich ein Gott? Mir wird 's so licht!’
‘De tijd voor het absolutisme was voorbij!’ Geheel de geschiedenis der twee verloopen eeuwen leert ons, dat juist met het protestantisme ook de absolute macht der vorsten in Europa geboren is. En die strooming van het absolutisme door de Hervorming over Europa gebracht, was zoo sterk, dat zij zelfs door- | |
[pagina 372]
| |
drong in de landen, waar het oude geloof behouden bleef en er een Lodewijk XIV schiep. Hoe kon het ook anders? Waar het cujus regio ejus religio geldt, waar Kerk en Staat wordt saâmgesmolten tot éen wezen, gedrochtelijker als een Indiesch afgodsbeeld, waar de Schrift wordt verwrongen door hen, die zich op de Schrift en de Schrift alleen beroepen, om de zinnelijke lusten van een keurvorst te voldoen, daar alleen is die zekere soort van koningschap mogelijk, daar alleen kon de theorie van Jan van Nassau geboren worden,. die, - wij ontkennen het - reeds zou geborreld hebben in menig gemoed. Ik vermeld eenvoudig, dat Dr Jonckbloet, gedurende zijn feestrede, een korten maar hevigen aanval heeft ondervonden van Inquisitie-koorts. Hoe een soeverein het zijn gebiedenden plicht kan rekenen het geloof der Kerk te handhaven, zoo lang de Hervorming in zijn gebied geen voldongen feit is geworden en dus de onmogelijkheid van het uitroeien der ketterij hem niet van zijn verplichting ontslaat, blijft een hieroglyfe voor geleerden en denkers van den zelfden stempel als Dr Jonckbloet. Wij komen nu voor een oogenblik in de volle zee der frazen, en ‘teekenen des tijds’, ‘eeuwige wetten van vooruitgang’ overstelpen ons voor een oogenblik; - ten laatste komen we terecht in den prinselijken modderpoel der Apologie, waar men de veelvuldige tekort-komingen op zedelijk gebied en de inkwisitoriale uitspraken, die geheel Nederland tot het vuur en tot het zwaard doemen, kan vinden. Godlof, eindelijk begint het eigenlijk onderwerp der feestrede op te doemen. Heiligerlee schemert al reeds door. Ik zal Dr Jonckbloet in zijne voorstelling niet verder volgen, maar geef eenvoudig zijne conclusiën en stel eerbiediglijk die der geschiedenis daar tegenover. Willem van Nassouwen is de grondlegger, de groote verdediger, de martelaar van ons volksbestaan. Willem van Oranje is zijn tegenstand der bestaande regeering begonnen uit balsturigheid (erger u niet aan het woord, Dr Jonckbloet zelf schrijft: ‘het balsturig Nederland’), over zijne nietbenoeming tot landvoogd, over het mislukken zijner kuiperijen ten voordeele van Christina van Lotharingen, wier dochter hij | |
[pagina 373]
| |
zoû hebben gehuwdGa naar voetnoot1, zoo de moeder slechts landvoogdesse geworden was. De prins van Oranje gaf geen antwoord op een wanhoopskreet toen hij door zijne vreemde troepen het land deed overvallen. Hij beoogde alleen zijn eigen belang. Dit kunnen de Duitsche, Engelsche en Fransche hoven getuigen. Men leze Nuyens, de Nederlandsche Beroerten, II, 1ste deel, blz. 86, 2de deel, blz. 158-164. In de archieven liggen de bewijsstukken voor des Zwijgers vaderlandsliefde niet meer begraven, men vindt ze, wel niet bij feestredenaars, toch bij iederen schrijver, die historische waarheid wil. Lodewijk van Nassau is wel des Zwijgers rechterhand. Zijn lastbrief luidt: ‘om die (de Nederlanden) te behouden in den dienst van S. Majesteit en in haren ouden staet, vrijdommen en welvaren,’ en hij, de drager van dien lastbrief, bericht op den 11den Mei aan den Magistraat van Groningen, ‘dat hij gekomen was ter bescherming der Nederlanden en om een einde te maken aan de schandelijke tyrannie van den gruwzamen, wreeden woestaard, den beul der christen luidenGa naar voetnoot2.’ Bij Adolf van Nassau wordt het den redenaar week om het hart. Terwijl hij Dr Beets, die waarschijnlijk in de eerste rijen der hoorderen stond, den meest gevierden onzer dichters heet, citeert hij diens: ‘Wat slaapt een jonge doode zacht!’
Vindt gij niet, dat die slotregel van ‘Ada van Holland’ uitnemend bij den acht-en-twintigjarigen Adolf van Nassau past? Hoe zeer Dr Jonckbloet zich nu ook inspant, hoe hij ook weêr een volle paardenvracht frazen ten beste geeft, het onbewijsbare bewijst hij niet. De onderneming, die te Heiligerlee zegevierde en te Jemmingen op schade en schande uitliep, is het werk geweest eener partij, van Willem van Oranje en eenige ontevreden edelen, gerugsteund door een klein aantal met recht verbannen ketters, wier oorverdoovend gejammer zoo luid klinkt, dat nu nog sommiger ooren niet kunnen vernemen, dat de geschiedenis altijd protesterend verklaarde, dat Heiligerlee geen nationale zaak is geweest. Het land heeft aan Heiligerlee slechts jammer | |
[pagina 374]
| |
en ellende te danken. De eerste helft van de Beroerten is slechts de strijd voor het huis-belang der prinsen van Oranje. Wij danken aan die geheele worsteling niets. Willem van Oranje moge geschreven hebben, dat niemand om den geloove zou worden vervolgd, Dr Jonckbloet gebruikt terecht ‘geschreven’; want meer dan een geschreven, een doode letter is deze verklaring nooit geweest en zij wordt te niet gedaan door 's Prinsen gedrukte van 20 Dec. 1581. Waarom hier van den ‘geloove’ gesproken? Ik zou het recht hebben deze vraag aan alle Heiligerlee-litteratoren te stellen, die er allen de een meer, de ander minder op neêrkomen. 't Is ook wel noodzakelijk. Au fond de toutes choses on trouve toujours la théologie. Het regtstreeksch en afdoend antwoord, dat tevens de maat aangeeft der nationaliteit van Heiligerlee's feestviering, is: dat, zoo eenigen uit den lande hebben deelgenomen aan, zoo eenigen misschien voordeel trokken uit de ondernemingen der graven van Nassau, het die weinigen zijn geweest, die behoorden tot den Calvinistischen geloove, het is, dat, zoo als de diep religieuze geest dier tijden meêbracht, de godsdienstige beweging door de hoofden van den opstand als een dekmantel van hun misdadig egoïsme werd gebruikt. Het maakt de zaak niet beter. De tijpe toch der zoodanigen is de huichelende Farizeër. Nog eene opmerking, niet zoozeer tegen den feestredenaar, die voor mij al lang in de wolk zijner frazen en slagwoorden verdween, als wel tot eenige anderen der gevierde schrijvers. Om een glimp van rechtmatigheid te geven aan het gedrag van den prins van Oranje, heeft men gezegd, dat hij als Duitsch rijksvorst den strijd tegen den Koning van Spanje beginnen kon. Ik laat deze redeneering in hare waarde, maar besluit daaruit, dat het ons niet toekwam Heiligerlee ‘het begin van den vrijheidsoorlog’ te vieren. Neen, de Nassauers hadden dezen telg van hun vorstenhuis, dezen Duitschen rijksvorst moeten herdenken, gesteld altijd, dat de graaf von Bismarck, de vriend van hun vaderland, het door zijne policie niet verhinderd had. 't Zou een schoone uitkomst zijn geweest voor ons Nederlanders. Wij wilden nu eenmaal het feest niet als nationaal erkennen, en men heeft het ons toch doen vieren, ten koste van veel verspilde talenten, veel gekrenkte waarheidsliefde, veel verloren goede trouw. | |
[pagina 375]
| |
De Heiligerlee-litteratuur is ons gebleven, een revenant uit den tijd toen partij-haat en vooroordeel de geschiedenis plachten te schrijven. Zoover had ik geschreven. Reeds dikwijls was onder het stellen dezer regelen bij mij de gedachte opgekomen, dat de zaak van Heiligerlee, zooals alle dingen die slechts door een kunstmatig opgewekte kracht leven, al vrij spoedig tot het verleden begon te behooren, ik had dan ook de Litteratuur der feesten alleen als een curiosum beschouwd. Nu treedt eensklaps een nieuw medium op, dat, grooter nog dan Home, de dooden voor de oogen van het levend geslacht te voorschijn roept. Niet eenvoudig en bijna onhoorbaar als bij de anderen, is de taal, waarin hij zijn geesten opdaagt. Heftig, onstuimig van toon is zijne geest-bezwering, bijna een dithijrambe, vol bruischenden hartstocht en verkropten trots, uit frazen in de tale Kanâans en valsche insinuaties in Tartuffes stijl saamgeflanst, waarin de spreker zich zoo zeer vergeet, dat hij, schoon op bedekte wijze, een beroep durft wagen op de laagste passiën van de laagste heffe des volks. Door een ijverigen vriend op de Rabsake's taal van den Heer Brouwers (wiens redevoering even als de open brief van J.A. Alberdingk Thijm ik meende te mogen voorbijgaan, daar zij luid genoeg voor zich zelve spreken) opmerkzaam gemaakt, heeft Mr G. Groen van Prinsterer ‘als medebeoefenaar onzer historie, als uitgever der archiven, als Evangeliebelijder’, zich, na eene aandachtige lezing, tot eenige wederspraak verplicht geacht. Uit deze overweging is geboren het vel druks dat den sterk sprekenden titel voert van ‘Heiligerlee en Ultramontaansche kritiek.’ De anthithese, die in dezen titel ligt, springt alleen hen in het oog, die de kleuren dragen des Heeren Groen. Misschien lost zich, en na naauwkeurige beschouwing wordt mij dit zeker, de tegenstelling in dezen titel aangegeven in de volgende punten op. Men bedenke dat Mr Groen door ‘Ultramontaansche kritiek’ de meesterlijke redevoering van den heer Brouwers bedoelt. De Ultramontaansche kritiek komt tot een besluit, dat de Geneefsche repliek als een ‘verregaande misvorming van een der edelste figuren en van een der roemwaardigste gedenkdagen onzer landshistorie’ stigmatiseert. | |
[pagina 376]
| |
Langs welken weg wordt dit onverklaarbaar resultaat door den Ultramontaan verkregen? Door eene ‘verwonderlijk negatieve kunstbewerking’ die het karakter van ieder persoon of gebeurtenis, die met den strijd tusschen Reformatie en Ultramontanisme in verband heeft gestaan, in een radikaal valsch licht plaatst. Door een sijstematiseeren van kolossale historie vervalsching, het stellen van den eisch eener behandeling van den tijd onzer nationale wedergeboorte zonder melding van godsdienstigen en kerkelijken strijd. Door een ongehoord bedrijf, het feitelijk ter zijde stellen van het bezielend element. Kortom, door in de berekening der drijfveeren van den opstand den religiestrijd, den grondtoon dier tijden, niet mede te tellen. In zijne voorrede laat de Heer Groen zijn vriend, den briefschrijver, spreken van een ‘listige taktiek’, het woord ‘satanisch’ noemen. Maar wie is er, die na het lezen der redevoering en der boven opgesomde verwijten, zou aarzelen, om - zoo er spraak kon zijn van mededinging, aan den Heer Groen de palm toe te kennen die hem zijn ongeëvenaarde virtuositeit in het listig voortkruipen en het satanische genre boven allen waarborgt? Als een meesterstuk van listige taktiek kan zijn brochure gelden. De Heer Brouwers heeft, in de meening verkeerend, dat hij sprak en schreef voor redelijke wezens, de onvoorzichtigheid gehad niet met even zoo vele woorden te zeggen: ik laat de religieuse zijde van den opstand rusten en plaats mij, om én de zaken én de personen te beoordeelen, op het voor elk toegankelijk standpunt van het gezond verstand. Meent evenwel niet, dat ik de godsdienstige zijde dier beweging ontken, maar ik wil ieder de mogelijkheid aanbieden om tot een waar oordeel over een feit te geraken, dat alleen door het fanatisch geschreeuw van eenige warhoofden tot een historischen gedenkdag gestempeld is. Dat heeft de heer Brouwers nergens uitgesproken, - al schittert die gedachte door zijn geheele redevoering heen. Had hij de zaak van Katholiek standpunt beschouwd, dan behoefde er waarlijk geen steen neêr te rollen om dit leemen beeld te verbrijzelen, een tikjen met den vinger en het was neergeploft. Om geheel onpartijdig te schijnen - niet om het te zijn - want | |
[pagina 377]
| |
daar het Catholicisme geen partij is, is de strengst katholieke beoordeeling steeds de meest onpartijdige, - heeft de redenaar geene moeite gespaard en met strenge hand de weegschaal gehouden, die tot zoo vreeselijke schade voor Lodewijk van Nassau en Heiligerlee oversloeg. Op onovertroffen wijze klemt de Heer Groen, die den grond onder zijn voeten voelt wegzinken, zich aan dezen stroohalm vast en, zich meester makend van eene eenigzins onduidelijke zinsnede, bouwt hij op dezen onschijnbaren grondslag geheel een beschuldiging, die den Heer Brouwers slechts de keus laat om, of met een ‘mea culpa’ voor den wreker van Heiligerlee te knielen, of zich gelasterd te zien als oneerlijk en logenachtig scribent. De vriend van Mr Groen, met zijne als verscheurde ziele, vindt de taal van den Heer Brouwers zoo hoonend, dat hij den katholieken priester van een zich plaatsen op modern standpunt beschuldigt. Deze geëerde onbekende gelieve zich evenwel te herinneren, dat paddestoelen als de moderne theoriën alleen wassen op den bodem waar een verouderd wangeloof te rotten ligt; geenszins op het steeds nieuw ‘ghebloeide velt’ van het katholieke geestesleven. De redevoering van den Heer Brouwers rechtvaardigt zich zelve meer dan genoeg van elk verwijt dat het fanatisme haar doen kan. De handelwijze van den Heer Groen komt mij dan ook geheel onverklaarbaar voor. Zijne beschuldiging: het ontkennen van de religieuze zijde der oproerige bewegingen in de Nederlanden, is zwaar genoeg om aan ieder den lust tot een dergelijke bewering te ontnemen. Toch geloof ik, dat men bij de hoofd-acteurs van dat bloedig drama te veel godsdienstijver zoekt. De godsdienst geheel buiten spel laten is, bij welke handeling ook, in de zestiende eeuw nog onmogelijk. Daarvoor was de kristelijke geest nog te veel hoofdbestanddeel van het staatkundig en burgerlijk leven, nog te diep geworteld in het hart des volks. Ook de oproerlingen, ik bedoel de hoofden van den opstand, konden zich van die richting der gemoederen niet ontdoen. Toch - zoo eenigen er vrij van waren, dan waren zij het. Want veel meer dan een dekmantel voor hunne hebzucht, voor hunne eergierigheid, voor hun trots is de godsdienst hun nimmer geweest. Onder de oorzaken der hervorming, onder de omstandigheden, die de reformatie begunstigden, noemt ieder elementair handboek (de Heer | |
[pagina 378]
| |
Groen houdt van korte overzichten en historische a-b boeken,) de hebzucht der vorsten naar de kerkelijke goederen. Ik geloof dat dit hetzelfde is, wat de H. Paulus ‘avaritia’ en ‘idolorum servitus’ heet. Het zal den Evangeliebelijder genoegen doen, wanneer ik door eene evangelische type voor te stellen, mijne gedachte ietwat duidelijker maak. De farizeën en Schriftgeleerden trachtten op allerlei wijzen onzen Verlosser te hoonen en te beleedigen. Zij zochten Hem, zij wierpen Hem met steenen, zij betaalden den verrader, zij kochten de valsche getuigen, zij voerden Jezus naar den rechter, zij ruiden het volk tegen Hem op, zij sleurden Hem naar het kruis, zij bespotten Hem bij zijn sterven, - en dat alles in naam van den levenden God. Wie zal de godsdienstige zijde van den strijd tusschen Jezus en de farizeën ontkennen? Geen enkele; maar wie zal de farizeën als godsdienstige personen roemen? Iedereen zal antwoorden, dat voor deze Satanische schepselen de godsdienst slechts het masker was, waarachter zich hun geldzucht, hun trotschheid, hun zedeloosheid en hun ongeloof verschool. Dit kan iedereen in het Evangelie lezen. Het besluit, dat er uit te trekken is, maak ik niet, het zou een beleediging zijn voor het valkenoog van Mr Groen. Maar men bedenke toch, dat het gevaarlijk kan zijn zich te sterk op de religieuze zijde van den opstand te beroepen. - Want zoolang men niet, overwinnende en als met de levende waarheid (geen dood boek) in de hand, kan bewijzen, dat de godsdienst, tegen welke de beweging gericht was, op dwaling steunde, en deze dus als' volstrekte waarheid blijft staan; - zoolang men de beginselen, die de vrijheid van geloof als indifferentisme doemen, niet kan logenstraffen - en deze dus hun volle kracht behouden, tot zoolang moge men toezien, welke benaming het Evangelie zou geven aan hen, die tegen deze godsdienst het ‘kruisigt haar’ hebben uitgeroepen. De wierookslagen, die Mr Groen in de bladzijden, die zijne karakterizeering van de ultramontaansche kritiek volgen, zijner persoonlijke ijdelheid toebrengt, tel ik niet. Op hun best genomen bewijzen zij slechts, dat de auteur van het kort overzicht erg verwarde denkbeelden over Kerk en Staat, over de theocratie der joden en onze geschiedenis koestert. Het ‘brillant exposé’ van den | |
[pagina 379]
| |
Wel-Eerw. Heer Brouwers heeft alleen dit gebrek, dat het enkele punten niet aangeeft; terwijl het daarentegen de veel hooger verdienste bezit van tegenover den schrijver van het ‘historisch a-b-boek’ te bewijzen, dat er slechts weinig varkens behoeven gekeeld te worden om een vreesselijk misbaar te maken. De lezing der drie laatste bladzijden doet het een eerlijk man voor de oogen schemeren en jaagt u het bloed naar het hoofd. Want, hoe ook verklaard en hoe ook begrepen, deze zinsneden voeren u terug tot het denkbeeld, dat altijd de grondslag heeft uitgemaakt van iedere beschouwing, die den Heer Groen betrof: hij wil eenvoudig weg den katholieken Nederlander onmogelijk maken en vernietigen. En die beleediging, dat schandbedrijf vergeeft hem de Nederlander nooit. Maar hoe komt nu de Heer Groen aan de in den grond valsche streving, die hij der Ultramontaansche kritiek ten grond legt? Ik wil mij nog eenmaal geweld aandoen en niet aan kwade trouw gelooven, - maar hoe dan dit onverklaarbaar verschijnsel ten minste eenigzins verklaard? De Heer Groen heeft zich ten zijnen nutte eene evangelie-belijdenis vervaardigd, die geloof en rede, godsdienst en gezond verstand - niet onderscheidt, maar tot éene macht samensmelt, die geen harmonie aanneemt tusschen geloof en rede, maar beide door elkander wart en tot éene schepping maakt, welke hij als geloof, de christen echter als de hoovaardij der rede in haar scherpste uiting aanziet. Hij kent slechts: geloof; de rede is hem, met den held van Worms, het ding, dat klompen kan maken, meer niet, de eerlooze, die men door een worgingsprocedé dooden moet. Vandaar begrijpt hij niet, hoe een helder denkend hoofd, dat geloof en rede onderscheidt, niet vaneen rukt of tot éen versmelt, dezelfde zaak van twee zijden kon beschouwen - en, den godsdienstigen kant niet ontkennend, maar voor het oogenblik ter zijde latend, alleen het gezond verstand laat oordeelen over het al of niet nationale, het al of niet rechtvaardige eener gebeurtenis. Ik geloof, dat deze verklaring, die het geweten van den Heer Groen eerbiedigt, den vinger op de wonde legt. Een paar waardige voorloopers van den Heer Groen vindt men in: ‘Een stem Gods tot een gered volk,’ enz. door Dr R. Bennink Janssonius; en ‘Feest- en boet-predikatie door B.C. Felix.’ | |
[pagina 380]
| |
Deze sprekers hebben de zaak zoo religieus behandeld, dat het nationale er bij te loor gaat. Zij toch scheppen zich eene natie, die niet de Nederlandsche kan heeten, maar voor welke men een anderen naam zoeken moet. Dat zij verder met het huis van Oranje, en met elk zijner leden afgoderij willen plegen, staat hun volkomen vrij, maar onze geschiedenis en onze staatsinstellingen verbieden hen er uitsluitend het vorstenhuis der protestantsche Nederlanders van te maken. Eerst dacht ik, en ik beken, ik begon het al prettig te vinden, dat Ds Felix de Roomsch-Katholieken tot de Filistijnen van het Nederlandsch Israël zoude maken; maar neen, dat zijn de ongeloovigen, de modernen. Toch is het zeer raadselachtig waar men met de helft der natie blijven moet, sints ‘Oranje, de Bijbel en de natie’ éen zijn geworden op deze ‘door God gezegende plek.’ De eenheid van Neêrland en Oranje sints 1813 is ons allen dierbaar; de Bijbel heeft met ons staatswezen, dat, volgens de Grondwet, en alle en geene godsdienst bezit, niets te maken. Hoe een verstandig man als Dr Bennink Janssonius zoover door het liberalisme op hol kon gebracht zijn, tot het omscheppen van God in een konstitutioneel koning, begrijp ik niet. Aldus luidt zijne verklaring, ‘maar verre is het van Hem (God) zich als Koning te willen opdringen tegen den wil zijns volks!’ Maar genoeg van den preektoon van Ds Felix en de talrijke vraagteekens van Dr Bennink Janssonius, ik schud den vreesselijken cauchemar, dien de feesten van Heiligerlee aan elk goed en oprecht Nederlander bezorgden, van mij af. Men zal mij verwijten, dat de toon dezer bladzijden scherp en heftig is. Ik geef het gaarne toe; een ongebogen Germaansche geest spreekt dikwijls genoeg door de regels heen. Zal men de eerlijkheid hebben van mij ook toe te geven, dat het moeielijk anders kon zijn? Zal men mij toegeven, dat dit monument (ik hoop het laatste) wat ik aan de dwaasheden der Heiligerleeauteurs meende te mogen oprichten, op strenge rechtvaardigheid gegrondvest is? Ik hoop het.
Op een zekeren dag kwamen twee fransche journalisten te Rome en waren wel zoo goed van Z.H. Paus Pius IX een bezoek te brengen. Ook deden zij den H. Vader de eer om Hem een opschrift van Zijne hand te vragen. | |
[pagina 381]
| |
De Paus zag hen eenige oogenblikken scherp aan, zeide vriendelijk: ‘Je vais vous écrire qnelque chose pour les Journalistes’ en schreef: ‘diligite veritatem filiam Dei.’ Ik hoop, dat ook de historie-schrijvers deze les zullen aannemen. Een voorbehoud: de waarheid van Mr Groen is slechts een verwrongen namaaksel van de waarheid, die de dochter is van God. Voor mij, ik wensch, dat men mij nimmer iets kan verwijten, dan dat ik de waarheid te hartstochtelijk heb bemind. |