Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 337]
| |
delijke volken zijn luchtiger van hart, en vandaar meer geneigd tot kortswijl en grappen; zij zijn lichtzinniger van aard, en spotten daarom met alles wat onder hun bereik komt, zonder iets te ontzien; dit is ook de reden, dat zij zoo zwaartillend niet zijn als de reusachtige zonen van het Noorden met hunnen ernst. Dat de voortbrengselen hunner phantasie daarom een veel blijder aanzien zullen hebben, en overal dit karakter ten toon spreiden, valt licht te begrijpen; en wanneer zij zelfs in dartelheid uitspatten en aan de grootste lichtzinnigheid den vrijen teugel vieren, behoeft ons dit niet te verwonderen. Van den anderen kant is het ontvlambare gemoed dezer volken vatbaar voor de ontzettendste wraakzucht en wreedheid, en ook hiervan dragen hunne novellen de sporen. Lange, ingewikkelde geschiedenissen vielen natuurlijk ook minder in hunnen smaak; zij gaven de voorkeur aan enkele grepen uit het leven, vooral aan aardigheden en geestige, geslepen trekken van den een of ander; zonder daarom een lotgeval van ernstiger aard te versmaden. Naast guitenstreken, die ons doen denken aan onzen achtkantigen Boer, vindt men afgrijselijke tooneelen, die ons Blauwbaard voor den geest halen. Het beknopte dier verhalen schonk ze den naam van novellen. De schrijvers regen echter hunne verdichtselen niet onzamenhangend aaneen; zij vatten hen, om zoo te zeggen, in een lijst, door ze in de eene of andere handeling in te vlechten. De Italianen hadden het derhalve niet hoog met ridders op. Doch hiervoor is nog een andere grond. Zij hadden opgehouden veroveraars te zijn. Hoe zou hen, die aanhoudend de prooi werden van vreemden, eenig held hebben kunnen bekoren? Wijl het land in vele kleine staten verbrokkeld was, kon er ook moeilijker een nationale trots ontkiemen, gelijk in Frankrijk en Engeland. Daarenboven waren zij kooplieden; en de geest der klassieken zal in het land, waar de citroenen bloeien en de gouden appelen gloeien tusschen het donkergroene lover, nog wel zoo veel invloed gehad hebben, dat de vreeselijke en vaak alle maat overschrijdende gestalten der krijgszuchtige volken daar niet welgevallig konden zijn. | |
[pagina 338]
| |
Gelijk de Ridderromans, zoo hebben ook deze novellen hare bronnen. ‘Luigi de Porto’, die aan Shakespeare later zijn ‘Romeo en Julia’ leverde, staat klaarblijkelijk in verband met de ‘Ephesiaca’ van Xenophon, den Epheser. Eene der oudste bronnen dezer verhalen is eene verzameling van vertellingen, ‘Kalila ve Dimna’ (de domme en arglistige) geheeten. Dit boek was samengesteld uit een oud oostersch geschrift, ‘Hitopadesa’ genoemd, (heilzame onderrichting) en de verhalen van Bidpaï Het werd in de VIIIe eeuw in het Arabisch, in de XIIe in het Grieksch door Simon Seth, en in de XIIIe door Joannes van Kapua uit het Hebreeuwsch in het Latijn overgezet, en beleefde later onder verschillende namen (‘Directorium humanae vitae, vel Parabolae antiquorum sapientium’) vele herdrukken. In dit werk vindt men een tal van fabelen, verhalen en lessen op zedelijk gebied in den trant van Ezopus. Dieren treden er ook sprekende in op, vooral vossen. Men treft er ook dezelfde verhalen aan als in de ‘Disciplina Clericalis’ van Petrus Alfonsus, en de ‘Gesta Romanorum’. Zoo vindt men in de ‘Gesta’ ook de geschiedenis van den dief, die langs een straal der maan van het dak in een huis wou afdalen en den hals brak. ‘De zeven wijze meesters’, eene verzameling van geschiedenissen in den zelfden geest, oefende meer invloed op de latere Novellisten uit. Dit boek dankte zijn ontstaan aan de ‘zeven raadgevers of parabels van Sendabad’. Deze was een Arabier, en leefde in de Xe eeuw. Zijn werk werd in het Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn (in de XIII eeuw door een kloosterling Dam Jehan) en in het Fransch (onder den naam van Dolopatos, of Histoire Pitoyable du Prince Erastus) overgezet. Een Koning, die zijn zoon aan wijsgeeren heeft overgegeven om hem te vormen, wil zijn kind dooden op de valsche aanklacht van een zijner vrouwen. De wijzen willen hem van zulk een overijlde daad afhouden, en geven hem nu een tal van wijsgeerige lessen en verhalen. Petrus Alfonsus, een bekeerde Jood, uit de XIIe eeuw, waarover Alfonsus, Koning van Arragon, peet was, stelde een dergelijk werk op, waarin hij eene talrijke menigte Arabische sprookjes opnam. Het bevatte de lessen eens vaders aan zijnen zoon in het | |
[pagina 339]
| |
Latijn: ‘De clericali disciplina’; de Franschen vertaalden dit: ‘Le castoiement, ou instructions d'un père a son fils’. Wat men in de ‘zeven wijzen’ minder aantreft, wordt hier zooveel te meer gevonden, namelijk, de galanterie der Novellisten. De lessen van Alfonsus gingen veelal in de ‘Fabliaux en nog meer in de ‘Gesta Romanorum’ over. Dit laatste boek was zeker de grootste voorraadkamer van klassieke, arabische en geestelijke legenden in romantisch gewaad, die de Italiaansche schrijvers bezaten. Men zegt, dat Petrus Bercheur van Poiton (Berchorius), er de opsteller van geweest is. Het ontstond tusschen 1340 en 1352. Elk verhaaltje heeft eene moraal tot besluit, iets wat ook bij Boccaccio wordt aangetroffen. Ook is er een strekking in om alles Allegorisch te verklaren. Dezelfde verhalen, die hier worden gevonden, kan men met eenige verandering vaak in Boccaccio lezen. Onder andere: de geschiedenis van den koopman, die, bij een heer te gast, de vrouw des huizes uit den schedel zag drinken van een vroegeren medeminnaar haars echtgenoots; en in een slaapvertrek gevoerd werd, waar de lijken der beide broeders des huisheeren hingen, opdat zijn wraak tegen de moordenaars niet zou verkoelen. De ontstichtende liefdesgeschiedenissen en de bijtende satyre tegen de geestelijken van Boccaccio vindt men hier echter niet. Boccaccio en anderen hebben deze vooral getrokken uit de Contes et Fabliaux, die hun oorsprong hebben in de vroegere Troubadours en Trouvères, van welke de eersten het zuiden van Frankrijk, waar de langue d'oc gesproken werd, en de laatsten het noorden, waar de langue d'oil in zwang was, bewoonden, en die tegen het einde der twaalfde en de geheele dertiende eeuw door bloeiden. In deze gewesten zwierven zij overal rond, om hunne vindingen (waaraan zij hun naam verschuldigd zijn) te zingen, of te verhalen. Van daar het oude: Usage est en Normandie
Que qui herbergiez est, qu'il die
Fable ou chanson a l'hoste.
Sommige hunner vindingen noemde men Lais, andere Fabliaux; | |
[pagina 340]
| |
over welke onderscheiding men het echter niet eens is. In het begin was de Trouveur alleen; later kwam er muziek bij zijne voorstelling, en de Ministrel ontstond; tot dat eindelijk zich een grappenmaker, Jongleur, bij hen aansloot. De Trouveur en Ministrel werden in het vervolg één persoon, en toen bereikten deze reizende dichters hun hoogsten bloei. De liefde en de oplossing van verschillende vragen over den aard en de rechten der liefde werden druk door hen behandeld; niet minder ook de satyre, vooral tegen geestelijken. Belangrijk zijn hunne voortbrengselen, wijl de geest van den tijd en de zeden van het dagelijksch verkeer er in geschetst worden. Veel geest straalt er ook hier en daar in door. De latere dichters vonden in hen menig onderwerp, dat de grondslag werd voor hunne meesterstukken. ‘Le Médicin malgré lui’ ontleende Molière aan: ‘Le Médicin de Brai, ou le vilain devenu Médicin’; menig tooneel van het stuk: ‘La maladie imaginaire;’ aan: ‘Le bourse plein de sens.’ Boileau's ‘Huitre’ heeft ‘Les trois dames qui trouverent un anel’ ten grondslag. Door de handelsbetrekkingen tusschen Italië en Frankrijk kwamen die verdichtselen zeker ook aan gene zijde der Alpen in zwang. Men vindt ten minste hun geest en strekking geheel bij Boccaccio en anderen terug. Dezelfde looze streken, b.v. het verhaal der drie blinden, welke zich door de list van een vierden verbeelden één geldstuk voor hun drieën ontvangen te hebben; daarop, in den zoeten waan dat een hunner het in bewaring had, zich eens recht gaan te goed doen in een herberg, en dan hevigen twist krijgen als het op betalen aankomt. Dezelfde vijandige gezindheid tegen de geestelijkheid, hetgeen de titels: ‘Le pauvre clerc; Le prètre crucifiè, enz. genoeg aanduiden. Niet minder ook dezelfde grappen, onder andere die der drie gebochelden. Eene dame had een gebochelden heer om zijn geld gehuwd. Bij zekere gelegenheid heeft zij drie gebochelde speellieden bij zich, die zij echter op het naderen van haren echtgenoot, welke zoo iets verboden had, in een kast stopt, en later gestikt vindt. Goede raad was duur. Zij koopt iemand om, om eenen doode in de gracht van het slot te werpen. Deze volbrengt zijn last, en komt om het geld. Tot tweemaal toe beweert de | |
[pagina 341]
| |
dame dat de weggebrachte weer terug gekomen is, en wijst hem een lijk aan. Toen de derde gebochelde door deze list te water gegaan was, ontmoet de handlanger der slotvoogdes den Heer. Als hij dezen ontwaart meent hij dat de verdronken gebochelde hem weer komt tergen, slaat hem vloekend de hersenen in, en werpt hem in den stroom. Ook lijken spelen bij de laatsten een groote rol. Het eerste werk dan van dezen aard, dat wij op Italiaanschen grond ontmoeten, is de ‘Cento novelle antiche’ (Honderd oude novellen). Het werd in de XIIIe eeuw geschreven. Deze novellen leverden den grond voor menig engelsch drama. Haar inhoud bestaat uit raadsels of ingewikkelde vraagstukken over verborgen dingen, welke een koning voorstelt en door zijne wijzen beantwoord worden; of wel eene gebeurtenis, zoo als die des naijverigen hovelings, welke aan eenen page den raad gaf het hoofd af te wenden, wanneer hij den vorst bediende; waarop hij den jongeling bij den vorst belasterde, als deed hij dit om zijner majesteit minder aangenamen adem te ontwijken, en de vorst in zijne gramschap aan kalkbranders den last gaf, om den eersten, dien hij met een boodschap tot hen zond, in den oven te werpen. De page wordt gezonden, doch toeft onder weg om eene H. Mis te hooren; in dien tijd is de ijverzuchtige hoveling heengesnelt om naar het lot zijns slachtoffers te vernemen, komt het eerste, en vindt zijne straf. Dat Schiller hier zijn beroemde Fridolijn aan ontleend heeft, zal wel niet te betwijfelen zijn. Een ander werk in den zelfden trant als de ‘Cento’, is de ‘Decamerone’ van Boccaccio (1348, 1358). Het is zijn naam verschuldigd aan de wijze waarop deze novellen werden voorgedragen, namelijk: bij tientallen. Toen eene vreesclijke pest duizenden te Florence ten grave sleepte, besloten eenige jonkvrouwen zich, begeleid door een drietal heeren, buiten de stad naar eene heerlijke villa te begeven, daar alle weelde en genot te smaken, en dood en ellende te ontvlieden. Zij waren met hun tienen, zegt Boccaccio, en hadden afgesproken om elken dag ieder ééne novelle te verhalen. Tien dagen hielden zij dit | |
[pagina 342]
| |
vol, waaruit het honderdtal voortvloeide, hetgeen ‘Decamerone’ genoemd wordt. De schrijver schildert ook, hoe zij den dag doorbrachten en zich verlustigden; hij vlecht daarenboven vaak heerlijke natuurschilderingen tusschen dit alles in. De verhalen nu, welke die jonge lieden elkander mededeelen, bestaan in aardigheden, ernst en kortswijl. Kooplieden, geestelijken, ridders, armen en rijken, dooden en levenden leveren de stof. Ook akelige geschiedenissen worden er medegedeeld, en aan onstichtelijke voorvallen is evenmin gebrek; sommige vertellingen kenmerken zich door een vinnig hekelen der geestelijken en enkele bijgeloovige gebruiken des volks. Overigens heeft Boçcaccio zijne verdienste. Hij is de eerste geweest, die aan een dergelijk werk eenen dramatischen vorm gaf. Zijn beschrijvingen zijn schoon; de contrasten, die hij weet aan te brengen, gelukkig en de inkleeding zijner vertellingen boeiend. Als tegenstelling is vooral zijne beschrijving der verschrikkelijke pest en de daaropvolgende veraanschouwelijking eener aanlokkelijke natuur met heuvelen, beken, bloemen en fonteinen te roemen. Onder de verhalen van den eersten dag behoort ook het bekende geval van een Israëliet, die door eenen vriend werd overgehaald, om Christen te worden. Hij wil zich echter eerst overtuigen, dat de levenswijze en de deugd der geestelijken beter is dan de zijne. Hij gaat naar Rome, waar hij evenwel weinig gesticht wordt. Toch bekeert hij zich; want een godsdienst, zegt hij, die, in weerwil der gebreken en zwakheden harer dienaren, zoo bloeit, zich uitbreidt en staande houdt, moet den H. Geest wel bezitten. Misschien hebben dergelijke spotternijen wel haar grond in de Israëlicten en Arabieren, waarvan Spanje krioelde, en die van zulke aardigheden vol waren. Van eenen anderen aard is de eerste novelle van den tienden dag. Gismunda de eenige dochter van Tancred, prins van Salerno, knoopt betrekkingen aan met een der edelknapen haars vaders. De prins ontdekt het, en zendt haar den anderen dag een beker met het hart des jongelings. Zij had dit voorzien, een giftdrank stort zij in den beker over het haar dierbare voorwerp, en zwelgt den inhoud door. | |
[pagina 343]
| |
Dit verhaal leverde de bouwstof voor menig fransch of engelsch treurspel of gedicht. Er wordt ook eene geschiedenis verhaald van den tuinman eens kloosters. Deze meende het in zijnen dienst wat hard te hebben, verliet hem, en beklaagde zich over de hem aangedane behandeling tegen zijnen vriend Masetto. Dezen evenwel lachte die betrekking toe; doch hij vreesde dat zijne jeugd een hinderpaal zou zijn. Om nu het gewenschte tuinmanschap te verkrijgen houdt hij zich stom. Na langen tijd in dezen toestand zijne werkzaamheden verricht te hebben, begint hij eensklaps te spreken en zich te beklagen over een buitengewonen arbeid, die hem werd opgelegd. Men schreef dit aan een wonder toe, en hij behield het terrein. In de Decamerone wemelt het ook van vertellingen van ongeoorloofde betrekkingen, die gehuwde vrouwen met andere mannen onderhouden, en de listige wijze waarop zij zich weten te redden, als zij door haren echtgenoot betrapt worden. De mannen bezigen gewoonlijk een zeer zonderling middel om tot de ontdekking der ontrouw te geraken. Zij gaan de rol spelen van biechtvader. De mogelijkheid van dergelijke stukken moge al niet ontkend kunnen worden; die een weinig met de inrichting der Kath. Kerk en het H. Sacrament der biecht bekend is zal van zelf gevoelen, dat bij zulke toeren de onwaarschijnlijkheid aan alle kanten voor den dag komt. Zoo wordt er verhaald van eenen man, die de deugd zijner vrouw verdacht hield. Toen zij bij gelegenheid van zeker feest te biecht zou gaan, haalt de echtgenoot haren biechtvader over om hem een oogenblik zijne plaats af te staan. Zijne ega, die zeer goed bemerkt wien zij voor heeft, verhaalt hem, dat zij dagelijksch eenen minnaar bij zich ontving, welke priester was. De man ligt van dat oogenblik af aan dagelijks op de loer, terwijl de vrouw van die gelegenheid gebruik maakt om met een ander te zondigen. Het aanhoudend wachten moede, vraagt haar eindelijk de man, wie toch die geestelijke minnaar was; waar op zij hernam, ‘immers gij zelf, daar gij mijn biechtvader geweest zijtGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 344]
| |
Elders wordt ons de list medegedeeld eener vrouw, die, toen haar echtgenoot een vreemden echtbreker bij haar vond, de tegenwoordigheid van geest had den laatste voor eenen dief uit te maken, hem te boeien, zich met zijne bewaking te belasten, en hem te laten ontvluchten. De tiende novelle van den zesden dag gewaagt van een monnik, die een kostbare reliquie wilde laten vereeren door het volk. Het was een veder uit de slagpennen van den Aartsengel Gabriël. Twee zijner medegezellen echter willen hem een trek spelen, en ontstelen hem den veder, die van een papegaai was. Zij leggen er houtskolen voor in de plaats. Toen het volk nu opkwam, om het heilig overblijfsel te vereeren, en hij zijnen schat miste, verloor hij toch zijn tegenwoordigheid van geest niet. Vele reliquieën, zegt hij tot het volk, heeft hij in het oosten opgegaard: b.v. een lok des Seraphs, die aan den H. Franciscus verscheen, den nagel eens Cherubijns, eenige stralen van de ster der driekoningen, een vaasje met zweet van den H. Aartsengel Michael enz. De zeldzaamste reliquieën waren evenwel een veer des H. Gabriëls en kolen, waarop de H. Laurentius gebraden was. De veer was hem ontgaan, doch de kolen hadden de kracht om elkeen, die zich er mede liet teekenen, een jaar lang voor brand te behoeden. Elkeen wilde natuurlijk die proef nemen. Wij sparen den lezer verdere aanhalingen. Het aangehaalde is voldoende om een denkbeeld te geven van den geest, die in de ‘Decamerone’ en andere italiaansche verzamelingen van novellen heerscht. Aan onkiesche histories; aan leelijke grappen van monniken en priesters, vooral van biechtvaders, aan spotternij met heilige geloofszaken ontbreekt het niet. Er worden echter niet alleen personen uit den tijd des schrijvers, maar ook ridders heidensche en oostersche vorsten, goden en godinnen, toovenaars enz. opgevoerd, doch alles in den zelfden trant. Hoezeer Boccaccio in den smaak des volks viel, blijkt uit zijne talrijke volgers. En dit bewijst wel, hetgeen ik reeds met een enkel woord heb aangegeven, dat de blauwe italiaansche hemel den geest wat luchtiger schijnt te stemmen, en minder geschikt maakt voor de meer ernstige en logger verdichtingen der noord- | |
[pagina 345]
| |
sche volken. Liever dan in sombere wouden rond te dwalen en een aantal solio-bladzijden vol ernstige ridderfeiten door te worstelen, vliegt hun geest gaarne zwervende rond, als de vlinder van den eenen bloemenkelk op den anderen. Te levendig van aanleg, te opgewekt door een lachende natuur, om zich met de zielbezwarende verplichtingen eens ridders bezig te houden, lacht en schertst en spot hij met ieder een. Zelfs de vrome vorstin Theudelinde spaarde Boccaccio niet. Giannone (Storia civile di Napoli) verwijt het hem, dat hij die deugdzame vrouw zonder eenigen grond tot de hoofdpersoon eener schandelijke geschiedenis gemaakt heeft. Een beweegbaar en onbekommerd gemoed houdt van aardigheden en geestige zetten; doch gloeit ook vaak van wraakzucht en naijver. Dit spreekt genoeg uit alles wat wij gezien hebben. Gelijk de vorige zoo dragen ook al de volgende novellen deze karaktertrekken. De onderwerpen, de wijze van inkleeding, de band, welke de verhalen onderling verbindt, zijn alle van den zelfden aard. De eene laat zijne verdichtselen des avonds, een andere in den zoelen zomernacht onder de schaduwen der olijven, bij liefelijk maanlicht, een derde op een reistocht of schip mededeelen. Vooraf echter verzekert men u met een schijnheilig gezicht, dat men alles van den persoon zelf heeft gehoord, of er bij geweest is. Het aantal der novellen verschilt. De een heeft er 200, een ander 100, of 50, of 10, en minder. Wij mogen hier evenwel niet voorbijgaan op te merken, dat sommigen op eene in het oogloopende wijze hunne voorgangers hebben afgeschreven. De eerste navolger van Boccaccio was Sacchetto, die in 1410 stierf, een andere, zekere Giovanni, welke omstreeks het einde der XIVe eeuw leefde; terwijl Massuccio di Salerno in 1470 zijn voetspoor drukte. Het boek van dezen bevat vijf deelen; en hoe hij tegen de religieuzen was blijkt hieruit, dat het eerste gedeelte geheel gewijd is aan het betoog der onzedelijkheid aller monniken, en het andere aan toelichtende voorbeelden van hunne geldzucht, afpersingen en bedriegerij. De eerste van dit drietal doet sterk in galanterie, en verhaalt | |
[pagina 346]
| |
trekken, welke den schilder Buffalmacco, Dolcibere en Alberto da Siena gespeeld werden; deze personen stonden ten zijnen tijde aan zijne geestigheden bloot, gelijk vroeger Calandrino aan die van Boccaccio. Het overige des werks bestaat uit geestige vragen, antwoorden, gezegden. SismondiGa naar voetnoot1 zegt van hem: ‘je le trouve plus curieux à consulter sur les moeurs de son temps qu'entraînant par sa gaieté lorsqu'il croit être le plus plaisant. Il rapporte presque toujours des événements de son temps et autour de lui: ce sont des anecdotes domestiques, de petits accidents de ménage; quelquefois des friponneries, qui ne sont guère adroites, des plaisanteries, qui sont guère fines; et l'on est souvent tout étonné de voir un plaisant de profession s'avouer vaincu par un mot piquant, que lui dit un enfant ou un rustre. Après avoir lu ces nouvelles, on ne peut s'empêcher de conclure que l'art de la conversation n'avait pas fait dans le XIVe siècle des progrès aussi rapides que les autres beaux-arts.’ De tweede vaart hevig uit tegen het verblijf der Pausen te Avignon, en heeft vele aanstootelijke zedeschetsen, gelijk Dunlop zelf getuigt. Overigens heeft hij verschillende verhalen van Boccaccio overgenomen en geheel zijn wijze van behandelen gevolgd. De derde verdient daarom vooral onze opmerking, wijl hij het oorspronkelijke leverde van zoo menige kopie, die wij in onze hedendaagsche romans aantreffen. De gemoedelijke en lichtgeloovige (hoe kritisch in andere gevallen ook) romanschrijvers, die nog nooit een monnik gezien hadden, als op een spotprent, zagen deze verdichtselen aan voor schetsen naar de natuur en het dagelijksche leven, maakten ze vlijtig na, en zonden ze met veel zelfvoldoening als origineele en werkelijke typen de wijde wereld in. Onder de andere novellenschrijvers komt nog in aanmerking Saladino della Arienti (1483). Deze munt uit door geestige zetten en bons mots; terwijl Agnolo Turenzuolo, Abt van Vallombroso, zijnen priesterlijken stand meer eer zou aangedaan hebben | |
[pagina 347]
| |
met zijne aardigheden in de portefeuille te houden. Ook een kanunnikGa naar voetnoot1, Giovanni Brevio (1548) bewoog zich op dit terrein, en Girolamo Parabasco (1550), een musicus, die zijne ambtsbroeders tot het doelwit zijner geestigheden nam. Ook treffen wij nog eenen anderen geestelijke aan, Mario Cademasto da Lodi, die een gunsteling van Leo X en Clemens VII was; als alsmede Giovanni Giraldo Cinthio (1550); benevens Antonio Francesco Grazini, die bijzonder in gekken en narren viel, en veel overdrijving en onwaarschijnlijkheden op hunne rekening zette. Ortensio Orlando was Luthersgezind, doch schreef slechts weinige vertellingen; Giovanni Francesco Straparola (1550) zooveel te meer, waarbij valt op te merken, dat hij de bron was der talrijke Feeëngeschiedenissen, die in de XVIIIe eeuw in Frankrijk het licht zagen. Hij heeft ook zijne voorgangers het meeste van allen geplunderd. Bandello, Bisschop van Agen (1534) legde zich ook op dezen tak van letterkunde toe, en werd in Engeland en elders even beroemd als Boccaccio. Zijn werk heeft denzelfden inhoud als de overige. Verder vindt men nog opgenoemd Nicolas Gannucci (1562), Celio Molespini, Ascanio Mori da Ceno, Annibale Compeggi. Op franschen bodem ontmoeten wij de ‘Cent nouvelles nouvelles’, vol luchtige, niet altijd even geoorloofde scherts; alsmede ‘l'Histoire des amans fortunés,’ die de vorstelijke hand der koningin van Navarre, Margaretha de Valois, zich niet ontzag ten papiere te brengen, en eindelijk nog een tal van andere soortgelijke spelingen van het menschelijk vernuft en verbeelding in Spanje tegen het einde der XVIe eeuw, die ons mede bewijzen, dat er aan vertellingen vooreerst nog geen gebrek is. Het verdienstelijke dezer novellen ligt niet alleen daarin, dat zij de overdreven verbeeldingen der Ridderromans missen, meer binnen de maat blijven en het werkelijk leven zeer nabij komen; maar ook hierin, dat zij getrouwer een afspiegeling zijn van de | |
[pagina 348]
| |
zeden en gewoonten van hunnen tijd. Doch zou dan het vrouwelijk geslacht aan zulk eene algemeene, diepe bedorvenheid ten prooi zijn geweest, als men uit de talrijke novellen zou kunnen opmaken? Zou ook de geestelijkheid over het algemeen zoo diep zijn gezonken geweest, als zij ons schijnen te willen doen gelooven? Ik geloof nog het eene, noch het andere, omdat er geene historische gronden voor zijn. Er zullen ontrouwe echtgenooten, slechte religiëuzen en andere geestelijken, en ook wel misbruiken geweest zijn ten opzichte der reliquiën. Doch men houde wel den geest der opstellers dier verhalen in het oog. Zij wilden boeken vullen met dergelijke verzinselen, en daarom was één enkel voorval voldoende, om honderd andere in het leven te roepen. Men kan duidelijk zien, dat hetzelfde thema op tallooze wijze gevarieerd wordt, en de uitkomsten zijn dan ook gemeenlijk bijna dezelfde. Ééne enkele aardigheid bracht honderd andere voort. Dit maakt zelfs hare lezing vervelend. En dat zij de gewone voorvallen van het dagelijksch leven nog al kleurden om ze belangwekkend te maken, blijkt ons vooral uit de vreeselijke wraakoefeningen, die men geschetst vindt. Van welk een bitteren haat Dunlop ook tegen alles wat geestelijk is, vervuld is; hoe gaarne hij het ook in een afschuwelijk daglicht stelt; toch schijnt hij evenwel de ongunstigste gevolgtrekking niet uit de novellen te willen afleiden. ‘Men bedenke wel,’ zegt hij, ‘dat, tijdens de pest in Florence, de kloosters waren leêg geloopen, en er dus licht aanleiding was tot ergerlijke voorvallen, en dat ook de mensch in net algemeen te midden der wanhopendste toestanden het eerst tot uitspattingen overslaat.’ Neem nu hierbij in aanmerking, dat Boccaccio een voorstander was van het schisma, hetwelk toen de Kerk verdeelde, dat hij bovendien aan den tegenstand der geestelijken, die de onzedelijkheid zijner verhalen gispten, bloot stond, zoodat hij zich gedwongen zag eene zelfverdediging in het licht te geven; dat de voordeelige maatschappelijke toestand der geestelijkheid en hun invloed den nijd van menigeen opwekte, en men zal zich minder over zijne handelwijze en die zijner geestverwanten behoeven te verwonderen. Toen het eenmaal smaak was geworden in dien trant te verdichten, | |
[pagina 349]
| |
was het natuurlijk dat anderen dit voetspoor volgden. En wij zien dan ook niet alleen leeken maar zelfs geestelijken, zooals Giovanni Brevio, een kanunnik, Mario Lodi en Bandello, denzelfden weg bewandelen. Vandaar zijn dergelijke voorstellingen van kloosterlingen en dienaren der Kerk typisch geworden, en dit zijn ze nog. In onze romans maken de geestelijken nog hetzelfde figuur. Wat men echter vroeger zoo kwaad niet meende, doet men in onze dagen, en deed men bij de opkomst der hervorming uit hatelijkheid. Dit neemt evenwel niet weg, dat deze letterkundige voortbrengselen een heilloozen invloed moesten uitoefenen op den godsdienstzin en de overtuiging der menigte. Een verstandig man zal een godsdienst, welke zich de verbetering van den mensch ten doel stelt, niet verachten of voor onwaar houden, wijl er sommige leden onder gevonden worden, die van zijne zedeleer afwijken. Het bestaan der Kerk onderstelt immers juist het bestaan van menschen, geneigd tot het kwade, en daardoor vatbaar voor zedelijke vergrijpen. Het zal hem minder verwonderen, dat onder duizenden en millioenen een betrekkelijk groot getal verkeerden wordt aangetroffen, dan dat er onder de twaalf Apostelen één misdadiger was, waarvan het gansche menschdom gruwt. Doch het algemeen oordeelt niet zoo, en dikwijls juist omdat het minder onderwezen is. Het ziet naar de feiten, de uitkomsten, en maakt daaruit zijne besluiten van waar en onwaar, van voor of tegen, op. De vijanden der Kerk kennen de kracht dier stemming en maken er vlijtig gebruik van. Zij stellen éénen verkeerde op een voetstuk en roepen: ‘zoo zijn ze’. Deze gevolgtrekking is wel te wijd en bewijst dus niets, doch de menigte maakt haar mede. Wanneer men de werken van vele onzer nederlandsche schrijvers leest, dan zou men zeggen, dat alle kloosters van Nederland vroeger holen waren van ontucht, bandeloosheid, enz. en dat de Kerk daar vrede meê had. En toch lees b.v. ‘de Abdij van Rijnsburg’ van Dominé Schotel, en men ziet, dat in weerwil die adellijke jonkvrouwen nog al wereldsch leefden en veel ‘hoveerden’ de zedelijkheid er ongeschonden bewaard bleef. Toen de hervorming hier de overhand kreeg, waren zij veroordeeld | |
[pagina 350]
| |
om in hare kapel dagen achtereen zoogenaamde predikers der geuzen en hunne vaak schandelijke taal aan te hooren; doch zij bleven onwrikbaar, en vol bittere droefheid verlieten zij gedwongen haar verblijf. Lees het tooneel dat ons in een der kloostersGa naar voetnoot1 te Amersfoort wordt beschreven. Lees zelfs het ‘Kerkelijk Archief’ der Heeren Royaards en Kist, die van alles ook gaarne de kwade zijde zien, en gij zult overtuigd worden, hoe lichtvaardig dat algemeen aangekweekte vooroordeel is, en hoe ijverig de Kerk was om overal eerbaarheid, matigheid en godsvrucht te bevorderen; en deze strekking in haar, dit voortdurend streven, is het kenmerk der waarheid. Doch moeten deze redenen nu dienen om dergelijke zondaren in bescherming te nemen? Dit juist niet. De zondaar, hoe diep ook gevallen, die berouwhebbend terugkeert en zijne wegen verlaat, ontvangt de Kerk met liefde, en zij vergeet gelijk God vergeet; doch de verharde, die de banier der Kerk verlaat en overloopt tot de vijanden, al staren wij hem ook na met een traan in het oog, neen, wij misgunnen hem aan hun niet. Buiten de Kerk wordt dan ook dat slach van lieden meer geëerd, dan er inGa naar voetnoot2. Al is men zedelijk ook nog zoo diep gezonken, men wordt een gevierd persoon, indien men slechts tegen Rome is; dit is aanbeveling genoeg; het andere komt dan niet in aanmerking; dit geldt alleen voor hen die blijven. Pater Pantaleone is in de oogen van vele schrijvers der dagbladen maar wat een groot en beroemd | |
[pagina 351]
| |
en braaf man!! En velen, zij hebben waarlijk goed praten; zij schrijven zich Heer van dit of dat voor een appel of een ei aangekocht monnikengoed, maken goeden sier en nemen het er goed van; en terwijl zij zich zoo wèl gevoelen en zachtjes wiegelen op de veeren eener donzig gevoerde clarence, vloeken zij alle papen en monniken en alle goederen in de doode hand. Zie, dat is eerst consequentie!! Er bestaat echter nog een andere grond, die ons de handelwijze der novellisten en anderen onder dit opzicht verklaart. De zucht van geestige menschen tot spotternij. De uitersten raken elkaâr, en van den ernst tot het belachelijke is slechts één tred. Uit deze oorzaak zullen de vernuften gemeenlijk personen voor hunne aanvallen kiezen, die een verheven, ernstig en deftig karakter hebben, wijl dit het lichtste belachelijke kanten aanbiedt. Een monnik, die de vertegenwoordiger van versterving, zelfbeheersching en eene strenge levenswijze is, biedt zeker door het contrast een komisch schouwspel aan, wanneer men hem in een tegenovergestelden toestand schetst. De strakke deftigheid van overheden en al hunne eigenaardigheden, verleiden den mensch er licht toe, om anderen over hen te doen lachen. En dat de Italianen dit bijzonder eigen was, en men dit zoo euvel niet duidde, kan men genoeg afleiden uit de weinige omzichtigheid, waarmede geestelijke novellisten ook op dit punt den algemeenen stroom volgden en zelfs de Pausen en kardinalen over de wijze, waarop menig kunstenaar zich ten hunnen koste vermaakte, mede lachten. Het was ook ten tijde dat het pausdom het toppunt van aanzien in Europa bereikt had, dat Boccaccio en anderen zich die spotternijen durfden vermeten. Mevrouw de Staël heeft hieromtrent een merkwaardig gezegde (de la littérature, ch. 10) ‘Ce n'est point sous un point de vue philosophique, qu'ils (de novellisten) attaquent les abus de la religion, ils n'ont pas comme quelques-uns de nos écrivains le but de réformer les défauts dont ils plaisantent; ce qu'ils veulent seulement c'est s'amuser d'autant plus que le sujet est plus sérieux.... C'est la ruse des enfans envers leurs pédagogues; ils leurs obéissent a condition qu'il leur soit permis de s'en moquer.’ Ook vindt hier een woord van den Heer J.A. Alberdingk Thijm | |
[pagina 352]
| |
zijne toepassingGa naar voetnoot1. ‘Waar men vóór de opkomst van het Protestantisme, soms lichtzinnig over eenig geestelijk voorwerp hoort spreken, moet men hieraan de waarde en beteekenis niet hechten, die het zelfde kreeg in en na de zestiende Eeuw. Toen eerst werd schalke boert krenkende schimp - omdat men er waarheid in wilde vinden, en de schertser bedoelde te kwetsen - niet bloot een oogenblik, zonder eenig praktiesch gevolg, te vermaken.’ Dit alles belet ons echter niet een dergelijk spel des vernufts een gevaarlijk spel te noemen, dat, helaas! maar al te dikwijls voor velen de verderfelijkste gevolgen na zich sleept. En hoe de bloote zucht tot snakerij den mensch tot dergelijke aantijgingen brengen kan, hiervan strekt de jongste, veel gerucht gemaakt hebbende roman van den Heer Mr Jacob van Lennep ten duidelijken bewijze. In het derde deel bl. 286 legt hij eene lichtekooi in het verblijf der ontucht, aan welks meesteres hij den eerbiedwaardigen naam van Mont-Athos heeft gegeven, de volgende woorden in den mond ‘de pastoor komt hier nooit.... althans niet in zijn pontifikaalGa naar voetnoot2.’ Zoo iets te lezen in een zedenroman van iemand, die er groot opgaat van de zeden zijne studie gemaakt en ze in zijne werken geschilderd te hebben, moet zeker elkeen verbazen. Er zijn menschen, wien het onmogelijk is aan de deugd van celibatairen te gelooven, de grond van hun twijfel is veelal in hun eigen gemoed en gestel gelegen; onze romancier schijnt evenwel tot de zulken niet te behooren, anders had hij ons in dat zelfde kunstproduct den achtingswaardigen celibatairen predikant Bol niet geschetst. De geachte schrijver weet ook te goed, wat voor ons eerbaarheid is. Ik zou dus wel eens willen weten, op welken grond de achtbare Rijksadvokaat de katholieken, die, zooverre ik weet, den verdienstvollen uitgever van den katho- | |
[pagina 353]
| |
lieken Vondel, den eersten romandichter van Nederland, den gevierden schrijver, nooit, hetzij in zijn bijzijn, hetzij in geschrifte, een beleedigend woord hebben toegevoegd, zoo onheusch, zoo lasterlijk heeft kunnen bejegenen. Wat er van zij, wij hebben hier een sprekend voorbeeld, hoe onbezonnen auteurs, gehoor gevend aan de opwellingen van hun spotlust, op een geheelen stand een blaam kunnen werpen, dien zij vaak niet ernstig zouden willen noch durven volhouden. De zedelijkheid in 't algemeen der aangeduide geschriften laat evenzeer veel te wenschen over; of eene verdichte gebeurtenis zedelijk of onzedelijk zij, hangt veel van de wijze der voorstelling af. De misdaad, welke geschetst wordt, kan op zich zelve zwaar zijn van gehalte, wat boosheid aangaat, en toch kan de mededeeling er van zedelijk en zelfs stichtend zijn; doch even goed kan het vergrijp veel minder groot wezen, en toch door den vorm, waarin het gegoten wordt, zeer onzedelijk. Onzedelijk noemt men datgene wat onzedelijkheid hetzij dan in wijderen (wraak, vloeken, stelen) hetzij in engeren zin (oneerbaarheid) opwekt en bevordert. Dit kan op twee wijzen geschieden, of door de zonde als iets voor te stellen dat niets beteekent, en waarover men zijn geweten niet behoeft te beangstigen, of door op de verbeelding te werken, met te beschrijven, vooral door het zoogenoemde halfbedekken, dat het vreeselijkst de verbeelding aangrijpt, en de drift ontsteekt. Deze laatste wijze zal men bij onze novellisten weinig aantreffen; doch de eerste zooveel te sterker. Ik wil niet eens spreken over het gevaarlijke, dat er gelegen is in de wraakzucht en andere soortgelijke verkeerdheden als eene geoorloofde, ja bijna passende daad af te beelden, als of deze dingen tot het leven behoorden gelijk eten en drinken; maar, wat erger is, de echtbreuk wordt geijkt. Of kan dit uitblijven als men dergelijke misdaden als een aardigheidje, als iets wat in het leven thuis behoort, hoort verhalen? Het misdadig feit is niets, de groote zaak is om zich, als de nood aan den man komt, te redden. Die geschiedenissen van zulk eenen geest bezield, hetzij ware of onware, leest, hij moet ten laatste er toe geraken, om zonder de minste gewetensangsten de huwelijkstrouw te schenden, | |
[pagina 354]
| |
anderen tot zulk een misdaad te verleiden, en alle wetten der eerbaarheid met voeten te treden. Dunlop is vol haat tegen alles wat geestelijk is, en daarom wijst hij er met zelfvoldoening op, hoe er onder de legenden worden aangetroffen, welke onzedelijk zijn; en met welke graagte vooral de avonturen van heiligen en monniken gelezen werden, die erge bekoringen tegen de kuischheid hadden door te staan. Zijne blinde vooringenomenheid echter heeft hem hier doen vergeten eene onderscheiding te maken. Alleen het doel, waarmede die geestelijke romans werden opgesteld en voorgedragen, maakte dat zij alle onzedelijke werking misten en dus niet onzedelijk waren. Die verdichtselen of ware, doch ingekleede voorvallen, dienden om anderen van zulke misstappen af te schrikken, of afgedwaalden te bemoedigen, door te toonen dat God altijd vergeven wil. Het denkbeeld van zonde, dat het kwaad is, verhoedt alle schadelijke uitwerking, en zoo zelfs de spreker soms iets zegt, wat ons misschien zou hinderen, dan zullen wij moeten aannemen, dat het in dien tijd niet hinderde, of dat hij rechtstreeks tegen zijn voorgesteld doel ging handelen, en geen grein verstand had. In ons brevier leest men menige verkeerdheid, die goed werkt. Op den kansel komen soms de afschuwelijkste misdaden voor ter afschrikking of opbeuring. Maar men heeft tegenwoordig menschen die zoo verschrikkelijk zedelijk zijn, en vooral zoo bezorgd voor de openbare zedelijkheid, dat zij den Bijbel zelf onzedelijk noemen. Wanneer men echter met een ander oog de zaken beschouwt, dan ergert zich b.v. niemand aan den post van kosteresGa naar voetnoot1 dien de H. Maagd voor eene weggeloopen non waarneemt; en zoo men Haar zelfs eene gevallen abdisse ziet bijstaan, als haar uur gekomen is, dan moge men eens glimlachen over zooveel naïeviteit, aan onzedelijkheid denkt men niet. De schrijver der eerste legende, welke ook in onze moedertaal in rijm werd overgebracht, zegt dan ook dat, daar het hem alleen om de deugd van Haar te doen is ‘die moeder geworden en maagd gebleven | |
[pagina 355]
| |
is’ het ook niet zou voegen ‘de leden en vooral de schoonheid der non te prijzen.’ Waar de gruwzaamste ontrouw, en de schandelijkste betrekkingen als onschuldige aardigheden te berde komen, moeten jeugdige harten, de mensch genomen zoo als hij is, licht tot dezelfde daden komen, wanneer zij ze bij honderden lezen. En waar liefde en niets dan liefde de schering en inslag is, daar zal noodwendig eene richting ontstaan in de gemoederen, welke onzedelijk is. Dit zelfde gebrek hebben ook de herderromans waarover wij thans gaan spreken. Zij behelzen niets anders dan betrekkingen, die in ontucht uitspatten. Dergelijke boeken vormen menschen met weeke, gevoelzieke, allerprikkelbaarste harten; zij leeren eene soort van hulde brengen aan de sexe, waarop elke vrouw van karakter met een schouderophalen neerziet. Zij worden laffe wezens zonder veerkracht in den strijds des levens, en vol sentimenteele dweeperij, zenuwachtigheid en tranen; met zulke lieden kan de maatschappij weinig uitvoeren.
Hilversum, 1868. |
|