Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Vondel en de Vondelsfeesten,
| |
[pagina 230]
| |
getiteld ‘The Vondel Feast.’ Genoemde heer, Engelschman van geboorte, heeft zich voor eenige jaren in Nederland gevestigd, en werd later als leeraar in de Engelsche taal aan het gymnasium te Amsterdam geplaatst - zeker niet met het doel om tevens bij de Nederlandsche jongelui minachting voor hun eigen taal- en letterkunde optewekken. Ofschoon de heer Gunn dus geen reden heeft onze letterkunde en onzen smaak bij den vreemde belachelijk te maken, zoo heeft hij toch gemeend die domme en smakelooze Hollanders met hun dwaze ingenomenheid met zekeren Vondel, dien zij, N.B., ‘Prince of Poets’ noemen, eens aardig aan de kaak te stellen. Wij zeiden zooeven waarop een oordeel als dat van den heer Gunn moest berusten. Op onwetendheid of oppervlakkigheid? - dat kunnen, of mogen wij bij den heer Gunn, leeraar in de Engelsche taal- en letterkunde aan het gymnasium te Amsterdam, niet onderstellen, en moeten dus aannemen dat kwaadwilligheid zijn pen bestuurd heeft. Waarom echter die heer een pique tegen de Vondelsfeesten en ons Hollanders heeft? - daarachter plaatsen wij, even als de lansbreker voor Vondel in den Nederlandschen Spectator, een vraagteeken. Het artikeltje van den heer Gunn is geschreven op een toon dien de Engelschman ‘sneering’ noemt. Eerst meende ik dat de indruk dien zijn schrijven op mij gemaakt had subjectief was, doch iedereen wiens oordeel ik over het stukje hoorde, beweerde het tegendeel. Geen oogenblik heb ik in het nationaliteitsgevoel van den heer Gunn, als zou hij b.v. niet hebben kunnen dulden dat men Milton te kort deed, de beweegreden van zijn schrijven gezien. Immers hij kan beter dan iemand weten, dat zelfs de landgenooten van Milton meer dan een dozijn bronnen hebben aangewezen, waaruit de dichter van ‘Paradise Lost’ wellicht geput heeftGa naar voetnoot1. Waarom dus zoo te smalen op ‘a Dutch critic’? De schrijver schijnt ook in die drie woorden dien schamperen toon te hebben willen leggen, die zijn geheele stukje kenmerkt. Jam- | |
[pagina 231]
| |
mer dat zulk een toespeling voor den beschaafden en goed ingelichten Engelschman verloren zal gaan, want die weet dat epitheton ‘Dutch’ voor criticism op hoogen prijs te schatten, - bewijze een artikel in een der Quarterly Reviews van 1866, getiteld ‘The Dutch School of Criticism’. Al ware het nu werkelijk iets ongehoords, dat Milton zelfs uit een (horribile auditu voor den heer Gunn!) hollandsche bron geput had, zou Milton er dan iets minder om zijn? Shakespeare ontleende immers de ‘plots’ van zijn drama's aan kroniek- en novellenschrijvers. Wellicht zal men het van de zijde van een Hollander aanmatigend vinden, om niet erger te zeggen, wanneer ik verklaar bijna geneigd te zijn den heer Gunn niet alleen van kwaadwilligheid te beschuldigen, maar ook van oppervlakkige bekendheid met de letterkunde van zijn eigen natie. Immers, iemand die in de werken van en over Milton te huis is, zou nooit die verbazing aan den dag gelegd hebben, toen ‘a Dutch critic’ beweerde dat Milton niet geheel oorspronkelijk was, maar o.a. ook de werken van Vondel geraadpleegd kan hebben. Mannen in ‘the British Isles’ wier geschriften vrij wat meer gewicht in de schaal leggen dan het artikeltje van den heer Gunn, hebben de bekendheid van Milton met den ‘Lucifer’ en andere meesterstukken van Vondel zeer waarschijnlijk gevonden. In de Curiosities of Literature van Isaac Disraeli, een boekje dat zich prettig laat lezen, doch alle degelijkheid mist wanneer er van vreemde literatuur sprake is, en daar overvloeit van onjuistheden en blunders, komt een stukje voor, getiteld ‘Literary Dutch’. Daarin wordt een oordeel uitgesproken over Vondel, zijn werken, het hollandsche tooneel en den hollandschen smaak. Onbekookter dwaasheden dan daar worden uitgekraamd zou men moeielijk, zelfs op den langsten dag van Juni kunnen vinden. Bij het lezen van 's heeren Gunns stukje dacht ik er onmiddelijk aan, en meende zelfs sprekende familietrekken te bespeuren. Disraeli's curiositeitenkraamGa naar voetnoot1 was echter ‘a juvenile production’, zooals de laatste uitgever, 's schrijvers zoon Benjamin Disraeli, het boekje noemt. In de Ame- | |
[pagina 232]
| |
nities of Literature, de vrucht van rijpere studiën en grondiger navorschingGa naar voetnoot1, komt Disraeli op zijn vroeger oordeel over Vondel terug, en wel naar aanleiding eener schriftelijke mededeeling van den dichter en geleerde Robert Southey, luidende: ‘Vondel's Lucifer was published in 1654. His Samson, the same subject as the Agonistes, 1661. His Adam, 1664. Caedmon, Andreini, and Vondel, each or all, may have led Milton to consider the subject of his Paradise Lost. But Vondel is the one who is most likely to have impressed him. Neither the Dutch nor the language were regarded with disrespect in those days. Vondel was the greatest writer of that language, and the Lucifer is esteemed the best of his tragedies. Milton alone excepted, he was probably the greatest poet then living.’ Disraeli erkent het gezag van dien brief, en noemt den schrijver er van ‘an author, the accuracy of whose knowledge does not yield to its extent.’ Of de heer Gunn ook zoo over ‘our Dutch,.... ik meen our English critic’ denkt? - Hij betwijfelt wellicht of Milton, ‘the secretary for foreign tongues’ Dutch noodig had? - 't Is waar, wie kende toen in Engeland de Hollanders!? - allerminst aan het ministerie van buitenlandsche zaken! De heer Guun zal waarschijnlijk verbaasd staan, wanneer ik hem verzeker, in zijn land meer dan één Engelschman ontmoet te hebben, die vrij goed bekend was met onze nieuwere hollandsche letterkunde, de romans van Wolf en Deken, Loosjes, van Lennep en Toussaint in het oorspronkelijk las, en ook Vondel niet versmaadde; en dat een der eerste ambtenaren van het Britsch Museum mij verscheidene hooggeplaatste personen heeft genoemd, die veel aan Hollandsche literatuur deden. 's Heeren Gunns bewering, dat er waarschijnlijk in ‘the British Isles’ slechts één exemplaar van Vondels werken zou gevonden worden, bewijst òf een wonderbaarlijke onbekendheid met de beschaving der hoogere standen in Engeland, òf een kwaadwillige geringschatting onzer Nederlandsche letterkunde. Gaarne stem ik | |
[pagina 233]
| |
toe, dat er honderd exemplaren van Miltons werken in Nederland zullen verkocht worden tegen één Vondel in Engeland. Ware Vondels dichtergenie echter tienmaal grooter dan dat van Milton, het debiet van zijn werken zou er in Engeland niets grooter om zijn. Hoe dus de heer Gunn zulk een argument, als ten nadeele van Vondel pleitende, kan aanvoeren, is mij een raadsel. Voor mij bewijst het alleen, dat wij Hollanders meer polyglottisch zijn dan de Engelschen. De heer Gunn heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat Miltons werken in Holland tamelijk bekend zijn, maar toch durf ik beweren, dat onder de honderd bezitters van het ‘Paradise lost’ geen twee het eind hebben gevonden. Uitgezonderd eenige passages, die men kan lezen en herlezen, is de lektuur voor ons negentiende-eeuwers, die van waarheid in de kunst houden, dan ook nog al taai. Dikwijls komt ons een stevige glimlach op 't gelaat, wanneer wij van de vleugels dier hemelbewoners als het ware het aardsche leem zien afbrokkelen, en, in plaats van cherubijns, beef en ale consumeerende rondhoofden meenen te hooren spreken. Vooral Miltons engelen zijn zeer ‘of the earth, earthy’. Voor hoe ondichterlijk de heer Gunn ons, landgenooten van Vondel, ook houde, toch kan ik hem verzekeren, dat het juist de ondichterlijkheid is, die ons in Miltons ‘Paradise Lost’ en ‘Regained’ zoodanig tegen de borst stuit. Ik wil niet ontkennen, dat Vondel hier en daar aan 'tzelfde euvel mank gaat, want het genre van het ‘Paradise Lost’ en den ‘Lucifer’ schijnt den meest dichterlijken aardmensch onoverkomelijke hinderpalen aan te bieden. Die hemelbewoners, door ons leemgasten afgeschilderd, zijn te weinig geest om onzen spotlust niet optewekken, en te weinig mensch om onze sympathie te verdienen. Kan men b.v. ernstig of dichterlijk gestemd blijven, wanneer in Milton's ‘Paradise Lost’, satan, het effect ziende dat zijn geschut maakt, puns en quibbles maakt, die een tweede of derde komiek zich zou schamen, en wanneer Milton opmerkt hoe de engelen over elkander tuimelen, en: Unarm'd they might have
Easily as spirits evaded swift
By quick contraction or remove.
| |
[pagina 234]
| |
Verbeeld u, die arme ‘spirits’, die zoo gaarne wilden verdwijnen, evaporeren, maar door een harnas worden omsloten! Onwillekeurig komt de vraag bij ons op, of ze dan door de helmgaten niet konden ontsnappen. Wanneer Milton verhaalt, hoe bij het bezoek van Raphaël, Eva naakt het middagmaal bedient, voegt hij er lakoniek bij, dat men wel moet bedenken dat de jaloezie toen nog niet bestond; welke opmerking voor mij beteekent: ‘waarde lezer, maak u niet ongerust wanneer Raphaël zijn kennersblik over Eva's charmes laat weiden; Adams zielerust is er niet mede gemoeid, ik verzeker u dat er aan 't dessert geen twist tusschen de beide heeren zal ontstaan, en zij geen kaartjes zullen wisselen, want de jaloezie bestaat nog niet!’ Ik herhaal het, die opmerking, de prozaïsche verzekering dat het middagmaal niet koud kon worden.... wijl het een koud diner was, en andere curiosa, om niet eens te spreken van de dogmatieke vertoogen, hebben voor mij een prozaïschen mist over Miltons paradijstafereel doen opgaanGa naar voetnoot1. Welk diep medelijden de heer Gunn ook voor mij moge gevoelen, zoo moet ik toch openhartig bekennen, dat Vondels ‘Lucifer’ om zijn dramatischen vorm en minderen rijkdom van platheden voor mij boeiender lektuur is dan Miltons ‘Paradise Lost.’ Als geheel genomen stel ik ook Miltons Comus, en zijn lyrische juweeltjes l'Allegro en Il Penseroso boven zijn uitgebreider werken. Na de ‘Vondelites’, zooals de heer Gunn ons gelieft te noemen, eens aardig voor 't lapje te hebben gehouden, geeft hij ons tooneel een beurt: ‘wanneer de Gijsbrecht van Amstel wordt opgevoerd, komt het publiek voornamelijk om het hoogst onzedelijke nastukje te genieten.’ Ofschoon ik niet als verdediger van ons hollandsch tooneel wil optreden, en de ellendige platheden en dubbelzinnigheden vergoêlijken, die de acteur zich alleen durft veroorloven wijl hij bij ondervinding weet, dat ze het parterrepubliek welkom zijn, zoo vind ik toch het epitheton van highly | |
[pagina 235]
| |
immoral’ voor ons Kloris en Roosje zeer ongepast, en een nieuw bewijs van des heeren Gunns lust tot kwaadspreken quand même. Verder zegt hij van den acteur: ‘the more he raves and tears his passion to rags, the more he is applauded, and the more is Vondel the greatest poetical genius in Christendom.’ Is dat anders in Engeland gesteld? Gelooft de heer Gunn, dat een publiek zooals hij beschrijft dat de voorstelling van den ‘Gijsbrecht’ bijwoont (daargelaten of die beschrijving juist is), in Engeland meer letterkundig ontwikkeld is dan hier? dat zulk een min publiekje in Engeland Shakespearianen zijn? - dan verwijs ik hem naar de Londensche schouwburgen, om daar eens te zien hoe b.v. een King Lear en Shylock ‘out-Leared’ en ‘out-Shylocked’ worden, en dat nog wel door de zoogenaamde ‘stars.’ Toen ik eens mijn verwondering aan een Engelschman te kennen gaf over het onnatuurlijke en overdreven spel der zoogenaamde beste acteurs, antwoordde hij mij: de Engelsche acteur speelt altijd voor de ‘gods’ (de goden, dus de engelenbak). Zoo voortreffelijk als Sh.'s comedies in Engeland worden opgevoerd, zoo bulkend en donderend worden zijn treurspelen vermoord, ondanks de woorden van Hamlet, die in iedere green-room moesten geschreven staan: ‘Alle overdrijving is tegen de roeping van het tooneel, waarvan het doel, beide in den aanvang en nu, niet anders was en is, dan om als 't ware de natuur een spiegel voor te houden.’ Wat zou de heer Gunn wel van mijn logica denken, indien ik nu redeneerde: ‘in Engeland worden Shakespeares treurspelen duchtig verminkt, hoe harder de acteur schreeuwt, hoe mooier zeker publiekje ze vindt, en hoe hooger Shakespeares genie geroemd wordt;’ waaruit volgt: ‘in Engeland heeft men voor een paar jaar Shakespeare-feesten gevierd, doch niemand leest zijn werken.’ Waarlijk, indien de heer Gunn in zulke redeneeringen de logische vlucht kan volgen, en tot het resultaat komen: ‘die arme Engelschen met hun Shakespeare’, dan is het mogelijk, dat zijn artikeltje eenigen lezers van het Àthenaeum een rad voor de oogen heeft gedraaid, en doen uitroepen: ‘die arme Hollanders met hun Vondel!’ Van de feesten zelve zegt de Schr. o.a. dat er zal zijn ‘of | |
[pagina 236]
| |
course a dinner with after-dinner speeches ad libitum, eulogistic of the illustrious poet.’ Waarom toch telkens die spotachtige, smalende toon? Ontbraken de dinners bij de Shakespeare-feesten; zijn die zonder dinner van stapel geloopen? ik meen het tegendeel te kunnen beweren. Waarlijk, indien ergens de maag en de speecherij een eerste viool spelen, dan is het in Engeland. Ten slotte, welke is de hoofdindruk dien des heeren Gunns schrijven mij gegeven heeft? - dat zijn stukje verraadt een parti pris om ons bij zijn landgenooten belachelijk te maken. De moraal van des heeren Gunns schrijven? - Dat wij, Nederlanders, die zoo sterk ingenomen zijn met vreemdelingen, met zekeren eerbied tot ze opzien, ze zooveel mogelijk beschermen, door diezelfde vreemdelingen tot dank nog achter den rug uitgelachen worden. Onze manie voor vreemdelingen kan de sterkste nekbreker van onze nationaliteit wordenGa naar voetnoot1.
Utrecht, 25 Oktober, 1867. |
|