Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |||||||||||
De Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der XVIe Eeuw,
| |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
alle onze landgenooten eene zaak van het hoogste belang. Wij behoeven niet te zeggen, hoe de orthodox-gereformeerden van die gedenkwaardige gebeurtenis de zegepraal van den in hun oog eenig waren godsdienst en van de burgerlijke vrijheid in het vaderland dagteekenen; hoe de liberaal-protestanten van dat tijdstip de vrijheid van godsdienst en geweten, de vrijheid van den burger, den bloei des vaderlands, de eerste en gewichtigste uiting van een nieuw en grootsch denkbeeld in het europeesch statenstelsel beginnen te rekenen. De Katholieken daarentegen, die ruim twee eeuwen lang hier niet meer dan geduld werden; die zich desniettegenstaande evenzeer kinderen van denzelfden moedergrond gevoelden, hoe stiefmoederlijk zij ook werden behandeld; de Katholieken, die zoo menigmalen voorgesteld werden als een soort van indringers en zonen van vreemdelingen, los van de groote belangen, los vooral van de overleveringen huns vaderlands, - de Katholieken, zeg ik, bleven, ofschoon in stilte, maar niet minder sterk dan hunne protestantsche medeburgers, hunne overleveringen bewaren. Zij bewaarden in hunnen boezem de herinneringen hunner nederlaag, hunner onderdrukking, hunner smart en der onuitdelgbare liefde hunner vaderen voor den dierbaren nederlandschen grond. Op enkele uitzonderingenGa naar voetnoot1 na, werd de geschiedenis van die merkwaardige gebeurtenis, waarbij de katholieke Kerk in Nederland schier ten onder ging, waardoor de geloovigen dier Kerk tot overwonnelingen werden gemaakt en als dusdanig behandeld bijna drie eeuwen lang, alléén door tegenstanders van de katholieke leerstellingen beschreven. Geen roomschgezinde zou het gewaagd hebben, eenigzins uitvoerig, van uit het standpunt zijner geloofsgenooten, de omwenteling der XVIe eeuw te behandelen. Gelijk Professor Fruin zeer te recht aanmerkt, zou dergelijke ‘paapsche stoutigheid’ onmiddellijk de verontwaardiging opgewekt hebben. Er zou een geroep van den kant der predikanten | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
en rechtgeloovigen opgegaan zijn, waardoor de Edelmogende Heeren der Staten genoodzaakt zouden geworden zijn om dien vermetelen schrijver met eene geldboete te straffen, zoo niet het land uit te zetten. Er kon derhalve voor Katholieken in Noord-Nederland, vóór 1798, geene sprake van zijn om de geschiedenis van de omwenteling der XVIe eeuw te beschrijven. De gewichtige wereldgebeurtenissen van de eerstevijftien jaren der XIXe eeuw lieten vooral den zoo even geëmancipeerden Nederlanders schier geene gelegenheid om hunne aandacht te slaan op vroegere tijden. Na de komst van Willem I op den troon zegevierde eene gereformeerde reaktie. De regeering van eenen Oranje over de XVII nederlandsche gewesten werd voorgesteld als eene soort van restauratie, met den nasleep van alle scheeve voorstellingen, die daaruit moesten ontspruiten. De opgewondenheid, die na den belgischen opstand volgde, maakte inderdaad voor den katholieken Nederlander het tijdstip niet gunstig, om de geschiedenis zijns vaderlands gedurende de XVIe eeuw te ‘rekonstrueeren’, gelijk men het eigenaardig genoemd hebben. Door dit alles bleef alleen één gedeelte des nederlandschen volks aan het woord, zoodra er sprake was over ‘den opstand tegen de spaansche dwingelandij’; het andere evenwel mocht zijne overleveringen, zijne inzichten, zijne meeningen hebben: het kon die niet openbaren. Bor, van Meteren, Reyd, Hooft, allen bleven zeer eenzijdig in hunne beschouwing. Hunne opvolgers, de mannen, die in de XVIIIe eeuw over den nederlandschen opstand schreven, putt'en uit hen en werkten hunne stoffe verder uit. Het lijdt bij hen niet den minsten twijfel meer of de opstand is wettig geweest: Filips was een afgrijslijk tiran; Oranje voor ééne partij een man Gods, voor de andere (de staatsgezinde) in allen gevalle een groote weldoener zijns vaderlands; de Gereformeerden streden voor de ware vrijheid der kinderen Gods, voor het zuivere evangelielicht; ook streden zij voor burgervrijheid tegen een allergruwelijkst despotisme. De partijschriften van Van Wesembeke, de Apologie, de Verweerschriften der Staten tegen Don Jan, enz. enz. werden als onfeilbare waarheden beschouwd: de ‘roomsche menschen’, zooals | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
men zich uitdrukte, mochten wel in rust en vrede leven, mits zij zich slechts stil gedroegen en volstrekt niet de minste rechten vorderden. Immers zij werden te recht onder den duim gehouden: schrijvers als Beaufort, als van de Spieghel durfden dit openlijk zeggen; de wijze waarop van der Kemp, in zijn Maurits van Nassau, zich nog in 1843 uitlaat, verschilt weinig van die van genoemde auteurs. Het laat zich begrijpen, wat dan wel de zienswijze der zoo invloedrijke predikanten moest geweest zijn. Na de komst van Willem I op den nederlandschen troon, beproefde men terstond aan de nederlandsche geschiedenis der XVIe eeuw geheel en al de orangistiesch-kalvinistische tint van vroegere dagen, altijd met eenige wijzigingen, te geven. Eerst in onze dagen beschouwt men haar, hetzij uit het oogpunt der radikalen, die volledige staatsverandering, tot republiek toe, en volledige omverwerping van allen godsdienst, tot aan pantheïsme toe, begeeren, hetzij uit het liberaal-doctrinair gezichtspunt, dat de godsdienstverandering wel is waar minder, maar den zoogenaamden politieken vooruitgang des te meer op den voorgrond stelt. Prof. van Vloten is van gene, Prof. Fruin van deze richting de talentrijkste vertegenwoordiger in den hedendaagschen tijd. Ik zou van Kampen als de type kunnen noemen van de beschouwingswijze der nederlandsche geschiedenis, zooals die onder Willem I en het begin der regeering van Willem II algemeen geldend was. De heer Hofdijk is in onze dagen de vertegenwoordiger van eene andere beschouwingswijze, die ik de radikaal-rationalistiesch-fantastische zou noemen. Fantazie en anders niet: even als Schiller en Lamartine, uitstekende dichters, maar slechte historici. Motley komt het naast aan Hofdijk: verouderde zienswijze, hooge vlucht der fantazie, idealizeering van personen en zaken: schildering met Rembrandts penseel, hier alle licht, ginds alle schaduw; even gelijk Michel Angelo (naar men zegt), zijne vrienden ter rechterzijde in het hemelsch licht, zijne vijanden links in een helsch duister plaatst. Prof. Fruin maakt de aanmerking, dat Dr Nuyens vaak van eene geheele reeks historieschrijvers gewaagt, die, gelijk Motley, de geschiedenis in zulk verkeerd daglicht stellen, dat zij schier on- | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
kenbaar is geworden. ‘Ik ken, zegt Prof. Fruin, wel eenige dergelijke geschiedschrijvers, maar niet eene geheele reeks.’ Gewis, Prof. Fruin behoort er niet onder: geen talentvoller, geen eerlijker historieschrijver vindt men in Nederland dan hem: nimmer zal hij, wetens, de waarheid te kort doen; maar beschouwt hij de zaken, van uit zijn standpunt, met de onpartijdigheid eens rechters, hij geeft, gelijk de oude romeinsche pretoren, de uitlegging naar zijne zienswijze. Maar behoort niet eene geheele reeks tot die schrijvers, die de geschiedenis der XVIe eeuw inderdaad verwrongen en onkenbaar gemaakt hebben? Prof. Fruin zelf zegt ditGa naar voetnoot1.... ‘Geen wonder dat ons volk de geschiedenis van den opstand tegen Spanje maar onvolledig kent. Onze protestantsche geschiedschrijvers achten zich niet geroepen om de wandaden, die de opstandelingen gepleegd hebben, breed uit te meten: met eene algemeene aanduiding en een woord van afkeuring gaan zij zulke tooneelen voorbij. En een katholiek geschiedschrijver, waardig om algemeen gelezen te worden, is nog niet opgestaan. Waar zal dus het publiek, van hetwelk men toch geen bronnenstudie kan vergen, de volle waarheid gaan vernemen?’ Wat is duidelijker gezegd dan dit? Welk onderscheid is er tusschen hetgeen Fruin in gematigde termen en Nuyens in ronde woorden zegt: dat de geschiedenis der XVIe eeuw onder kalvinistischen invloed verkeerd en verminkt is voorgesteld geworden? Ik acht het overbodig, eene geheele reeks op te noemen, omdat, op weinige uitzonderingen na, allen, die tot op de laatste dagen over de nederlandsche beroerten geschreven hebben, daartoe behooren, volgens hetgeen Prof. Fruin zelf zegt. Wordt immers de geschiedenis niet verminkt en scheef voorgesteld, wanneer een gedeelte daarvan ‘met eene algemeene aanduiding en een woord van afkeuring voorbijgegaan wordt’? Later zúllen wij zien, hoe de geschiedenis in een ander opzicht verkeerd wordt voorgesteld. Geen wonder dat de nederlandsche Katholieken het werk van Dr Nuyens dan ook met zeer groote welwillendheid, ja, met meer dan welwillendheid hebben ontvangenGa naar voetnoot2. Voor het eerst hoor- | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
den zij de overlevering hunner voorvaderen, gestaasd door niet lang verschenen dokumenten, openlijk verhalen, zonder dat zij behoefden te vreezen dat de schrijver om zijne ‘paapsche stoutigheden’ in boeten geslagen of het land uitgezet zou worden, zelfs zonder gevaar van voor een bastaard-Nederlander of zoo iets te worden uitgekreten. In dat opzicht, wij erkennen het gaarne, moeten wij recht laten wedervaren aan onze protestantsche medeburgers. Zij zijn, in de laatste jaren, in verdraagzaamheid veel vooruitgegaan. Zij gevoelen thans dat ieder in Nederland mag schrijven wat hij voor waar houdt; ook zijn zij voor een groot gedeelte overtuigd dat de geschiedenis der XVIe eeuw zeer eenzijdig voorgesteld is geworden. Aan mannen als Fruin heeft men voor een belangrijk gedeelte die wending naar ruimer gezichtspunt te danken. Ik blijf mijne meening aankleven, dat zijn groot gezag in de historische wetenschap ettelijken, die in verzoeking geraken om op eene echte Fakkel-manier een anatheem over den verwaten papist aan te heffen, een toon lager doet stemmen. Ik erken dan ook dat de Protestanten het werk van Dr Nuyens ‘koel maar niet onvriendelijk’ hebben ontvangenGa naar voetnoot1. Dat de oude kalvinistische zuurdesem echter nog blijft voortbestaan bij zeer velen, dit heeft Fruin zelf kunnen ontwaren. Hij, zelf, voorzitter meen ik, en Dr Du Rieu, sekretaris der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde, hadden den schrijver van de Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten niet onwaardig gekeurd om het diploma van lid van dat genootschap te ontvangen. De leden hebben er echter anders over gedacht. Dr Nuyens is, gelijk alle (ter gelegenheid van het 50-jarig feest) voorgestelde Katholieken, geen enkelen uitgezonderd, daartoe onwaardig gekeurd. Prof. Fruin erkent, dat, ware het werk van Dr Nuyens in een anderen dan in een katholieken geest geschreven, deze met vlag en wimpel zou ingehaald zijn. Het pleit niet voor | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
den geest van dat geleerde lichaam; men zou dergelijke handelwijze inderdaad niet meer van ‘onze eeuw’ gerekend hebben: doch: doe naar hunne woorden en niet naar hunne werken. De welwillendheid nu, waarmede de nederlandsche Katholieken de Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der XVIe eeuw ontvangen hebben, legt den schrijver verplichtingen op. Hij acht zich daardoor in zekeren zin genoodzaakt om, waar het pas geeft, zijnen arbeid, zijne wijze van beschouwing te verdedigen en uiteen te zetten. De eenige eer, die een schrijver zijn eigen werk mag bewijzen, is: te toonen dat hij met volle overtuiging geschreven heeft en de waarheid, de waarheid alléén, heeft willen voorstaan. Ik had des te minder bezwaar om de pen ter verdediging mijns werks op te vatten, wijl ik niet door mijne tegenstanders (ik zal ze geen overwinnaars noemen) door het slijk gehaald ben. Achilles-Fruin en Ajax-van-Vloten hebben met hem, die pro aris et focis streed, zich wel in het strijdperk willen begeven, doch de overwinning is onbeslist gebleven. Ik zou gaarne, om de vergelijking, die mij aan de hand gegeven is door eene uitdrukking in de voorrede van de Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten en in de recensie van Fruin, door te zetten, ook gezegd hebben: Diomedes-van Deventer. Ik kan dit echter niet doen, ondanks mijne begeerte daartoe. De manier van krijgvoeren, van dezen, tegen het werk van Dr Nuyens is eene andere dan die van beide genoemde heeren. Hij voert zwakkere argumentenaan ter wederlegging: hij bedient zich (waarover straks) van een wapen, dat blijkt geen wapen te wezen, en daarentegen voert hij een toon over den tegenstander, dien hij met de lans der kritiek wil vellen, vrij wat hooger dan die van andere, krachtiger strijders. Het is dan ook alléén omdat ik op een punt, dat door hem nog al besproken is in zijne recensieGa naar voetnoot1, wensch terug te komen, dat ik zijnen naam te gelijk met dien van Fruin en van van Vloten heb genoemd. | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
De punten, omtrent welke ik mij voornamelijk heb te verdedigen tegen de kritiek van Professor Fruin, wiens recensie ik als leiddraad neem, kan ik tot de volgende vier brengen. Ik moet mij verdedigen omtrent
1e Mijne wijze van behandeling. ‘Door het aanhoudend tegenspreken zijner protestantsche voorgangers heeft Dr Nuyens aan zijn werk een tweeslachtig karakter gegeven. Hij verhaalt wat gebeurd is, en daarbij wederlegt hij wat anderen er van verhaald hebben. De vorm en de literarische waarde van zijn werk lijden daardoor aanmerkelijk.’ Dit zegt Prof. Fruin in de recensie van de Geschiedenis der Nederlandsche BeroertenGa naar voetnoot1. Iemand, die meester is in de historische kompozitie, gelijk Fruin, moest terstond deze fout in den vorm, die het werk van Dr N. aankleeft, ontdekken. De schrijver erkent volmondig wat de geleerde kritikus er op aanmerkt. Wat meer is, hij wil mededeelen, dat, eer zijn werk in druk verscheen, hij die fout wel degelijk inzag. Hadden belangrijke beweegredenen hem niet weêrhouden, hij zou veel liever bij zijne kompozitie andere vormen aangewend hebben; maar hij moest aan de literarische waarde van zijn werk een belangrijk deel ontnemen, om des te bevorderlijker te zijn voor het doel, waarmede hij schreef. Wat immers was dat doel? - De scheeve voorstellingen, de eenzijdige beschouwingen, de blinde vooringenomenheid met sommige personen en feiten, den vinnigen haat tegen andere personen en toestanden, het vergoelijken van misdaden of fouten, wanneer zij gepleegd werden door mannen van de ééne partij, het uitmeten, het blootleggen, het overdrijven van dezelfde misdaden en fou- | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
ten, zoo zij bedreven werden door de mannen van de andere partij, de Oranje-vergoding, in één woord: het verdraaien en verwringen der waarheid (altijd naar des schrijvers innige overtuiging), waarvan wij sinds eeuwen de getuigen en, laten wij het zeggen, wij Katholieken het slachtoffer zijn geweest, - dit wees den schrijver als van zelf den vorm, dien hij moest aannemen. Hij moest wederleggen, hij moest als met den vinger aanwijzen, waar en hoe de samenhang der gebeurtenis of de ware toedracht verkeerd werd voorgesteld. Hij schrijft voornamelijk voor een publiek, dat reeds lang zich zelf bewust was dat de geschiedenis der XVIe eeuw verkeerd werd voorgesteld, doch dat begeerde te weten wat verkeerd werd voorgesteld. De Katholieken hebben dit terstond in Dr No werk begrepen. Iemand, die in de ‘Katholieke Stemmen’ de partij voor de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten’ tegen Prof. Fruin's recensie opneemt, iemand, die aan schrijver dezes onbekend is, heeft reeds vóór eenige weken hetzelfde argument in het midden gebracht, wat thans Dr N. zelf doet. Hoezeer ik ook prijs stel op de kompozitie, achtte ik het toch dienstig, vóór alles nuttig te zijn.
2o Mijn scherp oordeel over Motley's werk. ‘Ook ik moet thans erkennen,’ zegt Fruin, ‘dat de toon, waarin de welsprekende Amerikaan geschreven heeft, aan Katholieken aanstoot moet geven, en bovendien, wat veel erger is, dat hij niet overal de zuivere waarheid gesproken heeft. Ik had dat vroeger, bij het lezen van het wegslepende boek, niet zoo opgemerkt: ik had er vele onnaauwkeurigheden in bemerkt, en die in mijne recensie ook aangewezen; maar mij, onroomsche, was het niet in de gedachte gekomen, dat vele dier onjuistheden en overdrijvingen voortkwamen uit vooringenomenheid met protestantsche en liberale begrippen, en om die reden voor streng-Katholieken dubbel aanstootelijk moesten zijn. Eerst door Dr Nuyens is mij dit duidelijk gemaakt. In een tal van aanteekeningen en niet zelden ook in den loop van het verhaal, maakt deze op grootere en kleinere fouten van den amerikaanschen auteur | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
opmerkzaam; en doorgaands verraadde de fout, zoowel als de terechtwijzing, de kerkelijke fijngevoeligheid van beide geschiedschrijvers. De waarheid kan bij zulke tegenspraak slechts winnen. Maar ook de verbeteraar wachte zich voor overdrijving en voor onbillijk vermoeden. Hij veroordeele niet wegens opzettelijken laster, wegens moedwillige tekstverdraaijing den dichterlijken auteur, die slechts aan zijne verbeelding onder den invloed van antipathiën en sympathiën den teugel wat al te ruim gevierd heeft. Hij bedenke of zulke onnaauwkeurigheden en gebreken niet onafscheidelijk zijn van een levendige verbeelding en gloeijende schildering; en hij verwondere zich niet dat, zooals in alles, zoo ook in den aard dier onjuistheden, de anti-katholieke neiging van den schrijver te voorschijn komt. Het valt hem (Dr N.) en mij, eenvoudige proza-menschen, niet moeijelijk, zulke fouten te vermijden, nog gemakkelijker ze in anderen aan te wijzen; maar dichters als Motley te evenaren in levendigheid van voorstelling, valt niet zoo licht.’ Ofschoon op eene zeer verschoonende wijze, ja, bij manier van loftuiting heeft Prof. Fruin zelf ettelijke gebreken, die Dr N. aan Motley verwijt, met den vinger aangewezen. Hij noemt hem een dichterlijk auteur, die slechts aan zijne verbeelding onder den invloed van antipathiën en sympathiën wat al te ruim den teugel gevierd heeft. Wij vragen Prof. Fruin, of zoo iets wel strookt met hetgeen hij zelf zich als des geschiedschrijvers eerste plicht voorstelt? Waarom is het den geschiedschrijver te doen? - Om waarheid. - Moet hij, die, gestreng en ernstig als een rechter, slechts te oordeelen heeft over daden, over de bedoeling, waarmede daden bedreven zijn, en de gevolgen, die daaruit voortspruiten, zich laten medesleepen door fantazie? Eenvoudige prozamenschen, als Fruin, zijn vrij wat bevoegder rechters over historische gebeurtenissen dan dichters, gelijk Schiller, Lamartine, Hofdijk, Motley, Walter Scott. Ik noem ook dezen laatsten, want hij is in vele opzichten een uitstekend geschiedkenner. Niemand heeft wellicht beter Lodewijk XI, Elizabeth Tudor, Maria Stuart, Richard Leeuwenhart geschetst. Is hij daarom historieschrijver? Verre van daar. - En toch | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
geloof ik dat hij menigwerf dichter bij de historische waarheid is dan de andere mannen, die ik met hem in éénen adem heb genoemd. Nog eens: verbeelding is eene verleidster, die de historie van den weg der waarheid poogt af te leiden. Dichters zijn veel te subjektief om ooit eene zaak behoorlijk objektief te kunnen beschouwen. Zij zijn ‘makers, scheppers’, die de wereld scheppen naar hun eigen beeld en gelijkenis: ook zijn zij gewoonlijk hoog genoeg met zich zelven ingenomen, om hun eigen ik als een wereldcentrum te beschouwen. Wat Motley aanbelangt, ik betreur het altijd dat hij zich niet op den roman heeft toegelegd: hij zou dan beter op zijne plaats geweest zijn; misschien had hij Walter Scott geëvenaard, zoo niet overtroffen. Maar als historieschrijver heb ik weinig met hem op: hij is goed voor de groote menigte, die geen kennis van zaken bezit en die zoo gaarne zich wil laten medesleepen. Hij staat verre, verre beneden Guizot, Ranke, Cantù, Macaulay, die sterren van de eerste grootte aan het historieruim: hij staat beneden Fruin, wat degelijkheid betreft, beneden van Vloten, wat kennis van zaken aanbelangt. Het kan mij maar niet uit de zinnen gezet worden, dat Motley's roem eene van die voorbijgaande soorten is, die kunstmatig opgevoerd en alleen door kunstmatige middelen opgerezen zijn. In België bestaat eene vereeniging van beoefenaars der geschiedenis, die zich nog meer door hevigen haat tegen alles, wat Katholiek is, dan door volijverige nasporingen onderscheidt. Blaes, Rahlenbeek en anderen behooren daartoe. Het schijnt dat Motley een allerbehendigst gebruik gemaakt heeft van hunne nasporingen. Althans verscheidene bronnen, die hij aangeeft als M.S., dat is nog in handschrift, zijn zeer korten tijd daarna verschenen in de Collection des documents relatifs à l'histoire de la Belgique. Ik weet zeer wel dat ieder geene nieuwe bronnen kan ontdekken; maar men kome er dan vooruit, hoe men uit die bronnen heeft kunnen puttenGa naar voetnoot1. Van VlotenGa naar voetnoot2 maakt dan ook te recht de aanmerking: ‘Voortbouwen kan men op Motley niet: | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
daartoe is het weinige, wat hij hier en daar uit Groen's Archives en Gachard's Correspondances overgenomen heeft - daartoe zijn zijne voorstellingen in het algemeen te verouderd. Ik weet wel dat hij in zijne voorrede zich op al 't in den Haag, Brussel en elders in archieven door hem opgedane beroemt; maar zijn boek was uit de gedrukte bescheiden opgesteld en gereed, voor hij derwaarts kwam, en - tenzij hij het geheel had willen omwerken - was er met den besten wil geene belangrijke verandering meer in te brengen, noch de noodige studie daarvoor meer te maken.’ Ergens anders verhaalt van Vloten, dat Motley te Brussel niets anders deed dan de registers en verslagen van den bloedraad te doorloopen, doch daarbij ook zijn nader onderzoek staakteGa naar voetnoot1. Met het grootste recht kon de heer van Vloten dan ook zijne verwondering te kennen geven, dat het werk des Amerikaans hier te lande met zulke geestdrift ontvangen werd. Hij heeft gelijk gehad met zijne minachting te betuigen voor de opgetogenheid van onzen landaard, wanneer een vreemdeling wel eens wat goeds van ons wil zeggen. Wat ik hier aangehaald heb, zou evenwel in mijn oog de waarde van Motley's werk niet verminderd hebben. Ik ben mij zeer wel bewust dat het wat anders is voor den historicus alléén, iets anders voor het geheele publiek te schrijven. De nijvere opspoorder van nieuwe dokumenten is de man, die al meer en meer de bouwstoffen aanbrengt, zonder welke de werkman niets kan verrichten. Hoe beter de bouwstoffen, hoe ruimer in hoeveelheid zij zijn, des te gemakkelijker valt de arbeid. Maar laat een schrijver, gelijk Motley, zich niet de eer aanmatigen, van boven hetgeen hij zelf gedaan heeft ook nog gedaan te hebben wat het werk van anderen is. Het eenige onderscheid tusschen Motley's bronnenstudie en de mijne isGa naar voetnoot2, dat hij te Brussel reeds met nieuw ontdekte dokumenten heeft kennis gemaakt, voordat zij door de verzamelaars naar de pers gezonden werden, en ik on- | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
middellijk nadat zij de pers verlaten hadden; dat hij b.v. uit Renom de France eenige uittrekselen heeft kunnen maken, terwijl mijn geachte, thans reeds ontslapen vriend, graaf E.H.F. Duchastel, voor mij een belangrijk getal uittrekselen uit datzelfde werk van Renom de France gemaakt heeft. Het zijn geheel andere redenen, die mij zulk ongunstig oordeel over Motley's werk hebben doen vellen. Het is, omdat hij uitgaat van praemissen, die volstrekt niet opgaan. Bij voorbeeld: hij maakt een scherp kontrast tusschen Kelten en Germanen en den invloed van beide volksstammen op hunne historische ontwikkelingen. De Kelten zijn geschapen voor gezag en centralizatie, de Germanen voor vrijheid; de Kelten voor Katholicismus, de Germanen voor Protestantismus; en hieruit worden verder de gevolgtrekkingen gemaakt, die bekend genoeg zijn. Het heeft den schijn alsof het heidensch begrip van het edeler bloed van den eenen stam boven den anderen doordringt bij ettelijke nieuwere schrijvers, die den germaanschen stam een aangeboren voorrang boven alle andere toekennen, en onder de Germanen weder aan de Anglo-Saksen, en onder deze (altijd volgens de Amerikanen) aan die Anglo-Saksen, welke aan de overzijde des Oceaans een machtig rijk gesticht hebben. Wij kunnen hier thans het ongerijmde dier stelling niet in het breede aantoonen; alleen willen wij vragen: zoo de Germanen voor vrijheid en Protestantismus geschapen waren, waarom zijn dan Vlaanderen, Braband, Lotharingen, de Rijn-provinciën, Westfalen, Beijeren en Duitsch-Oostenrijk katholiek en onder absoluutmonarchale regeringstelsels geraakt en alleen de zeven provinciën onder een gemeenebestgezind,. later eerst Amerika, en Engeland alleen onder eene beperkte monarchie? Waarom is de helft der Europeanen van germaanschen stam katholiek gebleven? Dergelijke redeneeringen, als die van Motley, kunnen hoogstens invloed uitoefenen op de onnadenkenden en op lieden, die van historie al zeer weinig weten. Ware het evenwel niets anders geweest, ik zou den amerikaanschen schrijver niet zoo hard gevallen zijn; maar er was | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
meer. Hij is vaak alleroppervlakkigst: hetzij uit al te oppervlakkige kennis van zaken, hetzij omdat hij de waarheid, wanneer zij niet met zijne Oranje- en opstandvergoding strookt, niet al te veel in het licht wil laten komen. Ik kan, tot staving hiervan, niet vele voorbeelden bijbrengen, omdat het bestek van dit opstel het mij niet veroorlooft: doch ik behoef mannen als Prof. FruinGa naar voetnoot1 alleen te wijzen op de onderhandelingen van den baron de Selles en den vredehandel te Keulen! Het blijkt uit alle stukken, dat het bij die onderhandelingen Filips inderdaad ernst was, en dat de Staten, die door de kalvinistische minderheid overheerscht werden, den vrede onmogelijk wilden maken. Het is evenwel eene taktiek geworden, om de onhandelbaarheid en hardnekkigheid alléén op Filips te schuiven; doch mannen als Fruin weten te goed, hoe het ongelijk minstens evenzeer aan den kant van Oranje was, die den vrede niet begeerde. Maar Motley's voorstelling - zij is, minst gezegd, eenzijdig, onvolledig en onnaauwkeurig. De amerikaansche schrijver hecht vaak geloof aan de ongerijmdste vertelseltjes, die in de hitte van een verwoeden partijkamp konden verspreid worden, doch waaraan geen oordeelkundig geschiedschrijver meer zal gelooven. Wij willen er voor 't oogenblik geene grieve van maken, dat hij geloofd hebbe dat Filips alle Nederlanders door de inquizitie ter dood had laten veroordeelen. Bor, van Meteren en Hooft hebben dit verteld op gezag van de partijgenooten des opstands, die wel meer ongerijmdheden geloofden (aan welk euvel ook hunne tegenstanders kwalijk gingen). Vele anderen hebben het op gezag derzelfde zegsmannen verhaald: dus Motley staat hier niet alleen. Maar een ander voorbeeld. Er is een hatelijk verhaal, kort na de terechtstelling van Egmond en Hoorne, verspreid geworden, namelijk, dat de hoosden dier beide edelen naar Madrid werden opgezonden. Nu verhaalt Motley: ‘de hoofden bleven nog twee uren later tusschen brandende toortsen ten toon gesteld. Daarop werden ze afgeno- | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
men, in dozen gesloten, en, zooals algemeen verondersteld wordt, naar Madrid verzonden. Dus werd de koning in staat gesteld zijne slachtoffers te zien, zonder dat hij zich daarom de moeite behoefte te geven van eene reis naar de Nederlanden te doen. Het verhaal is ongerijmd: dit valt ieder, die eenig verstand van den toestand heeft, in het oog. Het zoo als algemeen verondersteld wordt is eene onwaarheid. Het verhaal heeft slechts éénen grond, waarop het berust: een brief van Geronimo di Roda, waarin nog gezegd wordt: si era verdad (zoo het waarheid is). Andere geschiedschrijvers van dien tijd, zelfs zij, die den spaanschen koning het allervijandigst zijn, gelijk van Meteren, zeggen nog: soo men seyde. Maar hierop redeneert Motley voort en maakt de voor Filips hatelijke gevolgtrekking, die wij zoo even in curcijf hebben medegedeeld. Nu is het waarheid, dat men in de kerk van Sotteghem, waar Egmond begraven is, in 1801 het lijk heeft gevonden. Men heeft de kist geopend en nog de overblijfselen, ook van het hoofd, gevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt geworden en een gedrukt verslag uitgegeven. De zaak is in België zeer algemeen bekend, naar hetgeen graaf Duchastel, in wiens familie de heerlijkheid van Sotteghem geweest is of nog is, mij heeft medegedeeld. Motley heeft België bezocht en was dus zeer goed in de gelegenheid om onderzoek te doen naar iets, dat, ware het waarheid geweest, een onuitwischbaren blaam op Filips zou geworpen hebben. Immers, hoezeer wij schier allen, en schrijver dezes niet het minst, de terechtstelling van Egmond veroordeelen, maakt het nog een zeer groot verschil, uit welke beweegreden Filips die heeft bevolen. Een zeer verkeerd politiek inzicht heeft hem daartoe bewogen: had hij evenwel het hoofd van den ter dood gebrachte voor zich laten brengen, zoo was dit een bijna zeker bewijs geweest van de allerverachtelijkste beweegredenen. Ik heb Motley van tekstverdraaiing beschuldigd. Ik neem deze woorden niet terug. Had ik die beschuldiging gedaan in zekere schrijvers-voortvarendheid, en ware ik later van het tegendeel overtuigd geworden, ik zou thans amende honorable doen. Na geene feilen te begaan, wat weinigen geschiedt, vind ik voor mij | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
niets edelers dan gemaakte feilen rondborstig te erkennen. Nu echter blijf ik bij mijne woorden. Het is waar, Prof. Fruin geeft eene andere uitlegging dan ik aan Motley's verhaal omtrent het gebeurde te Gouda, en is daarom van oordeel dat ik Motley over diens voorstelling te hard gevallen ben: doch ik evenwel blijf bij mijne uitlegging van de uitdrukkingen van Bor en Hooft. Ik blijf gelooven dat Motley den zin van die schrijvers niet heeft weêrgegeven en dat Fruin hem al te zeer wil verontschuldigen. Ik heb bovendien in mijn geschiedverhaal nog andere voorbeelden dan het door Fruin aangehaalde opgegeven. Ik zal er hier, een paar van mededeelen. Motley zegtGa naar voetnoot1, over Karel's last brief aan de inquiziteuren sprekende: ‘Ten slotte beval de keizer aan de inquisiteurs algemeen bekend te maken dat zij niet hun eigen werk maar het werk van Christus deden, en een iegelijk hiervan te overtuigen. Aan deze bepaling scheen moeielijk te voldoen,’ vervolgt Motley; ‘want niemand kon in redelijkheid twijfelen dat Christus, ware hij op nieuw in het vleesch verschenen, terstond wederom zou zijn gekruisigd of levend verbrand in elk oord, waar ook binnen het gebied van Karel of Filips gelegen. De godslasterlijke wijze, waarop de naam van Jezus door zulke personen gebezigd werd om alle deze namelooze gruwelen te heiligen, is voorzeker niet de geringste van hunne misdaden.’ Motley beroept zich op Fl. van der Haer, die den lastbrief der inquiziteuren mededeelt. Wat vinden wij nu in dien lastbrief gezegd? ‘Genoemde inquiziteurs moeten zich vooral daarin beijveren, dat zij dit zoo vrome, maar zoo moeielijke werk niet geheel en al onmogelijk maken, noch al te veel vorderen; maar zij moeten in de eerste plaats middelen aanwenden tegen datgene wat men niet zonder gevaar voor den godsdienst of nadeel voor den Staat kan gedoogen, en zooveel ijver aanwenden, dat zij allen overtuigen, dat zij niet hun belang, maar de eer (of de zaak) van Christus zoeken, door alleen er voor te arbeiden, om | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
deze nederduitsche gewesten van alle dwaalleer gezuiverd en ongeschonden van ketterij te bewarenGa naar voetnoot1.’ Deze woorden van den oorspronkelijken tekst, zoo letterlijk mogelijk vertaald, verschillen nog al van die van Motley. Een ander bewijs. MotleyGa naar voetnoot2 verhaalt: ‘Filips trad thans in geheime onderhandelingen met de vorsten des (duitschen) rijks. Hij gaf hun de verzekering dat hij, indien zij hem de kroon wilden opdragen, de Spanjaards de Nederlanden zou doen ontruimen; dat hij in die provinciën de uitoefening der hervormde godsdienst zou dulden; dat hij hare vereeniging met de overige deelen des rijks, en bijzonder hare aanspraak op de bij het Passausche verdrag gewaarborgde rechten der Protestanten erkennen zou; dat hij den prins van Oranje en al diens medeplichtigen in hunne vroegere bezittingen, waardigheden en staat zou herstellen, en dat hij in alle landen, die bij het duitsche rijk waren ingelijfd, alle edikten en ordonnantiën zou handhaven, die tot verzekering van de godsdienstvrijheid in Duitschand waren gemaakt. Kortom, in gevalle men hem de kroon van Karel den Groote beloofde, was Filips gezind het werk van zijn gansche leven te vernietigen, den aartsweêrspanneling, op wien hij jacht gemaakt en dien hij vogelvrij verklaard had, weder in zijnen staat te herstellen, en zich dan voor die hervorming te buigen wier belijders en verkondigers hij zoo lang verbrand en geslacht had. Zoo verre en niet verder strekte die godsdienstige overtuiging zich uit, met welke hij jaren lang de onbeschaamdheid had, de in de Nederlanden gepleegde gruwelen te verontschuldigen. Nimmer zou God het hem vergeven, zoo hij éénen ketter in de provinciën ongestraft liet; doch gaf men hem slechts den keizerlijken scepter, dan zou elk ketter, zonder zijne | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
ketterij af te zweren, als met hysop gereinigd zijn en witter dan sneeuw.’ Ik herhaal het: ik heb zelden in zoo weinige regelen zoo veel tekstverdraaiing, onwaarheden en boosaardige uitleggingen omtrent een historisch persoon en onkunde met een der beroemdste traktaten (dat van Passau) gevonden. Op welken grond verhaalt Motley die onderhandelingen van Filips met de duitsche rijksvorsten? Op grond van eenen brief, door Schomberg aan den hertog van Anjou (later Hendrik III) geschreven en dien men vindt in Archives de la maison d'Orange, T. IV, p. 30. Nu schrijft Schomberg letterlijk het volgendeGa naar voetnoot1: Si les Princes veulent consentir à l'eslire Empereur, il (le Roy d'Espagne) promet qu' avant que d'entrer en ceste dignité, il ostera les Espagnols du Pays-Bas; qu'il reunira le dict Pays-Bas au corps de l'Empire, qu'il remettera le prince d'Orange et tous ses complices en leur bien et premier estat, et qu'il fera observer et maintenir dedans tous les Pays de son obeissance, qui auraient esté ou seront encores incorporez à l'Empire, les mêmes edicts et ordonnances, qui ont été establis et se gardent par le reste de l'Allemagne sur le faict de la religion. Prof. Fruin kent te goed het karakter van Filips en zijne onverzettelijkheid op het punt van godsdienst, om in het minst Motley's uitdrukkingen van zoo even te kunnen beamen. Hij weet even goed als ik, als Motley het diende te weten, dat bij het passausche verdrag niet de godsdienstvrijheid aan allen toegelaten werd; maar dat het den landheer werd overgelaten, welken godsdienst hij in zijn gebied wilde gedoogen. Krachtens het passausche verdrag, was den keurvorst van Saksen, den landgraaf van Hessen en den hertog van Wurtemberg en anderen het recht verleend om de uitoefening van den katholieken godsdienst in hun land te beletten, gelijk zij dit dan ook zonder de minste oogluiking deden. Krachtens het passausche verdrag, had de hertog van Braband, de graaf van Holland in deze landen, eenmaal weder naauwer met het | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
rijk verbonden, den Protestanten het verblijf binnen zijn gebied kunnen ontzeggen. Het Cujus regio illius religio was de grondslag van dit passausche verdrag en gold zoowel voor katholieke als protestantsche vorsten en regeeringen. Alexander Farnese pastte na 1579 dit beginsel op de Nederlanden toe. Prof. van Vloten maakt er aanmerking opGa naar voetnoot1, dat ik deze staatkunde van Parma goedkeur. Hij noemt mij daarom ‘niet inquisitoriaal roomsch, maar farnesiaansch roomsch.’ Ik verdedig die staatkunde niet: maar men kon het Parma noch Filips, toen hij van den verkeerden weg van 1568 teruggekomen was, ten kwade duiden, dat zij jegens hunne onroomsche onderdanen slechts de grootste inschikkelijkheid betoonden, die eenige vorst of stadsregeering in een protestantsch land aan roomsche onderdanen gunde; die namelijk, om met have en goed het land uit te trekken. Of wil men dat Filips, dat Parma iets toestond, wat noch de keurvorst van Saksen, noch die van de Paltz, noch de landgraaf van Hessen, noch Geneve, noch La Rochelle aan de Katholieken gunde? Bij de waardeering van het recht der XVIe eeuw, blijf ik derhalve in mijne meeningen farnesiaansch roomsch, wijl niemand in die dagen grooter verdraagzaamheid betoonde, en de volgelingen van Calvijn en Knox zeker het allerminst. Eene andere grieve, die ik tegen Motley heb, is, dat hij met twee maten meet. Ik eerbiedig sympathie of antipathie, voortspruitende uit eene vaste overtuiging; maar geheel iets anders is het moedwillig verzwijgen van het kwaad door vrienden of goed door vijanden verricht; geheel iets anders is het, dezelfde zaak scherp te veroordeelen, zoo de gehate tegenstander, en te vergoêlijken, zoodra de gevierde held die begaat. Een voorbeeld: De stad Mechelen is twee malen afgrijslijk geplunderd: in 1572 door Alva's soldaten, in 1580 door de soldaten van Norrits en van den Tympel, die in dienst der Staten stonden. Van den eersten moord geeft Motley een sterk geschilderd tafereel; van den tweeden moord zwijgt hij geheel en al; | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
en de afgrijslijkheden van 1580 deden voor die van 1572 niet onder. - Is dat geen meten met twee maten? Een ander voorbeeld: Oranje legt Egmond en anderen grooten in 1566 brieven voor, die hij aan Alava toeschreef. Motley zelf beschouwt, even als Bakhuizen van den Brink, even als tegenwoordig ieder kritiesch beoefenaar der historie, Oranje als den man, die ze had laten opstellen. Maar wat laat Motley nu volgen?Ga naar voetnoot1 ‘Daar men, zoover ons bewust is, zulks nooit den prins te laste heeft gelegd (!) is het noodeloos de mate der onzedelijkheid op te geven. die tot zulk bedrog vereischt werd. Eene zekere neiging, om zich in zijne worsteling tegen Spanje van staatslist te bedienen, was zonder twijfel eene smet op zijn edel karakter. Alvorens hem echter voor den rechterstoel des gewetens te veroordeelen, moet men de onbeschrijfelijke treken der staatkunde, die hij te bestrijden had, grondig overwogen hebben, evenzeer als het zuiver en verheven doel waarvoor hij levenslang gestreden heeft.’ Volgens Motley dus, heiligt het doel de middelen. In 1577 liet men, om het gentsche gepeupel tot revolutie op te zweepen, een verdichten brief, dien men Hessels toeschreef, in die stad verspreiden. Hessels geraakte in de gevangenis en werd later vermoord. Wat zegt nu Motley van dien brief?Ga naar voetnoot2 ‘Voorzeker, indien de brief echt was, dan was het hoog tijd voor de vrienden van den “ergerlijken aartsketter” (Oranje) om toe te zien. Indien het stuk, zooals hoogst waarschijnlijk is, een verdichtsel was, dan was het vernuftig uitgedacht en deed evenveel uitwerking als de waarheid!!’ Zijn dergelijke uitdrukkingen niet stuitend voor het gevoel van zedelijkheid? Ik doe een beroep op het eerlijke gemoed van mannen als Professor R. Fruin! Doch de koningsgezinde partij bediende zich van datzelfde oneerlijke wapen in 1580: zij verdichtte eenen brief van Oranje | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
aan Anjou. Wat zegt Motley daar nu van?Ga naar voetnoot1 ‘Hoe hatelijk en hondsch ook de geheele toon van het stuk was, werd het toch wijd en zijd in omloop gebracht. Er waren altijd wezens, laaghartig en verdierlijkt genoeg om aan de lastertaal het oor te leenen en haar bij huns gelijken ingang te doen vinden.’ Hoe de amerikaanschen schrijver hatelijkheden (om ze nog geen erger naam te geven) ten beste heeft voor hen, die niet tot de partij der omwenteling behooren, diene het volgende: Rome, ‘niet de tandelooze heks van later dagen’Ga naar voetnoot2. Filips II: ‘een giftige spin’, vervolgens ‘een bekrompen, boosaardige pilaarbijter’Ga naar voetnoot3, de man, van wiens sombere wraak zijn eerstgeboren zoon en gemalin, zooals men gelooft (doch Motley zelf beter weet) daarna de slachtoffers zijn geworden’Ga naar voetnoot4; ergens anders weder: ‘de man, tot elke misdaad in staatGa naar voetnoot5. Margarita van Parma: eene vrouw, ‘die met schaamtelooze lastertaal het graf delfde voor mannen, die hun best deden haar van dienst te zijn’Ga naar voetnoot6, die ‘niet wenschte hare handen rein te houden van het bloed van twee onschuldige mannen (Egmond en Hoorne), wie het slechts ergerde, dat deze zonder haar verlof gevat waren’Ga naar voetnoot7 Aerschot: ‘slechts een kruipend hoveling, valsch en onderdanig (!) zoowel jegens Don Jan als jegens den prinsGa naar voetnoot8. Aerschot, Havrech, Ville, ‘altijd in hun hart verraders van de nationale (?) zaak’Ga naar voetnoot9. Parma: ‘een zwaardvechtersgemoed’Ga naar voetnoot10. Monniken ‘die de stad verpestten’Ga naar voetnoot11 De omwenteling te Amsterdam van 1578, die op ‘eene koddige en onschadelijke wijze’ tot stand kwamGa naar voetnoot12 (omdat men de geestelijken in schuiten de stad uitzette en verjoeg). De hartstochtelijkheid, waarmede Motley de tegenstanders van Oranje beoordeelt, wordt overtroffen door de blinde ingenomenheid, die hij voor zijnen held koestert. Eigenlijk zou men ‘zijne opkomst van de nederlandsche republiek’ eerder een lofschrift op | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
Willem van Oranje dan eene geschiedenis dienen te noemen. Wij zullen eenige weinige voorbeelden mededeelen. Bij gelegenheid dat Motley de keulsche vredes-onderhandelingen verhaalt, zegt hij:Ga naar voetnoot1 ‘De Aerschotten, de Meluns, de Lalaings en een gansche zwerm van andere edelen hadden hunnen vasten prijs (!) en waren gemakkelijk van de eene zijde tot de andere over te brengen; doch het was niet gemakkelijk, Willem van Oranje een rechtstreeks aanbod te doen. Zij wisten - zooals hij kort daarna in zijne vermaarde apologie zeide - dat hij noch om geld en goed, noch om zijn leven, noch om vrouw en kinderen in zijnen beker een' enkelen droppel vergift der verraderij wilde mengen.’ Maar wat leert nu de geschiedenis? - Hooren wij wat Gachard verhaalt:Ga naar voetnoot2 ‘Het schijnt aan geen twijfel onderworpen te zijn, wanneer men Oranje's, brieven aan Schwartzenberg, de zending, die hij zijnen secretaris Brunynck opdroeg, de redevoeringen, welke deze, zijn vertrouweling, op het kongres te Keulen hield, - of de Zwijger koesterde omstreeks dien tijd (van den keulschen vredehandel) de gedachte om een vergelijk met Filips II aan te gaan.... Hoe het ook zij, Willem, de Zwijger, die eenige zijner stappen, bij die gelegenheid gedaan, had te verdedigen, trok er integendeel partij van, toen hij zijne vermaarde apologie uitgaf. Hij blies de overwinning over eene onderhandeling, waarvan zijne vijanden gebruik hadden kunnen maken, om eene vlek over zijne getrouwheid aan de zaak der omwenteling te werpen. Evenwel stel ik mij voor, dat hij (de prins) wel wat in verlegenheid zou geraakt zijn, indien de koning zijne brieven, waarvan de kopy in de archiven van Madrid bestond, openbaar gemaakt had; maar Filips hield niet van de openbaarheid, zelfs als zij hem dienstig wezen kon.’ Motley heeft ongetwijfeld deze opmerkenswaardige zinsneden van Gachard en de briefwisseling, die den belgischen archivaris deze woorden in den mond legde, gelezen. Die vooringenomenheid met Oranje maakt dat de amerikaansche schrijver inderdaad in zijn geloof naïef wordt als een jong | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
meisje. Verbeeldt u, de prins bezat ter naauwernood eerzucht! ‘De prins had (in 1581) alles gedaan wat iemand vermocht, om de Nederlanden bij elkander te houden en ze voor altijd tot een enkel staatslichaam te vereenigen, en zou, indien hem een sterker persoonlijke eerzucht had bezield, die taak wellicht ten uitvoer hebben gebrachtGa naar voetnoot1. Wij vragen aan mannen, doorkneed in de geschiedenis der XVIe eeuw als Fruin en van Vloten, wat zij van deze woorden denken? Maar het is nog niet genoeg: ‘De prins van Oranje moest hun heer en meester zijn (van Holland en Zeeland) en niemand anders. Alleen zijne onbaatzuchtigheid was er de schuld van, dat hij niet lang met die (grafelijke) waardigheid was bekleedGa naar voetnoot2.’ Wij verzoeken mannen, die Motley zooveel geloof schenken, gelijk Hofdijk dit doet, Kluit's eerste deel van de Geschiedenis der hollandsche staatsregeling eens oplettend na te lezen. Er ontbreekt inderdaad weinig aan of Willem van Oranje wordt door Motley gekanoniseerd. ‘Anjou haatte (in 1582) reeds den man, door wiens verstandelijk overwicht hij in ontzag gehouden werd en door wiens zedelijke reinheid hij zich beschaamd gevoelde’Ga naar voetnoot3. De goede prins wordt zelfs in Motley's oogen argeloos. Hij was tijdens Anjou's aanslag op Antwerpen ‘voor zich zelven nog steeds een vertrouwen voedend, dat thans bijna onverklaarbaar schijnt’Ga naar voetnoot4. Wij zouden echter ieder, die de waarheid, maar niet de zienswijze van den amerikaanschen Oranje-vergoder wil kennen, raden een inderdaad niet te wraken getuige, Philippe Mornay du PlessisGa naar voetnoot5, den beroemden franschen Hugenoot, hieromtrent te raadplegen. Bij gelegenheid dat de prins op de staten-vergadering te Middelburg de opdracht der grafelijkheid van Holland en Zeeland aan zijnen persoon zocht door te drijven en hem het algemeen bestuur werd aangeboden, is het - altijd volgens den amerikaanschen enthouziast - ‘Wat eerzuchtige bedoelingen betreft, die waren hem (Oranje) ten eenenmale vreemd, en zijne taal was op | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
dit oogenblik zoo vaderlandslievend en onbaatzuchtig als ooit te voren. Met zedige eenvoudigheid merkte hij op dat hij vijftien of zestien jaren zijn best gedaan had’ enz. Een ieder, die een weinig bekend is met de geschiedenis van de onderhandelingen omtrent de opdracht der grafelijkheid van Holland en Zeeland aan den prins, met de geschiedenis van den renversaalbrief, de tegenkanting, den weêrzin van eene machtige partij in de staten van Holland, het verzet van Middelburg, - wien dat alles bekend is, die de redenen kent waarom de prins niet de hooge overheid over alle nederlandsche gewesten voortdurend kon aannemen: die de talrijke stukken, daaromtrent gewisseld, die de rezolutiën van de staten van Holland, die Kluit's uitmuntend werk bestudeerd heeft, zoo iemand, zeg ik, zal inderdaad erkennen dat de Amerikaan al zeer cavalièrement met een tal van omstandigheden omspringt. Het punt, dat ik daar behandeld heb, brengt mij er van zelf toe, om eene aanmerking te bespreken, die Prof. Fruin op mijne geschiedenis der nederlandsche beroerten heeft gemaakt. De leydsche hoogleeraar zegt: ‘Ik heb maar ééne ernstige grieve tegen den schrijver (Dr N.). Het betreft zijne voortdurende verongelijking van den prins van Oranje, van den Zwijger, zooals hij hem gaarne noemt... Bij alles, ook bij het edelste, wat hij den prins ziet doen, vermoedt hij aanstonds onedele drijfveêren, zelfzuchtige bedoelingen. De prins was een mensch, en in hem werkten dus menschelijke hartstochten: zoo min als iemand, was hij vrij van egoïsme. Wij loochenen niet dat zijne vaderlandsliefde en menschlievendheid vermengd waren met eerzucht en zelfzucht. Maar onze schrijver onderstelt, dat de prins uitsluitend zich zelf en zijne eerzuchtige plannen op het oog had en daaraan alle hoogere plichten ondergeschikt hield. De bijzaak is in zijne voorstelling steeds hoofdzaak; van de hoofdzaak wordt niet gesproken.’ De aanmerking is gewichtig genoeg: het karakter, de beweegredenen van Willem van Oranje zijn allerbelangrijkst ter rechte waardeering van den nederlandschen opstand. Ik zou er mij zelven een verwijt van maken, indien ik uit tegen-ingenomenheid den prins zoo ongunstig had beoordeeld. Ik heb lang verwijld | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
met deze repliek tegen Professor Fruin's kritiek te schrijven. De reden van dat verwijl is, dat ik nog eenmaal alle bronnen, die ik ter staving van mijn oordeel over des Zwijgers daden en beweegredenen heb geraadpleegd, wilde nagaan en mijn oordeel daaraan toetsen. Ik heb dit gedaan. Had ik gezien dat ik gedwaald had, ik zou mijne dwaling erkennen; maar met de hand op het hart moet ik zeggen: mijn oordeel over des prinsen doel, middelen en beweegredenen is in niets veranderd. Wilde ik alle bewijzen, die ter staving van mijn oordeel dienen, bijbrengen, ik zou haast op nieuw mijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten’ moeten schrijven. Dit gaat niet aan, en een kort overzicht helpt niet. Breng ik al het een of ander feit te voorschijn, wat helpt dit? Men moet feiten beoordeelen in verband met andere: en wat baat nog een enkel, wat tien feiten? Het leven van den Zwijger, sinds het begin der beroerten, is zoo geheel één, dat men moeielijk eene zaak daarin op zich zelve kan beschouwen. Moest ik in korte woorden mijn oordeel over den leider des nederlandschen opstands mededeelen, ik zou niets anders doen dan de karakterschets van Willem van Oranje, zooals ik die in het eerste deel mijns werks heb gegeven, aanhalen. Geheel mijn oordeel over den Zwijger is in die schets vervat. Om mijne beschouwingswijze van Willem van Oranje's karakter te verdedigen, heb ik echter een onverwachten helper gevonden, van wien men, zoo hij tegen Fruin optreedt, niet zou kunnen zeggen: Impar congressus Achilli. Toch ligt het volstrekt niet in zijne bedoeling om mij te helpen. Integendeel, hij de Ajax in het professoren-kamp, komt eigenlijk, om mij, vermetele, nog eens te recht te zetten; maar hij heeft een eigenaardig zwak, dat heden ten dage even weinig te pas komt als vroeger: Il nomme un chat un chat et...... un fripon. Het is Professor van Vloten, de man, die (dit valt in hem te prijzen) durft zeggen wat hij denkt aan lieden, die niet durven zeggen wat zij denken. De heer van Vloten is een uitstekend geschiedkenner, die door en door zijnen weg weet in | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
den doolhof der XVIe eeuw. Zal hij durven zeggen wat hij in 1566 zou geweest zijn? Ik geloof dat hij het durft. - Mocht ik mijn gevoelen uiten, dan zou ik zeggen: hij zou in 1566 en 1578 behoord hebben tot de beeldstormers; want ik geloof dat weinige nederlandsche geleerden (novellenschrijvers, redakteurs van Arnhemmer Couranten en honderd dergelijken behooren daar niet onder) schijnen meer animositeit tegen het Katholicisme te gevoelen. De heer van Vloten nu zegtGa naar voetnoot1: ‘Niet minder dan aan Filips' slechte, tracht hij (Dr N.) ook aan Oranje's goede eigenschappen recht te doen. Hij toont zich ook tegenover hem even eerlijk als jegens genen. Maar ook hier benevelt desniettegenstaande, hoewel in mindere mate, zijn kerkelijk standpunt zijn geschiedblik. Hij roemt hem als den “uitstekendsten” in de reeks der uitstekende Nassau's, van Engelbert I tot Willem III; “in staatkunde,” zegt hij, “was geen zijner tijdgenooten, Granvelle alleen uitgezonderdGa naar voetnoot2, zijn gelijke, en als krijgsoverste muntte hij, wel is waar, niet zooveel uit, doch zijne tegenstanders schijnen op dat punt zijn talenten miskend te hebben. In de kunst om menschen te leiden en harten te winnen, werd hij door niemand overtroffen. Als redenaar boeide hij en sleepte hij meê door zijn welsprekendheid. Hij was (naar Burgundius' woorden) innemend voor het volk, zeer gemeenzaam in omgang en gesprek, en wist den geringsten man de eer te geven, die hem toekwam. - Ofschoon van een trotsche geaardheid en zeer heerschzuchtig, wist hij toch zich zelven zoo te beheerschen, dat hij zich altijd meester bleef, en ongevoelig voor beleedigingen scheen.” Hoewel “dus in zoo vele opzichten een volksman, was (hij) misschien meer dan iemand met adeltrots doortrokken, hij kon niemand naast zich, ter nauwernood den koning boven zich gedoogen. - Tegenover zijne vijanden (Filips en Granvelle) deinsde hij voor geen middel terug, verdachtmaking, hoon, noch laster. Naar gelang het hem het | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
voordeeligst was, wist hij eene zaak heden zus, morgen zoo voor te stellen. - Hij wist zich bij de stoutste aanslagen op de behendigste wijze achter de schermen te verbergen en door zijne handlangers iets te laten volvoeren, waarvoor hij zelf de verantwoording niet dragen wilde. Hij ontzag zich evenmin om, door ondergeschoven stukken, anderen tot zijn doeleinden dienstbaar te maken, als hen door overredingskracht meê te slepen. Noch Filips, noch Margaretha, noch Granvelle muntten uit door eerlijkheid in staatkunde; maar Willem van Oranje was hun aller meester in de kunst van veinzen, in looze streken, in het volgen en opsporen van slinksche, verborgene gangen.” Men kan deze schets niet anders dan vleijend noemen; zij kan ons niet anders dan een - naar gaven en karakter beiden - zeer gunstigen dunk van den Prins geven. Of zou men dat om die “slinksche” gangen en oneerlijke staatkunde ontkennen willen? Helaas! staatkunde is nu eenmaal niet eerlijk; zij vereischt een hooge mate van veinskunst, en wie het daarin het verst gebracht heeft, is de beste staatsman. Staatkunde beweegt, bewoog zich toen vooral, op een oneerlijk terrein; sluwaards als een Granvelle, veinsaards als een Filips de loef af te steken was geen gemakkelijke taak. In zijn “looze streken” en “verborgene gangen” was de Prins dus geheel de bonne guerre. Het kwam er voor hem op aan - ik (v. Vl.) heb 't vroeger reeds gezegdGa naar voetnoot1 - den bedrieger te bedrieger; en dat hij daarin meesterlijk slaagde, strekt hem tot den hoogsten lof. Wie dus den Prins om zijn staatkundige sluwheid woû misprijzen, zou hoogstens mindere ingenomenheid verraden met het doel, waartoe hij haar bezigde. Dat doel nu miskent de heer Nuyens. Niet, omdat hij niet, van den aanvang af, een “vrijheids-” en “geloofsheld” in den Prins wil zien. Wij doen dat evenmin als hij. Eerst de omstandigheden hebben hem daartoe verheven. Dit ontneemt echter niets aan zijn waarde; want (gelijk de schrijver (Dr N.) zelf even juist als menschkundig opmerkt) “onder den loop der gebeurtenissen en omstandigheden ontwikkelt zich uit des menschen | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
karakter, naar de kiem, welke in zijn binnenste lag verscholen en die slechts op de gelegenheid wachtte om tot rijpheid te komen, het goed of het kwaad. Naarmate nu dit karakter is, en tegelijk met dit karakter de overtuigingen zijn, naar die mate werkt iemand, om de gebeurtenissen te leiden ten goede of ten kwade, tot verderf of tot heil zijner medeschepselen Want de gelegenheid - om de woorden van een diepzinnig denker, Thomas à Kempis, te gebruiken - maakt den mensch niet (goed noch) slecht, maar toont, wie en hoedanig hij is.” Aan dezen door Nuyens zelf aan de hand gedanen maatstaf getoetst, houdt de Prins voldingend proef. “Onder den loop der gebeurtenissen en omstandigheden” is de kiem, die in hem lag, tot “rijpheid” gekomen, en de “gelegenheid” heeft toen getoond “wie en hoedanig” hij was. Niet geheel naar den smaak wellicht van den heer Nuyens en zijn geloofsverwanten; maar is dat voldoende, om hem te veroordeelen? Bij hun hersenschimmigen eisch tot uitsluitend behoud van den alouden godsdienst bij de aloude vrijheden, kunnen zij geen man behoorlijk waardeeren, die wel die vrijheden, maar niet dien godsdienst voorstond.’ Tot dus verre Professor van Vloten. Wat wij verkeerd vinden, is naar zijn oordeel goed, alleen dwalen wij Katholieken, volgens zijne meening, bij de waardeering van Oranje's karakter, omdat wij de zaak uit ons oogpunt beschouwen. Wanneer nu uit des menschen karakter, naar gelang der omstandigheden, te voorschijn komt wat in kiem daarin verscholen ligt, en in des Zwijgers karakter lag in kiem hetzelfde, naar mijne en van Vloten's zienswijze, dan komen wij in den grond der zaak met elkander overeen. Wij verschillen slechts daarin, dat hetgeen de een goed noemt, de ander als kwaad beschouwt. Eene beschuldiging echter, die Prof. Fruin tegen mij inbrengt bij gelegenheid dat hij mijn oordeel over den prins van Oranje bespreekt, kan ik niet onaangeroerd voorbijgaan. Volgens hem, handel ik onbillijk met den dood van Assendelft, den haarlemmer raadpensionaris, en van Schagen, het haarlemmer raadslid, aan Oranje te wijten. Ziehier wat Prof. Fruin zegt: | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
‘Een ander middel om zwart te maken is dat men een uitzondering op den regel generaliseert, tot zij den regel zelf geheel bedekt en verbergt. Op die wijze wordt de man, die één misdaad begaan heeft, een misdadiger, zoo goed als de ander, die er een aantal heeft bedreven. Van die soort is het betoog van onzen schrijver, dat op een gelijkstelling van den Prins van Oranje met Koning Filips uitloopt: De onbillijkheid, waarmede men Filips heeft behandeld, springt in het oog, wanneer men daarbij vergelijkt, wat zijn tijdgenooten deden...... Willem van Oranje spaarde evenmin het bloed van den pensionaris van Haarlem, als Filips dit deed van Egmond.’ ‘Wat! Omdat Oranje één onschuldige zou hebben terecht gesteld, wordt hij vergeleken met den moordenaar van zoo velen? Ik heb geen lust het zondenregister van Filips van Spanje op te slaan en al de posten een voor een op te sommen. Maar hoe weinig moet Oranje op zijn rekening hebben, indien zijn vijanden niets anders van zijn wreedheid weten aan te halen, dan zijn handelwijs ten opzichte van dien pensionaris van Haarlem. Wij willen die geschiedenis in haar bijzonderheden ontleden. ‘In December 1572 maakte Alva, na in Zutfen en Naarden een voorbeeld gesteld te hebben, zich gereed om, van Amsterdam uit, eerst Haarlem en verder geheel Holland te veroveren. De regeering van Haarlem, daartoe schriftelijk door een Amsterdamschen pastoor vermaand, besloot bij meerderheid van stemmen met Alva te onderhandelen, en vaardigde daartoe twee van haar leden met den pensionaris af. Zij deed dit zonder voorweten van de dekens der gilden en van de schutterij, wel wetende, zoo als de uitkomst geleerd heeft, dat zij de toestemming van dezen niet zou verwerven. Eer de afgevaardigden nog terug waren gekeerd, was het doel hunner zending uitgelekt en aan-Ga naar voetnoot1 | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
stonds verijdeld, daar de menigte, toen zij vernam wat de regeering voorhad, zich daartegen verklaarde en van den Prins van Oranje bezetting vroeg en verkreeg. Van de afgevaardigden kwam een, die, naar het schijnt, het sterkst tot het aanknoopen van de onderhandeling gedreven had, niet terug in de stad; de ander, Schagen, en de pensionaris Assendelft werden bij de terugkomst gevat, en als verdacht van verraad, naar Delft tot den Prins gezonden om terecht te staan. Het einde was, dat Schagen in de gevangenis stierf, en Assendelft ter dood veroordeeld en onthoofd werd. ‘Om zich een gegrond oordeel over zijn rechtsgeding en zijn vonnis te vormen, zou men daarvan wel iets meer dienen te weten. Aan den veroordeelde werden nog andere vergrijpen te last gelegd; van welken aard weten wij niet. Naar alle waarschijnlijkheid had echter de pensionaris alleen daarin misdaan, dat hij de nieuwe orde van zaken afgekeurd en tegengewerkt had. Zijn post van pensionaris, dat is, van ondergeschikt ambtenaar der regeering, wier bevelen hij verplicht was te gehoorzamen, kon hem niet verontschuldigen. Want niets is onjuister dan hetgeen onze schrijver beweert, dat ‘de onverandwoordelijkheid der pensionarissen een algemeen aangenomen rechtsbegrip’ zou geweest zijn. Integendeel, algemeen werd erkend, dat die onderhoorige in naam inderdaad meestal leidsman der regeering was. Het aantal van pensionarissen, die om het gedrag van hun stad gestraft zijn, is dan ook niet gering, en begint van ver voor de troebelen. Had Assendelft onwillig met Alva gehandeld, hij zou wel niet vervolgd zijn; zeker stond hij voor ijverig spaanschgezind bekend. Hoe dit zij, voor zooveel wij kunnen oordeelen, behoort hij tot de slachtoffers der partijschap; hij is, als zoo velen, omgekomen, omdat hij zijn plicht en het heil van het volk anders begreep dan degenen in wier handen hij gevallen is. Hij is evenzeer te beklagen als de talrijke vrijheidsvrienden, die om hun opvatting van plicht en volksheil vermoord zijn. ‘Maar in hoever is de Prins voor zijn terechtstelling aansprakelijk? Ziedaar waar het op aankomt, als men hem beschuldigen | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
zal. De heer Nuyens houdt zich met zulk een onderzoek niet op; hij is al gereed om vonnis te vellen: ‘Men heeft Oranje's gedrag zoeken te vergoelijken en te verschoonen; maar voor ieder, die de zaken uit het ware oogpunt beschouwt, zal het bloed van de Haarlemmer regeeringspersonen (het bloed van Schagen, dat niet vergoten is, komt, naar het schijnt, ook al over het hoofd van den Prins) evenzeer als een onuitwischbare vlek op zijne nagedachtenis blijven kleven, als dat van Oldenbarnevelt op die van Maurits, dat van Egmond en Hoorne op die van Alva, dat van Montigny op die van Filips.’ Mij dunkt, dat die op deze wijs ‘de zaken uit het ware oogpunt beschouwen’, al zeer lichtvaardig in hun oordeel zijn. Voor wie Assendelft terecht heeft gestaan, en door wie hij veroordeeld is en op wat grond, is ons onbekend. Of de Prins zijn invloed gebruikt heeft om den beschuldigde te verderven of te redden, weten wij niet. Wij weten alleen dat het vonnis niet kan uitgevoerd zijn dan met gereede of gedwongen toestemming van den Prins. Zouden nu die omstandigheden, die ons geheel onbekend zijn, niet van invloed kunnen wezen op het oordeel, dat wij aangaande de schuld van den Prins in billijkheid behooren te vormen? En ik geef meer toe, dan noodig is. Ik zeg, dat de houding van den Prins bij dit proces ons geheel onbekend is gebleven. Ik meen echter, reden te hebben om te gelooven, dat hij zijn invloed in het voordeel der beschuldigden zal hebben aangewend. Vooreerst, omdat hij zich steeds een vijand van bloedvergieten betoond heeft; ten andere, om een gezegde van zijn secretaris Brunynck in een brief aan Jan van Nassau, geschreven uit Delft, terwijl daar de Haarlemsche heeren in hechtenis waren. ‘Ils sont icy (schrijft hij) encoires en vie, au grand regret de tous amateurs du bien de la patrie et du service de son Excellence.’ Vergis ik mij, of beteekent dit: Zijn Excellentie aarzelt het vonnis uit te voeren, hoewel zijn vrienden er op aandringen? Maar dit zij zoo het wil; ik wensch niet tot vrijspraak van den Prins te concludeeren. Ik wensch alleen te doen opmerken, op hoe zwakken grond zijn veroordeeling door Dr Nuyens en zijn geestverwanten berust. | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
Hierop maak ik deze aanmerkingen:
Tot dusverre heb ik mij bepaald bij het verdedigen van mijn oordeel over Motley, over Oranje en eenige ondergeschikte punten, voor zoover dit onder den loop mijner redeneering kon geschieden, thans moet ik het hoofdbegrip, om het zoo uit te drukken, van geheel mijn werk bespreken en verdedigen. | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
Fruin en van Vloten hebben beiden er aanmerking op gemaakt, dat ik de geschiedenis der Nederlandsche Beroerten geheel en al uit een katholiek oogpunt beschouw. De fout mijner beschouwingen, mijner waardeering van personen en toestanden spruit geheel en al daaruit voort. Ook de heer M. van Deventer getuigt hetzelfde van mij. Hij zegtGa naar voetnoot1.... ‘zelfs wetenschappelijke zin, dien het ver van mij is den heer Nuyens te ontzeggen, waarborgt niet voor onpartijdigheid van beschouwingen, indien slechts de hoop op de uitkomst eenigen wezenlijken invloed heeft op het geschiedkundig onderzoek.’ Wat dat woord onpartijdigheid aanbelangt, ik heb er reeds lang de schouderen voor opgehaald: het is een van die woordjes, waarmee men de goê gemeente voorpraat; ik heb zelfs in zeker krantje eenmaal Motley's onpartijdigheid hooren prijzen. Ik dacht reeds voor jaren gelijk Prof. Fruin: ‘naar onze innige overtuiging is onpartijdigheid, in den zin waarin het doorgaans wordt opgevat, of ingebeeld of voorgewend. Wij kunnen de dingen slechts afteekenen, zooals zij ons voorkomen, niet zooals zij zijn.’ Dit zij mijn eenigst antwoord op des heeren M. van Deventer's uitdrukking van onpartijdigheid; maar ik protesteer er tegen ‘dat de hoop op de uitkomst, die ik zou krijgen, invloed op mijn geschiedkundig onderzoek gehad heeft.’ Ik beschouw dergelijke manier van historiebeoefening als ongeoorloofd. Men moet bij het onderzoek niet hopen deze of gene uitkomst te zullen verkrijgen; begeerte verblindt: men moet de uitkomst vinden als rezultaat van onderzoek. Overigens geef ik toe dat ik uit het katholiek oogpunt mijn werk ben begonnen te behandelen. Ik zal met enkele woorden nader ontwikkelen wat ik onder dat oogpunt bedoel. 1o Bij mijne beschouwing als Katholiek, geloof ik niet aan een blind toeval, dat de historie beheerschen zou; geloof ik niet dat godsdienst, zedelijkheid enz. zou samenhangen met volksstammen (dat b.v. de Kelt katholiek en monarchaal, de Germaan protestant en voorstander van autonomie zou wezen) geloof ik dat | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
de geboden Gods de toetssteen van recht en onrecht moeten wezen; geloof ik dat de Kerk als een onmiddelijk van God ingesteld lichaam, haar eigen zelfstandig, onafhankelijk bestaan bezit; dat zij bestaat naast den Staat en in den Staat, maar niet krachtens den Staat; dat zij hare eigene, onvervreembare rechten bezit en dat de Staat (of deze een despoot, een revolutionair overweldiger of een parlement aan het hoofd heeft) niet het recht bezit om te omschrijven wat de rechten der Kerk zijn, dat beiden met naauwere of lossere banden aan elkander vereenigd kunnen wezen, maar altijd twee van elkander verscheidene lichamen zijn. Prof. Fruin begrijpt in zekeren zin mij dan ook zeer wel, wanneer hij den Syllabus aanhaalt, om daaruit mijne beginselen te zoeken: alleen zij het mij vergund hem de aanmerking te maken, dat hij, naar ons inzien, dien Syllabus eene uitlegging geeft, in vele opzichten anders dan ik, dan anderen het zouden doen. Ik moet voorzichtig wezen: er zijn er, die al spoedig in de verzoeking zouden geraken om te beweeren, òf dat ik den Syllabus niet erken, òf dat ik mij in de uitlegging daarvan van de Katholieken scheidGa naar voetnoot1. Om te toonen dat dit niet het geval is, wil ik voor 't oogenblik niets anders doen, dan de woorden mededeelen van eenen schrijver (waarschijnlijk een priester) in de Kerkelijke Courant, Katholieke Nederlandsche Stemmen van 24 Augustus 1867. Daar wordt gezegd: ‘Uit de beide stellingen: aan een ieder staat het vrij, die godsdienst te omhelzen en te belijden, welke hij door het licht der rede geleid, denkt waar te zijn, en de Kerk moet van den Staat en de Staat van de Kerk gescheiden zijn, uit die beide stellingen trekt Prof. Fruin het gevolg, dat nevens de katholieke Kerk geene andere godsvereering mag worden toegelaten. Volgt deze konkluzie uit de aangehaalde stellingen? In geenen deele. De Joden hebben te Rome altijd een verblijf, zelfs de bescherming der pausen gevonden. Volgens Prof. Fruin zou dit ongeoorloofd wezen. In gemengde Staten is het dikwijls | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
onmogelijk, dat er eene staatskerk zij. Zonder acht te geven op feitelijke toestanden, veroordeelt de paus in de beide genoemde stellingen een a priori opgezet beginsel omtrent de verhouding van Kerk en Staat. Acht gevende op feitelijke toestanden, zal de paus zelf erkennen dat scheiding van Kerk en Staat dikwijls nuttig, noodzakelijk is. Wat behoort te zijn en wat mag zijn, zijn twee onderscheidene zaken, die door Prof. Fruin vereenzelvigd worden, maar die wel degelijk van elkander onderscheiden moeten blijven.’ Dit zegt de Kerkelijke Courant der Katholieken. En met reden. Er bestaat onderscheid tusschen hetgeen behoort te zijn en wat mag zijn. Wij zouden ook tegen andere uitleggingen van den Syllabus door Fruin kunnen opkomen, doch ons bestek laat dit niet toe. Men vergenoege zich dan met het aangehaalde. Nog in een ander opzicht is mijne beschouwingswijze a priori katholiek. 2o Namelijk dat er eene rekonstruktie van onze geschiedenis van den opstand der XVIe eeuw noodig is. Ik noem daar een woord, waarmede men geschermd heeft als Don Quichot tegen de windmolens. Men wil alreeds aan dat woord rekonstruktie eene beteekenis van een veroordeelingswaardig iets geven. Rekonstrukteurs der geschiedenis genoemd te worden, is zooveel als zonder gehoord te zijn, zonder appèl verwezen te worden door..... laten wij het zeggen..... door het ontelbare geslacht der onnoozele halzen. Bilderdijk, Groen van Prinsterer, Gaehard, Bakhuizen van den Brink, Fruin, zijn rekonstrukteurs, dat is, zij zijn wedersamenstellers, om zulk een vreemd woord nu eens te gebruiken. Of zou men denken dat de geschiedenis der XVIe eeuw na van Meteren, Bor en Hooft niet meer kan geschreven worden? Dat er geene dwalingen meer bestonden? Dat alles reeds zuiver aan het daglicht ware gekomen? Ja, er moest veel hersteld worden. - Het onfeilbare geloofsstuk van de engelreine zuiverheid van den grooten Willem, van den helschen aard van Filips, van de edelaardigheid van den opstand en diens hoofden werd aangetast en moest aangetast worden. - En wij, wat doen wij? Niets anders dan voortgaan op de baan, | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
ons reeds in vele opzichten voorbereid. Naar gelang nieuwe dokumenten uit het stof der archieven te voorschijn gehaald worden, naar gelang wij ten onrechte ter zijde geschoven auteurs, als Strada, ab Isselt enz. raadplegen, naar gelang wij ons losmaken van oude vooroordeelen, komen wij meer en meer tot het rezultaat dat ‘de geschiedenis van den opstand der Nederlanders tegen Filips, in vele opzichten verkeerd, eenzijdig en onwaarachtig is beschreven.’ Aan mijnen hooggeschatten vriend J.A. Alberdingk Thijm komt de eer toe, dit voor het eerst ruiterlijk, met open vizier verkondigd te hebben: dat er eene andere traditie dan de oude kalvinistische bestond. Wanneer over eene eeuw onze achterneven zullen terugblikken op den veel bewogen tijd, waarin wij thans leven, wanneer zij ons herstel zullen overdenken, even als wij het thans onze vernedering in vroegere eeuwen doen, dan zal men eerst recht waardeeren wat hij voor ons gedaan heeft ter wederopwekking van het katholiek nederlandsch bewustzijn. Het is wellicht onbescheiden, dat ik deze woorden in dit stuk, hetwelk ook ter opname in de ‘D. Warande’ bestemd is, ter neder schrijf; maar ik wil het niet verzwijgen: Zoo ik eene grieve tegen ettelijke mijner nederlandsche katholieke broeders heb, dan is het omdat zij dien man soms niet eens hebben begrepen. Prof. Fruin zegt verder: ‘Dr Nuyens heeft zich verplaatst van het standpunt zijner Kerk naar een ander, dat dichter bij dat der liberalen of der modernen gelegen is, en van daar uit heeft hij zijne schets ontworpen.’ Ik geloof dit niet. Ik haat het liberalisme, zooals het zich als stelsel op politiek en godsdienstig terrein vertoont; maar ik bemin de vrijheid, en ik wil mij als minnaar dier vrijheid wel liberaal noemen, doch niet liberaal in den zin, dien men nu eenmaal aan dat woord geeft. Ik noem deze pseudoliberalen ook wel liberalisten: niet zeer fraai, maar gegrond. Er zijn σοφοι, wijzen; maar ook σοφισται, die de wijsheid misvormen en in miskrediet gebracht hebben. Ik ben modern in den zin dat ik weet dat er toestanden zijn, het gevolg van den geleidelijken vooruitgang der eeuwen; maar niet modern in den zin, dien men er thans aan hecht. Er zijn zaken, die altijd | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
oud en altijd nieuw (modern) te gelijk zijn; maar te begeeren dat alles zou veranderen naar den loop der tijden, is even ongerijmd als te vorderen dat 2 × 2 = 4 niet meer zou zijn volgens de wet van den vooruitgang, maar dat 2 × 2 thans = 5 zou wezen: zeer progressistiesch, doch zeer onwaar. Maar wat is nu eigenlijk de kern mijner beschouwing van de geschiedenis der nederlandsche beroerten der XVIe eeuw? Zij is deze: dat de invoering van de alleenheersching der kalvinistische staatskerk, de onderdrukking van het Katholicisme onrechtmatig is geweest, zelfs volgens de grondideën van het liberalisme. Om dit te bewijzen stel ik:
Wij zullen dit een weinig uiteenzetten. - Ik zal mij echter, daar ik niet al te uitvoerig mag worden, moeten bepalen tot het mededeelen van eenige konkludeerende feiten of het aanvoeren van eenige getuigen, die men in het gegeven geval niet van partijdigheid zal verdenken. De Katholieken maakten in de tweede helft der XVIe eeuw en ook nog in het begin der XVIIe de meerderheid uit, niet slechts | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
in de zeventien nederlandsche gewesten, maar zelfs in de zeven vereenigde provinciën, waar de nieuwsgezinden verreweg het grootste getal hunner aanhangers telden. De heer M. van Deventer tracht dit te ontzenuwenGa naar voetnoot1. Hij beproeft aan te toonen dat Dr Nuyens in zijne bewijzen daarvoor gebruik gemaakt heeft van uitdrukkingen, wel is waar van officiëele personen, doch die men in dat gegeven geval niet behoefde te gelooven, omdat zij in de omstandigheden, waarin zij dat feit bevestigden, er belang bij hadden om het zielental der Katholieken bovenmate te vergrooten, enz. De redeneering van den heer M. van Deventer evenwel is zeer zwak, en hij zelf schijnt daarvan gevoel te hebben: zijne weifeling om zelf te gelooven wat hij zegt vervalt er allerduidelijkst door. Wij zullen alle afdoende argumenten, die wij aangevoerd hebben, om te bewijzen dat de Katholieken zelfs in de laatste jaren der XVIe eeuw nog de groote meerderheid der bevolking in de zeven provinciën uitmaakten, hier niet herhalen. Het feit is onwederlegbaar. Fruin heeft dit aangetoond in zijne Tien jaren van den tachtigjarigen oorlog. M. van Deventer zelf zegtGa naar voetnoot2: ‘het is niet waar, dat bij het sluiten der utrechtsche unie de hervorming de meerderheid had in het noorden.’ Motley haalt een brief aan van lord Buckhurst, die van wege Elizabeth Tudor in de Nederlanden was en die in 1587 aan deze vorstin schreef, dat ‘Daar de republiek dezer provinciën uit verschillende geloofsbelijdenissen bestaat, als Protestanten, Puriteinen, Anabaptisten en SpaanschgezindenGa naar voetnoot3, die geen klein getal uitmaken, is het allerzekerst, dat als men dit geheel in vijf deelen verdeelt, de Protestanten en Puriteinen zelfs naauwelijks een van de vijf deelen uitmaken, ofschoon voor het tegenwoordige de Protestanten en Puriteinen, omdat zij het bewind en de oppermacht in handen hebben, de bevelhebbers en het krijgsvolk geheel en al bezoldigen en bevelenGa naar voetnoot4. De beroemde nederlandsche rechtsgeleerde en geschiedkenner Kluit zegt, dat men de historische getuigenis van hen, die in 1587 verklaarden | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
dat de meerderheid in elke stad en plaats der noordelijke gewesten de roomsche religie toegedaan bleef, niet wel in twijfel kan trekkenGa naar voetnoot1. Tegenover dergelijke getuigenissen, waaronder die van Van Deventer zelf, gelijken alle pogingen van Van Deventer om de stelling van Dr Nuyens omver te werpen even zoovele tours de force. Maar alle drie de heeren, die mijn werk beoordeeld hebben en die ik in dit artikel tracht te beandwoorden, komen terug op mijne woorden: ‘Een groot getal lieden was met hart en ziel aan de oude Kerk, een groot getal evenzeer aan de nieuwe leer gehecht; tusschen de laatsten en de eersten echter bevond zich een nog veel grooter getal, dat door zijn gemoedstoestand, gebrek aan overtuiging of zijne wereldsche bekommernissen voorbeschikt was om gevoerd te worden, werwaarts de vloed der omstandigheden het medesleepte.’ Uit deze woorden van Dr Nuyens maakt Fruin de gevolgtrekking, ‘dat het Katholicisme voor een groot deel der natie krachteloos en smakeloos geworden was.’ Van Vloten zegt, na het aanhalen van die woorden: ‘Laten wij eens, gelijk billijk is, dit “veel grooter getal” onverschilligen (dit woord heeft Dr Nuyens niet gebezigd) daar, waar blijft dan “die natie” met hare “liefde” voor den ouden godsdienst?’ De heer M. van Deventer komt insgelijks op die woorden van N. terug en wil betoogen (zonder de woorden des schrijvers te wederleggen) dat die godsdiensttoestand, zooals hij door N. geschetst wordt, het gevolg was van ‘een toestand van algemeene godsdienstige onzekerheid.’ Deze onzekerheid zou, volgens van Deventer, eerst met het koncilie van Trente geëindigd zijn. Door dit te beweeren, toont genoemde heer geen begrip te hebben van den toestand van het Katholicisme in Europa. De scheiding in de dogmatiek bestond reeds lang; eerst te Trente werd de scheiding uitgesproken. Ik neem dan ook die woorden niet terug. Ik zou mij haast verwonderen, dat alle drie genoemde heeren den zin daarvan niet | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
begrepen hebben, wist ik niet dat religieuze fijngevoeligheid (die ook in dat geval scherpzinnig maakt) niet tot de eigenschappen van het liberalisme behoort. Mijne bedoeling was dan deze: een groot gedeelte des volks (b.v. 1/10, om eens een cijfer te noemen) was volijverig de Hervorming toegedaan; zoo toegedaan, dat het goed, bloed en leven daarvoor zoude opofferen; een ander groot gedeelte en stellig een grooter (b.v. ⅕, om nu ook weder een cijfer te noemen) was insgelijks zoo volijverig aan de Moederkerk gehecht, dat het daarvoor ook goed, bloed en leven veil had; maar nu bleef de groote menigte (b.v. 7/10) nog overig. Wat was die? - Was zij kalvinistiesch? - Neen, zij was dit niet; maar zij werd het later voor een gedeelte; voor een gedeelte bleef zij katholiek. - En hoe werd zij kalvinistiesch en hoe bleef zij katholiek? - Zij was aanvankelijk katholiek, maar in de noordelijke gewesten brak een storm tegen haar los. Hare priesters werden verjaagd, de gelegenheid om onderwezen te worden en versterkt te blijven in het voorvaderlijk geloof werd haar daardoor ontnomen. Beproefde zij al eens om nog eene godsdienstige bijeenkomst te houden, dan was het gepeupel der beeldstormers of de soldaten van Sonoy gereed om haar uiteen te jagen. Aan den anderen kant gaf de overgang tot de heerschende gezindheid haar aandeel in alle rechten en voorrechten der overwinnaars. Het geslacht, dat opgevoed was in de katholieke Kerk, bleef te midden dier stormen voor een deel nog getrouw; maar zijne kinderen gingen over; voor een deel ging dat geslacht zelf over. - Waardoor? - Doordat zijne overtuigingen niet zoo sterk waren, om bestand te zijn tegen de argumenten der tegenpartij, terwijl de eigene onderwijzers verjaagd waren; doordat die menigte niet sterk genoeg van karakter was, om weêrstand te bieden aan achteruitstelling, verachting en vervolging. - Op dezelfde wijze werd een deel van hen, die aanvankelijk de nieuwe leerstellingen gevolgd hadden, weder katholiek, doordat in de zuidelijke gewesten het koninklijk gezag en daarmede dat der oude Kerk weder zegevierde. Diegenen onder die zwakke katholiekgezinden, die niet aan zulke vervolging waren blootgesteld als hunne geloofsgenooten in de noordelijke provinciën, nu bleven | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
getrouw, omdat zij minder hadden behoeven te strijden voor het behoud van het voorvaderlijk geloof. Maar moet men, omdat nu eenmaal de groote meerderheid des menschdoms geen kracht genoeg van overtuiging, geest en karakter bezit, om vervolging, zelfs sofismen weêrstand te bieden, - moet men daaruit de gevolgtrekking maken, dat zij, die niet voor hunne katholieke overtuiging of geloof weten te strijden, te overwinnen of te vallen, geene katholieke overtuiging, geen geloof bezitten of omgekeerd? - In geenen deele. Trouwens een tal van feiten toont aan dat zelfs in die plaatsen, waar de omwentelingspartij geheel en al heeft gezegevierd, de Katholieken alléén door geweld, door garnizoenen, die grootendeels uit vreemde huurbenden bestonden, door raden en schepenbanken, uit Kalvinisten samengesteld, moesten onderdrukt gehouden worden, en dat dit nog niet eens altijd gelukte. In Overijssel, Gelderland en Drenthe stond het katholieke landvolk, dat zich desperaten noemde, in 1580 tegen zijne onderdrukkers op en greep naar de wapenen. Er moest een geregelde oorlog tegen hen gevoerd worden, even als b.v. tegen de Vendeërs in Frankrijk in 1793. In Nijmegen stond de burgerij op tegen den kalvinistischen Stadhouder in Gelderland, graaf van Nieuwenaar, die de ‘mis-papen’ de stad wilde uitjagen, en joeg hem zelven weg. In de meeste plaatsen echter bleven de Katholieken zich de onderdrukking getroosten, en gedroegen zij zich lijdelijk. Over 't algemeen zal men zien, dat de partij der omverwerping, alom en ten allen tijde meer stoutheid en veerkracht aan den dag legt dan die van orde en behoud. De katholieken in Noord-Nederland bleven passief, hoe talrijk zij ook waren, zoowel b.v. te Leyden als elders: de uitzonderingen zijn gering in getal. De Katholieken, en niet de onverschilligen, gelijk van Vloten ze noemt, maakten dus de groote meerderheid der nederlandsche bevolking uit. Nu moet de opstand begonnen en tot stand gebracht zijn, zonder of met de hulp der Katholieken: was de omwenteling geschied zonder medewerking der groote meerderheid, dat is der Katholieken, dan was de onderdrukking van het Katholicisme | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
eene onderdrukking van de meerderheid (= volkswil volgens het liberalisme) door de minderheid. In dat geval hebben de Katholieken zich te beklagen gehad over dwingelandij, en dit is mijne tweede stelling. Mij dunkt, men behoeft die slechts te stellen; het bewijs daarvoor wordt gegeven door het gezond verstand. Men zal toch niet beweeren dat de Katholieken (= de meerderheid) de onderdrukking van het Katholicisme zouden begeerd hebben. Men zal toch niet beweeren, dat wanneer eene minderheid eene meerderheid van hare grootste rechten berooft, in hare dierbaarste belangen wreedaardig kwetst, dit geene dwingelandij is. Nog moeten wij de aanmerking maken, dat zoo de omwenteling der XVIe eeuw tot stand gekomen is zonder de Katholieken, wij, de naneven van die Katholieken, volstrekt geene reden hebben om ‘dien strijd der vaderen’ als den onze te beschouwen. Mijne derde stelling is: was de omwenteling tot stand gebracht door samenwerking van Katholieken en nieuwsgezinden beiden, dan was de onderdrukking van het Katholicisme eene dwingelandij en eene trouwbreuk tevens. Waarom zij dwingelandij was, hebben wij zoo even aangetoond; dat zij in het geval, zoo als wij het thans stellen, eene trouwbreuk geweest is, ligt in den aard der zaak zelve. Zou men kunnen veronderstellen dat de Katholieken er ooit toe zouden overgegaan zijn, om met de nieuwsgezinden en Oranje, gemeene zaak te maken, indien zij eenigermate konden veronderstellen dat men de ijverigsten onder hen zou bannen, hen schier allen uit ambten en regeeringsposten zetten, hunne geestelijken verjagen, hen van hunne kerken berooven, hunne kerkelijke bezittingen verbeurd verklaren? Ik vraag: zouden zij, zoo zij dit geweten hadden, gemeene zaak met de nieuwsgezinden gemaakt hebben. Het andwoord ligt voor de hand. Trouwens een tal van dokumenten bewijst, dat men van 1572 af wel degelijk de Katholieken met beloften van hen niet aan te randen herhaaldelijk zocht over te halen; hoe de leider van dan opstand, Oranje, b.v. bij zijne komst te Brussel, herhaaldelijk beloofde dat hij niets tegen den roomschen godsdienst zou ondernemen, en zoo meer bij andere gelegenheden. | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
En zoo kom ik tot mijne vierde stelling: dat de omwenteling aanvankelijk begonnen is door samenwerking van Katholieken en nieuwsgezinden, maar dat zij spoedig gekeerd is tegen de Katholieken, ten bate van ééne partij. Om deze stelling te bewijzen, zou ik andermaal eene geheele geschiedenis moeten schrijven. Ik kan dus niet anders doen dan op eenige feiten de aandacht vestigen. Het verzet van 1571 tegen Alva's belasting van den tienden penning was algemeen. De Kalvinisten waren toen nog niet meer dan eene kleine verborgene partij. Alva stuitte tegen het standvastig verzet van alle Nederlanders, te beginnen bij den meest koningsgezinden Viglius, om te eindigen bij den geringsten marskramer. Toen de opstand van 1572 in Holland uitbrak, trok een groot gedeelte des volks, ofschoon katholiek, de partij van Oranje, dien het, uit afkeer van Alva's regeering, als des konings stadhouder wilde erkennen, ofschoon de Katholieken volstrekt niet geneigd waren om zich aan de gehoorzaamheid des konings te onttrekken. Gerard Stuver, burgemeester van Haarlem in 1572, kan als eene uitdrukking van dien geest, die een groot deel der hollandsche middenklasse bezielde, gelden. Wars van allen gewetensdwang door plakkaten, wilde hij dat een ieder vrij mocht wezen in de uitoefening van zijnen godsdienst. Hij zelf bleef katholiek, maar verzette zich tegen Alva's regeringsbeleid. Men vond hem aan de zijde der opstandelingen in 1572. Later, in 1581, bevond hij dat hij zich deerlijk had vergist. Zij, die begonnen waren met niets anders te begeeren dan ‘God naar de inspraak van hun geweten te dienen’, waren geeindigd met de kerken te plunderen, de geestelijken te verjagen en te vermoorden, alle bezittingen van kloosters en godshuizen zich toe te eigenen en de uitoefening van den voorvaderlijken godsdienst te verbieden. Hij, Gerard Stuver, zelf werd gedagvaard, om zich te verandwoorden. Waarvoor? - Dat hij een verzoekschrift had geteekend om vrije godsdienstoefening voor de Katholieken. Zooals Gerard Stuver, waren er duizenden en duizenden in de zeventien provinciën. Mochten zij al niet de openbare godsdienstoefeningen der nieuwsgezinden in hun midden gedoogen; zij | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
waren toch wars van alle vervolging om den wille des geloofs. De inquizitie, als iets spaansch, was bij hen gehaat; de strenge toepassing der plakkaten stiet hen tegen de borst; zij wilden er zelfs in berusten dat het Kalvinismus in Holland en Zeeland bleef heerschen; maar voor zich zelven wilden zij de handhaving van den katholieken godsdienst. Zij wilden niet dat zij daarin zouden gestoord worden. Zij wilden de handhaving der aloude vrijheden, de gehoorzaamheid aan het aloude vorstenhuis; maar de Nederlanden beschermd en geregeerd door Nederlanders! De uitdrukking dezer politiek was de gentsche bevrediging. De zóó katholieke hoogeschool van Leuven, de katholieke geestelijkheid, met hare bisschoppen aan het hoofd, verklaarden dat de koning het met een gerust geweten kon aannemen. En die gentsche bevrediging was de uitdrukking der gevoelens van schier gansch het nederlandsche volk. De heer M.L. van Deventer erkent dit zelf. ‘De utrechtsche unie,’ zegt hij, ‘was het werk eener partij, terwijl de gentsche bevrediging het voortbrengsel eener volksbeweging was.’ Maar wat laat de zelfde schrijver hier onmiddellijk op volgen? ‘En de tijdgeest vorderde gebiedend, als voorwaarde van duurzaamheid, de overheersching der eene partij door de andereGa naar voetnoot1).’ Dergelijke begrippen, als die de heer M.L. van Deventer met deze woorden verkondigt, zijn alom en ten allen tijde het verderf van het gemeene welzijn geweest. Overheersching van de eene partij door de andere gevorderd door. den tijdgeest! Wie is die tijdgeest? - In den mond van dergelijke mannen niets anders dan hunne zienswijze; in onze dagen die van journalisten, van klubmannen en revolutionairen, die onder den naam van ‘vrijheid’ niets anders beoogen dan ‘overheersching’ (= despotisme en geweld) over een deel, meestal het grootste deel der bevolking, door eene kleine, woelzieke minderheid, die voor niets terugdeinst, zelfs niet voor de onbeschaamdste verloochening in praktijk van de beginselen, die zij als lokaas heeft gebruikt. | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
De Kalvinisten van 1576 rekenden dan dat de tijdgeest de overheersching van de eene partij, dat is de katholieke, door de andere die der Kalvinisten, vorderde! Wat was dit anders dan revolutionair geweld, rechtsverkrachting en schending van traktaten, gelijk de gentsche bevrediging? De heer van Deventer blijft dan zich zelven ook gelijk wanneer hij zegtGa naar voetnoot1: ‘Wanneer iets in staat was tot eene werkelijkheid te maken wat het gentsche verbondschrift beoogde, het waren de voorstellen der hervormde partij, die Oranje als den Mozes beschouwde, die het volk van Israël verlossen zouGa naar voetnoot2. De gilden der brabantsche hoofdsteden [alleen Brussel en Antwerpen], de achttienmannen in Brabant, Vlaanderen, Artois, zij boden de krachten aan, die de beweging duurzaam ondersteunden.’ Wanneer dit waarheid was, hadden de Katholieken, het grootste gelijk met zich tegen die beweging aan te kanten. Het was niet de derde stand, gelijk van Deventer aanmerkt, die de beweging van na 1576 leidde in den geest van 1566, dat is de beeldstormerij, maar het was een klein gedeelte van dien derden stand of burgerij. Of zou men denken dat alleen de bevolking, en dan nog maar voor een deel, van Gent, Brussel en Antwerpen den geheelen derden stand in de nederlandsche gewesten uitmaakte? Behoorden de talrijke Katholieken niet tot dien derden stand? Bezaten de eerste en tweede stand, geestelijkheid en adel, ook geene rechten? Of is alléén de wil der revolutionairen de wil eens volks? Dan is geweld van eenigen de wil eens geheelen volks geworden. En het grondbeginsel van het liberalisme, dat de uitdrukking van den wil der meerderheid voor de uitdrukking van des volkswil doen gelden, een ijdele klank - een bedrog! | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Dan hebben wij in onze dagen het grootste gelijk in het moderne liberalisme een modernen vorm van despotisme te zien en ons er tegen te verzetten. Dan hadden onze voorouders (want ook wij Katholieken hebben onze voorouders der XVIe eeuw) het grootste gelijk, om te breken met die tirannieke faktie. En dat hebben onze katholieke voorouders gedaan, toen hunne oogen geopend werden en zij zich niet meer lieten verlokken door het zoet gefluit der kalvinistische vogelaars, die van niets spraken dan van handhaving van privilegiën, van vrijheid van godsdienst, van broederlijke eensgezindheid. Het verbreken van plechtig geslotene overeenkomsten, als de satisfaktien; de geweldenarijen te Haarlem, te Goes, te Antwerpen, te Brussel, vooral de geweldenarijen te Gent, zoo stout, zoo driest en verwaten als de geschiedenis ze weet te verhalen, deden, volgens Hooft's uitdrukkingen, den reeds krakenden band der eenheid scheuren. In laatstgenoemde stad ging alles zoo woest, zoo godvergeten, zoo gewelddadig te werk, dat niemand durfde verdedigen wat daar door de achttienmannen bedreven werd. De gentsche bevrediging, die even spoedig werd geschonden als zij was gesloten, diende voor de bewegingpartij slechts als eene brug, om verder te komen. Spoedig kwam deze den religievrede voorstellen, zeer goed volgens de XIXe eeuw, doch zeer slecht volgens de XVIe eeuw. En hoe was nog de toepassing van dien religievrede? Groen van Prinsterer, inderdaad geen ultramontaansch geschiedschrijver, zegt dat Jan van Nassau, dien zeer goed vond voor Gelderland, waar de katholieken toen nog heerschten, maar de toepassing er van niet begeerde voor Holland en Zeeland, waar reeds het Kalvinisme meester geworden was. Gelijk Jan van Nassau, zoo handelden en dachten schier overal de hervormingsgezinden: vrijheid en gelijkstelling waar zij geen meester waren, uitsluitende heerschappij daar, waar zij zelven, ofschoon ook nog de minderheid, op het kussen waren gekomen. Die verbreking der gentsche bevrediging, die geweldenarijen der Kalvinisten in Vlaanderen, die religievrede, welke dienen moest om het Kalvinisme vasten voet te geven in de gewesten en steden, waar de bevolking niets van hen wilde weten, wa- | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
ren oorzaken van het verzet der waalsche gewesten. Dat antagonisme aan taal en nationaliteit te willen toeschrijven, gelijk M.L. van Deventer het doet in zijne Inleiding voor de gedenkschriften van Oldebarneveldt, is eene dier pogingen om de historie te verwringen naar het Procrustusbed eener theorie. Zoo soms eenige afgevaardigden later al begeerden dat de stukken geschreven of onderhandelingen gevoerd zouden worden in hunne taal (de nederlandsche), gelijk de heer van Deventer als bewijs aanvoert, beteekent dit hoogstens dat die hoeren liefst hunne eigene taal gebruikten en meer niet.Ga naar voetnoot1 Neen. De beweging der XVIe eeuw ging niet uit van theoriën, die in de XIXe eeuw zijn ontwikkeld. De redenen waarom de waalsche gewesten zich van de generaliteit afscheidden, waren geheel andere dan de taal. Men vindt die herhaaldelijk opgegeven in de verschillende staatsstukken, die bij gelegenheid van de unie van Atrecht verschenen: verontwaardiging over het plunderen en vernielen van kerken en kloosters, over de mishandeling van geestelijken en wereldlijken, over schennis van kloostervrouwen, over moord en kerkering van geachte Katholieken, waaronder mannen van groot aanzien in de waalsche gewesten, over het verbreken der satisfaktiën, over de schending van de gentsche bevrediging. Deze redenen werden opgegeven en geen antagonisme van nationaliteit: feiten - geene abstrakte theoriën. De kalvinistische overheersching lokte eene katholieke reaktie uit. Een tal van bijzondere omstandigheden gaf de zegepraal aan de Kalvinisten in de zeven noordelijke gewesten, aan de Katholieken in de zuidelijke. De Katholieken keerden onder de gehoorzaamheid des konings terug. Dit lag in den aard der zaak. Zij hadden te kiezen tusschen dien terugkeer en tusschen overheersching van het kalvinistiesch element. De koning stond hun het behoud der privilegiën en rechten toe (hoe die in gedeeltelijken onbruik geraakten, hing van een tal van omstandigheden af, die wij hier thans niet kunnen uiteenzetten), de inquizitie bleef afgeschaft, de zuidelijke provinciën geraakten onder een | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
zelfstandig bestuur, onder dat van Albert en Isabella; de noordelijke vormden zich tot eene republiek, waarin het Kalvinisme uitsluitend en onverdraagzaam de alleenheerschappij voerde, ofschoon het aanvankelijk verreweg de minderheid voor zich had. Een tal van omstandigheden, en niet het Kalvinisme, - gelijk sommigen, die de feiten geweld aandoen, om de geschiedenis te schrijven naar hun systeem, beweeren - verhief de republiek voor een korten tijd tot een grooten trap van macht en luister. En nu mijne zienswijze over den nederlandschen opstand in verband met feiten van lateren tijd. Het straalt genoeg uit geheel mijne geschiedenis van de nederlandsche beroerten door, dat ik ook het recht der minderheid, de Katholieken in de VII provinciën erken en de onderdrukking van deze als eene groote grieve reken. Die onderdrukking is des te onverantwoordelijker, omdat de Katholieken aanvankelijk gemeene zaak met de Kalvinisten maakten, met verzet tegen Alva, en dit ten tweeden male deden bij de gentsche bevrediging; maar de geweldenarijen, tegen de Katholieken gepleegd, hebben deze er toe gebracht, om zich met den koning van Spanje te verzoenen, waardoor de kracht dezer landen voor een groot deel is gebroken. Dit is mijne vijfde stelling. Prof. Fruin heeft dit zelf helder en zaakkundig uiteengezetGa naar voetnoot1. ‘De republiek,’ is zijn slotbeschouwing, ‘die uit den worstelstrijd opkwam, bestond slechts uit zeven der zeventien provinciën. Brabant en Vlaanderen, de kern van den oud-nederlandschen Staat, bleven buiten gesloten. Van uitbreiding van grondgebied, van aanhechting der aangrenzende gewesten (die anders, volgens Fruin, wiens gevoelen ik ook deel, zoo geleidelijk had kunnen geschieden) kon geen sprake meer zijn. Het oogenblik om een grooten nederlandschen Staat te vormen, was voor goed voorbijgegaan.’ En ware dit nog maar het eenige geweest; doch de zeventien gewesten reeds onder één scepter vereenigd, werden van elkander gescheiden in twee deelen. Waren zij met elkander | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
vereenigd gebleven, zij hadden zich allengskens meer en meer los gemaakt van de spaansche monarchie, hadden een afzonderlijken Staat, onder een vorst uit het aloude stamhuis gevormd: iets, wat reeds het streven van de politiek van eene machtige partij, met Aerschot aan het hoofd, was geweest. En die Staat, geplaatst tusschen Frankrijk, Duitschland en Engeland, had der veroveringszucht van eerstgenoemden nog veel krachtdadiger tegenstand kunnen bieden, dan de zeven provincien dit in 1672 hebben gedaan. Hij had een krachtigen, veel vermogenden invloed kunnen uitoefenen op het zwakke duitsche rijk; hij had op den duur met veel gelukkiger gevolgen der engelsche dwingelandij ter zee het hoofd kunnen bieden. Hij had, gelijk ook Fruin aanmerkt, eene veel machtiger kolonizeerende mogendheid geworden. New-York was wellicht Nieuw-Amsterdam gebleven, en de noord-amerikaansche republiek niet oorspronkelijk engelsch, maar nederlandsch! En waardoor is dit alles onmogelijk gemaakt? Door de kalvinistische razernij, die niet, zooals de gentsche bevrediging dit toestond, alléén in Holland en Zeeland, maar in alle gewesten den scepter wilde zwaaien; die den nederlandschen Katholieken deed bevroeden dat het niet om vrijheid van geweten te doen was, maar om vrijheid ter uitroeiing van ‘den paapschen beeldendienst!’ Men spreke van den ondernemingsgeest onzer vaderen, van hun welvaren en rijkdom! Zouden die minder geweest zijn, zoo de Nederlanden van Atrecht tot aan de Lauwerzee éénen Staat gevormd hadden? Men spreke van vrijheid van denken! - Wanneer heeft er ooit onmogelijkheid bestaan, om vrij te kunnen denken? - Men spreke van godsdienstvrijheid! - Wilde de gentsche bevrediging niet de volkomene berusting in het voldongen feit voor Holland en Zeeland? - Ware het zoo onmogelijk geweest, dat de toestand der Nederlanden de zelfde geworden ware als die der zwitsersche kantons, in welke Bern en Zurich hervormd, Uri, Freiburg en Lucern, katholiek waren? Ik eindig met de volgende aanmerking. Moeten wij het in het algemeen aan de kalvinistische faktie wijten, dat de nederlandsche Staat niet veel grooter en machtiger is geworden, - wij | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
nederlandsche Katholieken, hebben nog eene bijzondere grieve. De vrijheid (die eigenlijk alleen voor het zoogenaamde patriciaat heeft bestaan) werd aan een belangrijk gedeelte van het nederlandsche grondgebied onthouden. Is er gestreden ‘voor de vrijheid der vaderen’, dan was het niet voor die ‘der vaderen’, die in Noordbraband, Limburg en Staats-Vlaanderen woonden. De bevolking van die streken werd als overwonnelingen behandeld. - En zijn de naneven dier overwonnelingen van de XVIIe eeuw geene Nederlanders? De Katholieken, die in de zeven provinciën leefden; die aanvankelijk ook vóór de gemeene zaak tegen Alva hadden gestreden, maar door trouwbreuk en mishandeling er toe gedreven werden om naar het herstel des koninklijken gezags te verlangen - de Katholieken werden in een voortdurenden staat van onderworpenheid en verdrukking gehouden. En het is niet te danken aan den geest van onverdraagzaamheid der kalvinistische overheerschers, dat zij niet erger nog mishandeld werden, maar aan hunne belangrijke getalsterkte en aan de eigenaardige staatkundige inrichting der zeven vereenigde provinciën. Niemand heeft dit met weinige woorden helderder uiteengezet dan Prof. FruinGa naar voetnoot1. ‘Om het zeerst roemen allen,’ zegt hij, ‘vreemdelingen zoowel als landgenooten, de godsdienstige vrijheid, die onder de republiek aan allen gegund werd. En wij erkennen het gaarne, meer dan elders was hier inderdaad de godsdienst vrijgelaten. Maar niet rechtens, alleen bij gedoogen. Rechtens bestond wel de vrijheid om te gelooven, maar geenszins de vrijheid om het geloof openlijk te belijden en na te levenGa naar voetnoot2. Dat de overheid niet verplicht is de ware godsdienst te beschermen en de dwaalleer uit te roeien, was eene stelling, die bijna niemand durfde uiten en die door de overgroote meerderheid voor even gevaarlijk als ongerijmd werd uitgekreten. Scheiding van Kerk en Staat werd door niemand mogelijk, laat staan raadzaam geacht. Geen andere dan de | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
staatskerk werd erkend: alle andere kerkgenootschappen bestonden in strijd met de wet. De plakkaten tegen de roomsche eeredienst werden gedurig hernieuwd. - En waarom? Omdat de publieke opinie het verlangdeGa naar voetnoot1. - De meerderheid der Gereformeerden, met de predikanten aan het hoofd, werd gedurig door de schijnbare verheffing der Roomschen uit haar onverschilligheid opgeschrikt en riep dan om krachtiger onderdrukking der “paapsche stoutigheid”. De regering durfde aan haar gejammer geen gehoor weigeren. De plakkaten werden op nieuw afgekondigd - maar evenmin als vroeger ten uitvoer gelegd. Want de Staten konden niet meer dan afkondigen; het ten uitvoer leggen stond aan de plaatselijke magistraat. De gemeene landsregering kon de overheid eener stad niet dwingen te doen wat zij niet goedkeurde. Oogluikend kon de stadsregering gedoogen wat de Staten bij hunne plakkaten op het strengst verboden. Eene algemeene vervolging was dus niet aan te richten, tenzij de overheden van al de steden ze wenschten, en dat kon natuurlijk slechts zelden het geval zijn. De koopsteden, en Amsterdam in het bijzonder, wachtten zich wel, de nijvere dissenters uit haar midden te verjagen om naar die steden, die tot de vervolging de hand niet wilden leenen. De verbrokkeling van het gezag redde op deze wijze de bedreigde vrijheid. De eenige wezenlijke vervolging, die onder de republiek heeft plaats gegrepen, is die tegen de Remonstranten in de eerste jaren van den coup d'État van Maurits. Want in die jaren was de algemeene regeering sterker dan ooit. De volksmenigte blaakte van onverdraagzaamheid en partijhaat, en vrees voor onwettige afzetting weêrhield de meer gematigde regenten om zich tegen de algemeene hartstochtelijkheid te kanten. Maar allengs kwam de opgewondenheid tot bedaren. De regering onttrok zich aan den drang der vervolgzieke burgerij. Amsterdam was de eerste stad, waar de geloofsijver van het kussen raakte | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
en de plakkaten ontdoken werden. Nu was hun kracht voor goed gebroken. Iedere koopstad, die haar onrechtzinnige burgers niet naar Amsterdam wilde zien verhuizen, moest wel het voorbeeld van die gevaarlijke mededingster volgen en toelaten wat de plakkaten verboden. Alom herleefde de vrijheid - in strijd met de wet en met het publieke gezag.’ Het woord vrijheid voor de Katholieken moet hier cum grano salis verstaan worden; mijns inzien bewijzen ondertusschen deze woorden van eenen geschiedkenner als Fruin genoeg, dat het niet de verdraagzaamheid onzer kalvinistische overheerschers, maar de eigenaardige politieke toestand en de handelsbelangen geweest zijn, waaraan onze katholieke voorouders te danken hebben dat zij niet in dezelfde mate zijn onderdrukt, als hunne geloofsgenooten in Brittannie of Geneve. Ik eindig. Ik heb in deze bladzijde niets anders willen doen dan 1e mijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten’ tegen eenige aanmerkingen willen verdedigen. 2o In korte woorden den eigenlijken zin van mijne historiebeschouwing mededeelen. |
|