Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
I.De figuur, aan wie Cervantes deze woorden in den mond legt, behoort tot eene rij van scheppingen, welke men bij kostelijke diamanten kan vergelijken, gekast in het eenvoudigst metaal. Het zijn woorden, die met het volste recht gesproken konden worden door de nederlandsche voorvaderen der tegenwoordige katholieke bevolking van het Koninkrijk. ‘Ik behoor tot de Oud-Christenen, Heer Burgemeester,’ dat was het fier en welsprekend, ofschoon niet uitgetrompet devies onzer poortersfamiliën, die, hunne verbeurde rechten zich voorbehoudend, met zedigen nadruk de overleveringen hunner vaderen handhaafden, en wier zonen in 1798 en 1814 dat erfgoed, tot hunne herstelling in eer en welstand, hebben aangewend. Al zou op dit punt de geschiedenis der 230 jaren onzer samenleving onder de Hervormde Staatskerk niet luide spreken, - de eenvoudigste redeneering zoû volstaan, om aan te toonen, dat, indien de krachten, die door de XVIe-eeuwsche omwenteling en de 80-jarige oorlog tot werkloosheid veroordeeld zijn, tot den gang van het staatslichaam rechtstreeks niets konden toebrengen, - zij daarom voor het volksgeheel niet verbeurd waren, maar veeleer tot de kern daarvan bleven behooren. Het is waar, | |
[pagina 202]
| |
dat, indien de betrekkelijke vrijheid, die leden van andere Kerken dan de Dordtsche hier genoten, in zonderheid den herwaards gevluchten Doopsgezinden Christenen en Spaanschen Israëlieten voor neering en bedrijf, welvaart en vermogen, ten goede kwam, - vele katholieke familiën daarentegen eene wettige en redelijke aanleiding vonden om naar Belgiën of Duitschland uit te wijken. Dit is wel de voorname oorzaak dat, zoo kort na de omkeering, de sporen van het leven der beschaafde Katholieken veel minder dóorschijnen dan men, bij de getalsverhouding in het laatste der XVIe en tot over de helft der XVIIe Eeuw, zoude verwachten. Immers de Edelen, die het katholiek geloof getrouw bleven, waren, volgends het door Jacobus de la Torre, ten behoeve van Paus Alexander den VIIe, opgemaakt en onlangs uitgegevenGa naar voetnoot1 register, nog ten jare 1656 in grooten getale aanwezig. Van niet minder dan 166 alleen Hollandsche en Stichtsche Heerlijkheden werden toen nog de titels door katholieke eigenaren gevoerd: maar uitgesloten van alle aandeel in de regeering, en, in den krijgsdienst, door velerlei vooroordeel bemoeilijkt, leefden zij schier onopgemerkt daarheen; hunne geslachten, niet deelend in de openbare volksontwikkeling, stierven wech, werden elders overgeplant, vervielen, gedeeltelijk, tot het boerenbedrijf en de boerenbeschaving, of aanvaardden allengskens den staatsgodsdienst. In eene koopstad als Amsterdam ging het echter anders. De ambachten en neeringen waren toevluchtsoorden, en oefenplaatsen tevens, voor krachten, die, op het staatsgebied onbruikbaar, in den schoot des volks vruchtbaar bleken. De Gilden zett'en hunne kamerdeuren wijd open voor alle bekwame meesters, die den Christen Doop ontvangen hadden. Neeringdoenden werden kooplieden, die met het buitenland, met Frankrijk, het Spaansche en Italiaansche schiereiland, in veelvoudige verbinding traden, en de schepen, die zij uitrustten, brachten niet zelden de erfzoons van vreemde handelshuizen naar herwaards over, die het katholiek gedeelte der burgerij kwamen steunen en luister | |
[pagina 203]
| |
hielpen bijzetten. Aan de samenwerking der aaloude katholieke elementen (die, in weêrwil eener veranderde orde van zaken, aan den nederlandschen bodem uit vrije keuze gehecht waren gebleven) met de hier uit den vreemde overgeplante handelaars-samiliën is de welstand en de onverflaauwde levensvatbaarheid te danken, welke dit gedeelte der bevolking geschikt maakte om in de herleefde volkseenheid van 1814 opgenomen te worden. De katholieke kooplieden van het Amsterdam der XVIIe en XVIIIe Eeuw wisten zich niet slechts, zoo goed als de gereformeerde Patriciërs, in het bezit van heerlijkheids-praedikaten, door het aankoopen van leengoederen, te stellen; maar de voorbeelden ontbreken niet, dat zij zich met den oudsten Adel des lands zoowel als met de Magistratuur verzwagerden (zonder dat er dézerzijds een geloofsoffer werd gebracht); ja, roemrijke geslachten van het buitenland traden in huwlijksverbintenis met de huizen der katholieke handelaars van Amsterdam. Vinden wij in het ‘R.C. Oude Armen-Comptoir’, onder de RegentenwapensGa naar voetnoot1, dat van den handelaar Cornelio DutryGa naar voetnoot2: van lazuur met een gouden stijgbeugel, vergezeld van drie sterren van 't zelfde, - de vrouw van Philip Jacob Grave van den Boetzelaer, Constantia Maria Dutry, voert dat blazoen met Haeften in het hart, en Haeften is bijna Chastillon. Herman Braamcamp, de jongste broeder van den bekenden koopman en kunstverzamelaar Gerret B.Ga naar voetnoot3, wordt te Lisbon korrespondent zijner broeders te Amsterdam en Rezident van zijne Pruisische Majesteit. Hij is de grootvader van den Graaf Hermano B., die de Gravin Louise Amable Rioux de Narbonne-Lara tot vrouw hadGa naar voetnoot4. De ambtsvoorganger van Herman B., Roelant van Zeller, afstammend van de adelijke nijmeegsche familie van dien naam, en behoorende, derhalve, tot het zelfde geslacht en den zelfden koopmansstand, waar de amsterd. en rotterd. Van Zellers toe | |
[pagina 204]
| |
behoorden, huwde zijne dochter uit aan Lodewijk Pieter van Brederode, Heer van AarlanderveenGa naar voetnoot1, hoofd van den eenig overgebleven tak der nakomelingen van Reinout den IIIe. De oude kath. Amsterdammer Hillebrant den Otter, op wiens getuigenis wegends het gebeurde van 1578 Hooft zich, in een zijner brievenGa naar voetnoot2, beroept, was grootvader van den frieschen Baron Gerbrand v. Ornia, katholiek burger binnen Amsterdam, die tot kleinzonen had, met de zelfde poortersceêlen, de Graven Hendrik en Bernardijn Moens. Waar zoû de Andwerpsche Ridder Gaspard François de Kesschietre van Havre, wáar zijn stamgenoot de Luxemburgsche Graaf Franciscus Joseph de Baillet betere keuze voor eene huisvrouw hebben kunnen doen, dan in de amst. koopmansfamiliën Dirven-VingboonGa naar voetnoot3 en Hendrik StierGa naar voetnoot4? De gehollandizeerde koopmanszoon Jean-Baptiste Barbou, stichtte eene amsterdamsche familie met de gehollandizeerde Jonkvrouw Thérèse Marie de Kesschietre van Havre, zuster van den Ridder, zoo even genoemdGa naar voetnoot5. De dochter onzer amsterdamsche Cromhouten huwde den katholieken Baron van WassenaerGa naar voetnoot6, en den 10n Juli 1761 wordt Louis Ernest Gabriel Prince de Montmorency de verloofde kleinzoon van Jacob CromhoutGa naar voetnoot7; na dat zijn landsman, foldaat als hijGa naar voetnoot8, François Marie Comte de Rochefort, met de amst. koopmansdochter Johanna Theresia Thijm in het huwelijk was getredenGa naar voetnoot9. Van deze soort zoû ik meerdere voorbeelden kunnen vermelden; maar de aangegevene volstaan. Trouwens de traditie is voortgezet tot op onze dagen: de utrechtsche handelaarsfamilie van Wijckerslooth sloot verscheiden huwelijken | |
[pagina 205]
| |
in onze koopstad, en éen harer nakomelingen trouwt, in 1843, de Princes Charlotte de Tremoille. Het is waar, dat kath. Soevereinen er zich een genoegen uit hadden gemaakt (onze genealogisten hebben het, boven, reeds kunnen voelen) om van tijd tot tijd sommige dezer amsterdamsche burgers boven hunnen zedigen maatschappelijken rang te onderscheiden, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam van hollandsche Katholieken, die, in de vorige Eeuw, het adeldiploma van Maria Theresia, met minder of meerder bekendheid, bij de kostbare erfstukken voor hunne kinderen bewaarden; vooral ook om dat getrouwheid aan het geloof der vaderen steeds als beweeggrond der vorstengunst op den voorgrond wordt gesteld. Daar zijn sedert de XVIIe Eeuw en de helft der XVIIIe intusschen al weêr vele leeftijden verloopen; grooterevolutiën scheiden ons van die perioden, en het is geen wonder, dat er onder de genen die thands aanzienlijk of invloedrijk zijn, zoowel bij de Protestanten als bij de Katholieken maar zeer weinige namen voorkomen, die men, in de samenleving der XVIIe en XVIIIe Eeuw, reeds met meerder of minder glans omstraald vindt. Tot die weinigen, tot de oudsten, tot de genen, wier Patriciaat onbetwistbaar is, wijl het wortelt in de Vroedschap van voor 1578, behoort het geslacht van Dommer. Liefde voor mijne Stad en hare geschiedenis, maar daarbij innige waardeering van de vriendschapsbetrekking, waarin ik het voorrecht had tot den, helaas, zoo vroeg aan het land, aan zijne verwanten en vrienden ontrukten Afgevaardigde Jhr Gustaaf Dommer van Poldersveldt te staan, geven mij de pen in de hand om eenige bladzijden aan de gedachtenis dier oud-amsterdamsche familie te wijden. Mijne trouwe lezers hebben het oudheidkundig belang der brieven van Dorothea van DorpGa naar voetnoot1 zeer gewaardeerd, - ik vertrouw, dat zij eenig genoegen van den zelfden aard zullen smaken in hetgeen mij uit het archief der familie Dommer, aangevuld uit andere geschreven en gedrukte bescheiden, staat mede te deelen. | |
[pagina 206]
| |
Daar bestaat van de stad Amsterdam een XVIIe-eeuwsch plattegrondtjen in kopersnede, dat heur rechtsgebied binnen nog enger grenzen sluit dan 't bekende kaartjen, 'twelk het eerst door Domselaer en Casp. Commelin uitgegevenGa naar voetnoot1, vooraan in de groote editie der Handvesten is opgenomen. Het laatstgenoemde kaartjen is, ‘voor zyn byzonder vermaak’, zooals de stadsbeschrijvers het noemen, ontworpen door een ‘lief hebber der oudtheyd van Amstelredam’, die den roomschen naam van Cristoffel van Hartoghvelt voerende, ‘noch’ in de XVIIe Eeuw ‘geleeft heeft,’ maar eigenlijk een kind der XVIe, misschien tot het zelfde geslacht behoorde, dat in het Begijnhofarchief is te-rug te vinden. Te-recht wordt aan dit lief hebberij-kaartjen niet veel waarde gehecht. Het platte grondtjen, door ons bedoeld, en dat op eene of meer uitgaven van Hartoghvelts teekening afzonderlijk voorkomt, in den linker benedenhoek, schijnt van eene andere hand; het is, zoo ver ons bleek, door geen der geschiedschrijvers onzer stad besproken. Het is getiteld als volgt: ‘Amsteldam, soo als het selve is omhaynt geweest inden jaare 1342’, blijkbaar geheel afgeleid uit een handvest van Graaf Willem IV, van 9 December des genoemden jaars, waarbij de palen der vrijheid van Amsterdam worden afgebakend, en waarin eenige eigennamen voorkomen, die dan ook getrouwelijk in dit kaartjen georiënteerd zijn, volgends het beste begrip van den maker. Wij hebben op een en ander hier beneden te-rug te komen: maar wat wij hier thands wilden mededeelen is, dat onder de bedoelde eigennamen ook die van zekeren Ysbrant gevonden wordt, wiens land aan de grenzen van het rechtsgebied der Stad was gelegen, en dat in het archief der familie Dommer de sporen eener aaloude overlevering voor-handen zijn, welke, in dien Ysbrant, den oudst bekenden Ysbrant Dommer ziet, die zijn land ter vergrooting aan de Stad zoû verkocht hebben. Zonder nu aan familieoverleveringen een overdreven gewicht te hechten, wenschen wij eenige oogenblikken bij Ysbrant en zijn ‘lant’ stil te staan. 't Zal ons tevens de gelegenheid geven de | |
[pagina 207]
| |
oude grenzen onzer Stad een weinig meer van nabij in beschouwing te nemen. De Heeren van Amstel, ofschoon het meerendeel hunner goederen verheffend van den Bisschop van Utrecht en, uit verschillenden hoofde, soms bij afwisseling, in leenverband staande tot dezen, tot de Graven van Holland en nog andere hooge persenenGa naar voetnoot1 werden, in de XIIe en XIIIe Eeuwen, zoo 't schijnt, tot de Vrije Heeren gerekend, zoowel als Woerden, Arkel, Heusden, Voorn, Putten, Strijen, enz., over wie de Graaf van Holland, als zoodanîg, geen gezach had; daarin onderscheiden van de Brederoden, Egmonden en Wassenaren, die, hoe groot de lnister ook was, welke hunne namen omgaf, aan de grafelijkheid leenroerig geweest zijn voor de goederen, waaraan zij hun adeldom - als nobiles terroe - ontleendenGa naar voetnoot2. Cornelius Plancius, die in de XVIe Eeuw een paar levendige bladzijden aan de ‘beschrivinge’ van Amsterdam gewijd heeftGa naar voetnoot3, drukt dit uit met de woorden: ‘Doch dese onse coopstadt met geheel Aemstellant, in dewelcke sij gelegen is, en heeft niet altijt aen Hollant verknocht geweest, maer lange een heerlijckheit in 't bisonder, staende onder 't vrije ende opperste gebiet der heeren van Aemstel, die voortijts van groote macht, aensien ende vermooghen geweest sijn.’ Aan deze hoedanigheden derogeerden de oudste bekende Heeren van Amstel niet met de villicatio, het stadhouderschap, van wege den Bisschop in deze streken te bekleeden, ofschoon ze daarvoor tot de Dienstmannen kwamen te behooren. Men beschouwde den kerkvoogd als stadhouder van Sint Maarten, en voor Heiligendienst stond niemant te hoogGa naar voetnoot4. Alle schrijvers zijn het thands vrij wel eens omtrent de stel- | |
[pagina 208]
| |
ling, dat waar ook, vroeger en later, goederen van de Heeren van Amstel blijken gelegen en huizen gestaan hebben, waar het blijke dat zij rechten hebben uitgeoefend, als te Diemen, te Muiden, te Weesp, te Mijdrecht, te Loenen, langs de Amstel, de Gaasp, de Vecht, aan de Lek, binnen Utrecht, in de Betuwe, ja tot in Cleve toeGa naar voetnoot1 - het slot, welks geschiedenis zoo naauw met de wording van Amsterdam is verbonden, de zetel van hun geslacht, die getuige van hun grootheid en van hun ondergang geweest is, gelegen was aan den Amstelmond, op den westelijken oever. De aanduiding echter van M. van der HouveGa naar voetnoot2 en het gevoelen van Van Spaen, dat het Oude Huis van Aemstel, hetwelk door de Kennemers in 1204 verwoest is, te Ouderkerk zoû hebben gestaanGa naar voetnoot3, wordt door den Heer J. ter Gouw tot eene hoogstwaarschijnlijke stelling verhevenGa naar voetnoot4. Volgends Cornelis Gijsberts Plemp, den bekenden roomschen dichter in dubbelen zinGa naar voetnoot5, uit den aanvang der XVIIe Eeuw, wiens zaanlandsche voorouders reeds in de XVe naar Amsterdam waren overgestoken, stond het slot tusschen de Oudeen Papenbruggen, en Cornelis van Haemrode verhaalt, dat ten zijnen tijde, in het jaar 1564, de grondslagen der torens van het slot gevonden zijn, toen Antonie Bontekoe onder zijn huis, genaamd Hinloopen, dat op den Nieuwendijk stond tegenover de herberg Het Huis van Spanje, een kuil voor een heimelijk gemak liet gravenGa naar voetnoot6. Hier zal wel uit moeten verstaan worden, dat de grondslagen van éenen toren werden ontdekt; die toren heeft waarschijnlijk tot de buitenmuren van de burcht behoord en de versterkte huizinge zal aan de Westzijde van den dijk hebben gestaan, op de hoogte van de Dirk-van-Hasseltsteeg. Ja, | |
[pagina 209]
| |
wij vragen: is het gebouwtjen, dat den gevelsteen verciert van het zuider hoekhuis dezer steeg aan den N.-Z.-Voorburgwal, niet eene herinnering van het slot? Binnen de wallen zal ook nog de boomgaard gelegen hebben, waar Melis Stoke van spreekt, benevens de slotkapel, meer zuidwaards, langs het pad, dat steeds den naam van ‘Vrouwensteeg’ draagt, naar het Heiligdom, dat daar nog stond ten tijde dat Cornelis Anthonissen zijne voortreffelijke vogelperspektief van de Stad schilderde. Niets belet ons ook te onderstellen, dat het over de kapel gelegen Lieve-Vrouwen-gasthuis tot de slotgebouwen heeft behoord, al heeft Wagenaar geene papieren daarvan gevonden ouder dan de XVe Eeuw. Filip von Zesen, amsterdamsch ingezetene en poorter honoris causa, verhaalt, in zijne Beschreibung der Stadt Amsterdam, wat ten zijnen tijde (1663) van dien aard nog ontdekt is: ‘Auf dem Teiche selbsten (den Nieuwendijk) ist man noch vor kurtz verwichener Zeit in eben derselben Gegend, nähmlich hinter dem Hause des Herrn Johan Blauens, Rahts und Scheppens disser Stadt, was weiter nach dem Frauen-sträszlein zu, einer alten steinernem Treppe im aufgraben des Erdreichs gewahr worden: welches dan umfehlbahre Anzeugungen gewesen, dasz alda vor Alters ein starkes Gebeu oder Schlos gestandenGa naar voetnoot1.’ Indien de tegenwoordige Nieuwe-Zijds-Voorburgwal werkelijk de gracht van het slot is geweest, dan zal de geheele sterkte den vorm van een lankwerpig vierkant hebben gehad, zich uitstrekkend tusschen de haven (het Damrak), het Y en de gracht (d.i. de Martelaarsgracht en den N.-Z.-Voorburgwal), mogelijk niet verder dan tot aan de Donkere-sluis, waar een scheidingsmuur, leidende naar het Damrak, het slot van de Stad zal hebben afgezonderd en door eene hoofdpoort ook weder verbonden. De N.-Z.-Kolk, die, in 't begin der XVe Eeuw wellicht reeds gedempt, nog onder den naam van ‘de oude Spoye’ bekend stondGa naar voetnoot2, kan (indien zij de eigenlijke noordzijgracht niet geweest is) dan tot de binnenwerken van het slot worden gerekend. | |
[pagina 210]
| |
De aangeduide ruimte, van den Nieuwendijk doorsneden, waarop zich het sterke hoofdgebouw zal verheven hebben, was voor een aanzienlijk kasteel niet te groot. Wij hebben vrijheid, behalve een hoog en zwaar bemuurd toren-huis (donjon), dat in oorlogstijd door den Heer van Aemstel en zijn gezin zal zijn betrokken, en waar hij als laatste toevlucht zijne trouwe krijgers om zich zal verzameld hebben, na dat de ringmuren en gantsche voorburg in vijands handen waren, - ons een aangenamer verblijf daarneven te denken, de ‘Sale’, de groote vierkante hal, waarin hij, bij alle voorbereiding tot krijgvoeren, zijne getrouwen verzamelde, en die, omgeven met woonvertrekken, in vredestijd tot verblijf was ingericht voor zijne huisgenoten. Reeds vonden wij, op het voorplein ten Zuiden, de kapel en het gastenhuis, welk laatste, in den neder- en hoogduitschen zin, zoo voor den zieken als gezonden Klerk en Knape, speelman en pelgrim, gestrekt kan hebben. Velerlei stallingen en voorraadschuren hebben wij ons daarbij te verbeelden en, zoo wellicht het bier uit de stad in het slot werd gebrachtGa naar voetnoot1, zeker was de bakkerij binnen den ringmuur; al zoû het maar zijn om de windmolen werk te geven, die aan den noordelijken uithoek moet gezocht worden en waar de Nieuwendijk den naam van Windmolenstraat naar heeft gedragen. Door de Oude-Brug zal men uit de burchtgebouwen de naaste gemeenschap met het Stedeken hebben gehad, aan welks havenkade de koopvaardijschepen lagen vastgemeerd, van den Middeldam (nu Vijgendam) af, tot aan het Y. Met de huizen der Warmoesstraat, wier erven thands eene ongewone lengte hebben en waar gene kade meer langs loopt, stond het vroeger anders geschapen: zij waren nog niet eens half zoo diep als thands. Van hout gebouwd, stonden zij rondom vrij en voor hunne westgevels liep een wal heen, die tot lossing en vervoer der koopmanschappen gestrekt zal hebben. De eenige bekende oorkonde, die met zekere volledigheid het rechtsgebied van Amsterdam in de eerste helft der XIVe Eeuw omschrijft, is de boven door ons genoemde | |
[pagina 211]
| |
handvest van Graaf Willem den IVe. Wij wenschen des te eerder den aanhef van dat belangrijk stuk hier op te nemen, om dat het ons voorkomt tot dus verre nog geenszins met juistheid te zijn verklaard; ook niet in die deelen welke verklaring toelaten. Volledigheid in dezen is ook voor ons niet wechgelegd; maar eenig licht hopen wij hier toch wel te ontsteken. Het stuk begint dan, volgends de door het Kon. Nederl. Instituut uitgegeven faksimileesGa naar voetnoot1 als volgt:
‘Inden naeme des Vaders, des Zoons ende des Heylighen Gheist. Amen.Ga naar voetnoot2 Willem, Grave van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, ende Here van Vriesland, doen kond ende kenliken allen luden: dat wi, bi onsen Goeden Luden van onsen Rade, ghegheven hebben ende gheven onser poerten van Aemstelredamme, voor ons ende voor onse nacomelinghen, alsulc recht ende alsulke vrihede, ewelike te duren, alse hierna bescreven staet. Inden eersten fo sullen die pale van hore vriheit wesen - op die Oest-zide vander poerten: an Jans Witten hofstede, op die Noertzide, and grote-Goethuusland, op die Wester-zide, anden utteren egghe vander lane, die leghet in Ysebrands land vander Zijtwijn, op die Zuutzide in die Nesse, jeghens der lane over, also alst mitter grafte begreven is, ende in die haven, te halven stroeme toe int tYe, ende voert streckende int Ye langhesten Dijc Oest-waert vyftich roeden, buten der winmolen, die Haer Willam van Outshoerne van onsen weghen maken dede....’
Een gelijktijdig afschrift vertoont een eenigszins andere spelling dan deze text. De belangrijkste verscheidenheden zijn ‘Zijdwinde’ voor ‘Zijtwijn’, en ‘wintmolen’ voor ‘winmolen’. De beredeneerde overzetting dezer plaatsbepaling, luidt, in nieuw, gemeenzaam Nederlandsch als volgt: ‘De vrijheid der Stad, binnen welke de poorters of burgers | |
[pagina 212]
| |
wonen, en onder het gebied van Schout en Schepenen staan, en binnen welke de daar geboren kinderen, de rechten en vrijstellingen zullen genieten, die wij aan de poorters gaan toekennen, strekt zich uit als volgt: Zij is niet bepaald tot de haven en de grachten, die Amsterdam omsluiten: want ware dit het geval, dan zouden wij eenvoudig zeggen: de vrijheden en rechten der poorters worden door ons gewaarborgd binnen de kaden en cingels der stad. Dat zoû een zeer geringe gunst wezen, “et oncques mais nous ne dègnons pardonner” aan den deftigen Heer Wagenaar, die over vier eeuwen ons deze ongerijmdheid in den mond zal leggen, daarbij zijne voorgangers Von Zesen en Casp. Commelin trouwelijk napratendeGa naar voetnoot1; zelfs met laatstgenoemde, ten spijt van den elders door hem opgenomen duidelijken text, “begrepen” (in plaats van “begreven”, begraven, afgegraven) lezende. Ter Noordzijde reikt Stads vrijheid tot aan het land der Groote (dusgenaamde Oude) kerk; dus niet tot aan het Y (Wij spreken altijd van den Ooster Amsteloever); Aan de Oostzijde der Stad (dus aan gene zij van den O.-Z.-Achterburgwal en Binnen den Zeedijk) tot aan de hofstede van Jan de Wit (niet van den Raadpensionaris!); Ten Westen tot aan de buitenzij van de bekende groote Laan, die loopt door de goederen van Ysbrant vander Zijdewinde. Wij voegen er 's mans geboorteplaats bij, opdat men niet aan Ysbrant van der Hem, aan Ysbrant Simons, aan Ysbrant Coppenszoon, of een anderen Ysbrant denken zoûGa naar voetnoot2. Wij spreken van het eigenlijke Westen. Men weet dat de westelijke gracht der aaloude Heerlijkheid, tot waar de ringmuur van het kasteel zich Zuid-Oostwaards boog, eigenlijk in het Noord-Westen ligt. Nu, over dit gedeelte hebben wij niet te spreken. De grond, waar het kasteel op stond, is in den engsten zin aan | |
[pagina 213]
| |
de Graaflijkheid vervallen, en daar kan geen sprake wezen om dit ons domein, van welks erven onze Heer Vader, in de jaren 1333 en 1336 nog eenige uitgaf in eeuwige erfpacht, tot de vrijheid van Amsterdam te betrekken. Vooral moet men met Wagenaar niet verstaan, dewijl er van “der porte erve van Aemstelredamme” gesproken wordt, dat hier quaestie is van een poort. Ieder weet, dat “poort” hier stad beteekent, en dat trouwens een stad zonder muren (1304-1342) veelal slechts hekken tot poorten, met een “poorthuysken” voor de tolgaarders en nachtwakers, heeft. Wij spreken dan van het eigenlijke Westen; van de streek, die in later tijd den naam van Luciënburgwal en begijnensloot zal dragen, uitkomend aan het Spui. Ten Zuiden, eindelijk, in die lage moerassige, rietrijke streken, die de Nes heeten; wij bedoelen de Nes op de hoogte van de Laan; maar aan deze (de Oost-) zij van den Amstel, en wel bepaald door Stads gracht (de Grim-nes). Nu hebben wij van Stads Westzijde, op de hoogte van de haven (het Damrak), nog gezwegen. Welnu, daar reikt Stads vrijheid tot halver weg in den stroom der rivier, zich uitstrekkende tot in het Y, en keert zich Oostwaards. (Wij zeiden boven reeds, dat er van de vrijheid der Stad westwaards op de hoogte, waar het kasteel gestaan heeft, geen sprake kan zijn.) De vrijheid strekt dan verder oostwaards vijftig roeden ver in het Y, langs den dijk, waar onze windmolen aan die zijde op staat; den Zeedijk, met andere woorden. Achter dezen vinden we dus Jan Wittens hofstede weêr te-rug.’ Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de brief eene grensscheiding kan bedoelen in de hoofdzaken van de hier aangeduide afwijkend. Wagenaar begrijpt zonder het te bewijzen, binnen de Stads-vrijheid al wat binnen den N.-Z.-Voorburgwal ligt, en daartegen dringt hij Jan Wittens hofstede eene plaats op tusschen de Warmoesstraat en den O.-Z.-Achterburgwal; beperkt Stads vrijheid aan dien kant binnen de gracht; ofschoon hij later in de vlucht zit met de 50 roeden langs den Zeedijk, die hem, willends of onwillends, aan gene zijde van den O.-Z.-Achterburgwal brengen. Wij stellen ons voor, dat in 1342 het middelpunt der Stad | |
[pagina 214]
| |
nog altijd in de omstreken van het Oude-Kerksplein moet gezocht worden. Het blijkt niet, dat de St-Olosskapel aan den Zeedijk vóor 1400Ga naar voetnoot1 gesticht is. Vermoedelijk heeft er echter vóor den bouw der Oude Kerk wel een kapel in het Stedeken gestaan, al parochieerden de inwoners te Ouder-Amstel. In de streek der Warmoesstraat heeft men ook het eerste raadhuis te zoeken, dat bestaan kan hebben voor dat het Stedeken tot eene poorterij, tot eigenlijke stad, werd verheven. Henrik van Wijn en Jonas Daniël Meyer hebben met alle recht boven bedenking gesteld, dat de eigenlijke verheffing der plaats tot stad in 1300 of 1301, tijdens het beheer van Gwy van Henegouwen, moet geschied zijn. Wij hebben elders omtrent dat punt reeds een en ander in het midden gebracht; ten overvloede sta hier het volgendeGa naar voetnoot2. Graaf Floris de Ve noemt in zijne keur van 27 Okt. 1275, vernieuwd 3 Feb. 1291, waarbij de omwoners van den Amstelmond vrijdom van tolrecht in zijne landen verwerven, deze onze voorzaten: ‘homines manentes apud Amstelredame’. Daar is, hoegenaamd, geen sprake van burgers, cives, oppidanos, burgenses. Tegen het laatste vierde der Eeuw verloor het stamhuis van Aemstel een groot deel van zijne goederen en rechten in deze streken, en Heer Jan Persijn, die de partij van den Bisschop van Utrecht had gehouden, toen Gijsbrecht, die zich aan 't hoofd der oproerige Kennemers geplaatst had, het slot Vreêland belegerde, werd door den Bisschop, onder toestemming van Graaf Floris, met de gifte van Amstelredamme (gelijk Gijsbrecht van Aemstel zelf 't noemt) bevoorrechtGa naar voetnoot3. Het schijnt, dat de Heer van Amstel bovendien nog bonne mine à mauvais jeu heeft moeten maken; ten minste indien de opdracht der amstelsche goederen en rechten aan Heer Jan Persijn heeft plaatsgehad vóór 30 Dec. 1275, op welken datum Gijsbrecht, die zich daar ‘van Amsterlandt’ noemtGa naar voetnoot4, als raadsman en getuige over den zoen staat van Heer Jan met zijn Waterlanders. | |
[pagina 215]
| |
Ook in het jaar 1278-80 stond de Graaf den Bisschop van Utrecht verder bij, in zijne gewapende geschillen met de Heeren van Aemstel, Woerden en Cuyck: De Bisschop betaalde den Graaf zijne ‘doode liede’, de ‘menighe swaere wonde’, die zijne lieden ‘ontfaen’ hebben, zijnen ‘aerbeyt’ en zijne kosten, met de goederen zijner ongezeggelijke leenmannen: Muiden, Wesep, Diemer, Bindelemerbosch (BijlmerboschGa naar voetnoot1), Oudewater, Woerden en Bodegraven kwamen, als onderpand, in Floris' handenGa naar voetnoot2. Naardinglant, waarop Gijsbrecht, volgens de Leenvrouwe, Godelinde, Abdis van Elten, maar een vermeend of uit de tweede hand onwettig overgenomen recht had, werd evenzeer aan Floris toegewezen tegen de betaling eener vaste renteGa naar voetnoot3. Desgelijks gingen, voor zekere koopsom en in ruil voor eene andere heerlijkheid, de goederen en rechten die Heer Jan Persijn in Amstelland bezatGa naar voetnoot4, te gelijk met zijne heerlijkheid van Waterland en Zeevanc in eigendom aan Graaf Floris over; daaronder ook zijne bezittingen te Amstelredam: waardoor wel deugdelijk Slot en vesten schijnen te moeten verstaan worden, die de Bisschop met goedvinden van Floris aan Heer Jan Persijn had toegekend. De voorwaarde, die Heer Jan nog bedongen had, boven de betaling en de uitlevering van het ingeruilde land, was, dat zijn zoon Niclaes en diens erven de helft der vruchten en inkomsten van Waterland en Zeevanc zouden blijven genieten. De Heer van Aemstel zat inmiddels, met zijn beide broeders, Willem, Proost van Sint Jan te Utrecht, en Arnoud, in 's Graven gevangenis. Den 27n Okt. 1285 bezegelen zij eene verbintenis, waarbij zij, met goedvinden van den Bisschop van Utrecht, hunne rechten op de bovengenoemde goederen, benevens ‘dat | |
[pagina 216]
| |
bussche daer die reygers inne broeden’ overgedragen aan Floris: ‘ende dit goet sal die Grave houden van den Bisscop ende vanden gestichten van Utrecht te leen’. Zij zweren ook, onder meer, ‘op all onse goet ende op all onse lant, end op all onse heerscap, vore onsen Heere den Bisscop, en voer die Ecclesie ghemeenelick van Utrecht, ende mede opten banne beede des Biscops ende des Paus van Romen, dat wy noch negheen onser nacomelingen nemmermeer ons verheffen ne solen jegens den Grave van Hollant, noch jegens geenre sire nacomelingen’: daarvoor zetten zij hun goed te pand, en komen zij hierin te kort, dan zal de Graaf dit van den Bisschop te leen houden, met al de voorrechten die zij genoten. Hun eigen goed - tristes débris - dragen zij den Grave in eigendom op, om het van hem weder in leen te ontvangen; maar hun slot hebben ze, n'en déplaise den Heer Ter GouwGa naar voetnoot1, niet weder betrokken; daarop was een ‘man’ gesteld van 's Graven wege, en voor den Graaf was de reden niet verzwakt, die hem had doen wenschen meester te zijn van de Vechten AmstelmondenGa naar voetnoot2. Er is geen enkele reden om te gelooven, dat de Heer van Aemstel, of, gelijk hij sedert 1275 genoemd werd, van Aemsterland (met uitsluiting van de familieburcht van Aemstel), in het tijdperk 1285-1296 ooit zijn voorvaderlijk kasteel weêr heeft kunnen betrekken, noch daar eenigszins heeft te bevelen gehad. Nochtans was Gijsbrecht weder in genade door Graaf Floris aangenomen. Hij behoorde tot de hofbeambten, droeg ‘'s Graven clederen’ en in het ambt van schenker, dat hij wellicht bekleed heeft, kan eene verschooning gezocht worden voor den kwalijk gemeenden St-Geertendronk den verraden Grave toegebracht. Ondertusschen schijnen de opgezetenen van den Amsteldam de herinnering hunner oude meesters, in den aanvang der XIVe Eeuw nog in waarde te hebben gehouden: want, al hadden zij groote verplichting, eerst aan den jammerlijk vermoorden hollandschen Graaf, later aan hunnen voornaamsten weldoener | |
[pagina 217]
| |
Heer Guy van Henegouwen, die uit het vlek eene bevestigde stad had gemaaktGa naar voetnoot1, - zij ontzagen zich niet - na dat de Henegouwsche Heer tot het Bisdom van Utrecht was geroepen en daar de handen vol meê had - hunne poorten te openen voor Gijsbrechts erfzoon, Heer Jan van Amstel, die zich een coup de main onderstond, om in het ouderlijk goed hersteld te worden, en daar werkelijk in triomf werd verwelkomdGa naar voetnoot2. Die zegepraal, die volksvreugde, was echter kort van duur. Jan van Amstel moest welhaast het veld ruimen en zijne Amstelaren de reaktionaire beweging bitter misgelden. Jonker Willem van Henegouwen, later Graaf Willem de Goede, die in 's Vaders naam het Graafschap bestuurde, vaardigde, den 22n Mei 1304 van Aelbrechtsberg, waar hij zich bevond, een vonnis uit, in de vorm van een brief, waarbij ‘die van Aemstelredamme’ veroordeeld werden ‘haere brugge te breken end alle haere vesten te slechten’. Bovendien werden hun hunne ‘vryheyden ende marcten’ ontzegd, de graaflijke moutbelasting verdubbeld en nog andere rechten ontnomenGa naar voetnoot3. Door dat breken der brugge werd de naaste gemeenschap met het slot afgesneden, tot welks slechting eerlang zal besloten zijn; daar men later van het slot geen melding meer vindt gemaakt. Wat is het jammer, dat in Vondels tijd de ware toedracht der zaken alhier nog zoo volstrekt onbekend was: wat schooner tragische stoffe had zich zijner hand ter bearbeiding geboden, indien hij, bij en boven eenig huislijk konflikt van treffende tederheid, gelijk hij tusschen Gijsbrecht en Badeloch schilderde, een strijd had kunnen aanrechten in den boezem der gemeente tusschen de verknochtheid aan het bloed van Aemstel en de dankbaarheid, verschuldigd aan den nieuwen Heer! Men moet trouwens zeggen, dat Willem III zijn roem van rechtvaardigheid niet verspeelde, toen hij de oproerige en ondankbare Amsterdammers kastijdde, zoo als wij vernomen hebben. Deze uitweiding was niet overbodig, om duidelijk te maken, | |
[pagina 218]
| |
dat in 1342 de heugenis van het slot zoo goed als verloren was, en het terrein, sedert 1333 en -36 althands, in bouw- of weiland verkeerd. Het genoemde terrein der slotgebouwen is het zelfde dat, in vier hofsteden verdeeld, door Willem III in erfpacht wordt uitgegeven, en waarvan de grenzen in den gunbrief vrij naauwkeurig worden bepaald: ‘op die westzide vander havene, ute Tye toit der grafte’ - dat is duidelijk het terrein, thands besloten tusschen het Damrak, de Texelsche kaai, den N.-Z.-Voorburgwal, en eene lijn getrokken van de Donkere-fluis naar den hoek van het Damrak. Wanneer wij nu te-rug-komen op de grenzen niet van de ridderhofstede, maar van de poorterij, dan vinden wij in het privilegie van 1342, dat oostwaards langs de rivier, zuidwaards van den eigenlijken Dam (thands Vijgendam), zich de Nes uitstrekte - de Nes, ook Gansoirde genoemd. Op gelijke hoogte, langs den westelijken oever, liggen de goederen van Ysbrant, die den bijnaam van Vander Zijdewinde voert, het zij naar de waterkeering, die thands het Spui heet, het zij, gelijk mij waarschijnlijker voorkomt, naar zijne geboorteplaats. Ik moet hier, in 't voorbijgaan, opmerken, dat deze waterspuying, die gemeenschap gaf tusschen de Buitenveldertsche wateren en de Amstel, nog geenszins recht geeft tot de onderstelling, dat in 1342 de N.-Z.-Voorburgwal van de Donkere-sluis tot achter het Burger-weeshuis heen (vroeger grootendeels Luciënburgwal genoemd) reeds gegraven was: want in dat geval zoû de grens der vrijheid wel door die gracht zijn aangeduid geworden, in plaats van het meer zwevende: ‘utere egge vander lane’ - buitenkant, misschien uiterste hoek, van de laan. Vatten wij al het gezegde in twee woorden samen: Oorspronklijk lag de Stad op den Oostelijken Amsteloever. Op den Westelijken lag, voor-eerst, het burchtterrein; Zuidwaards van dit aan gene zijde van den Dam het goed van Ysbrant. Dat dit in 1342 erkend werd te behooren onder de vrijheid der Stad, onderstelt voor deze eene nog jonge aanwinst en eene bevestiging van de familie-traditie der Dommers, dat Ysbrants land, in de eerste plaats, voor de uitlegging der Stad is in aanmerking gekomen. | |
[pagina 219]
| |
De geheele Nieuwe Zijde der Stad vindt dus haren oorsprong en eerste wording in dat land van Ysbrant. Zijne Laan strekte zich uit in éene lijn met den westelijken rivieroever, tegenover de Nes. De grachten, die wij Rokin noemen, bestonden nog niet. Hier en daar zullen er in die beide streken huizen hebben gestaan en verder zijn aangebouwd: de woning-zelve van Ysbrant stond misschien wel op of aan den dijk, die thands den naam van Kalverstraat draagt. Maar in die Kalverstraat, in die Laan van Ysbrant, wat viel daar voor, weinig tijds na dat zij erkend was tot Stads vrijheid te behooren? Ten jare 1345 gebeurde daar, wat de beroemde Lenaert Marius, Pastoor der Oude Zijde, hoewel wonend aan de Nieuwe, als het uitgangspunt in het licht heeft gesteld, van waar ‘de eer en het opcomen’ van Amsterdam behoort te worden gedagteekend. Een bejaard en welgesteld man, wonend in Ysbrant Dommers Lane... waarom zoû het Ysbrant Dommer-zélf niet zijn? - werd ter dood toe ziek. Op Dinsdag voor Palm-Zondag, zijnde den 15n Maart, van bovengemeld jaar, besloten zijne huisgenoten hem de laatste Sakramenten te laten toedienen. In dit nieuwe gedeelte der stad was nog geen kerk of kapel; de ‘vrouw die hem diende’Ga naar voetnoot1 spoedde zich derhalve de Laen uit, de Plaetse (nu den Dam) over, en door de Warmoesstraat naar de Parochiekerk, om een Priester te halen. Het was een koude voorjaarsdag; het huis, aan de rivierzijde gelegen (en dus op den dijk, die thands den naam van Kalverstraat draagt), was blootgesteld aan de Oost- en Noord-Oostenwinden; maar de kamer, waarin de zieke lag, was verwarmd door een heldervlammend haardvuur. Als leden van het gezin vindt men aangegeven: den zieke, zijn zoonGa naar voetnoot2 en schoondochter, met hun kind en eene dienstvrouw. De zieke ontving des middaags even na 3 ure de | |
[pagina 220]
| |
Heilige Teerspijze. Daar hij nu en dan braakte, beval de-PriesterGa naar voetnoot1 wat de man zoû overgeven in het vuur tewerpen. Lang na zonnenondergangGa naar voetnoot2 overkwam den man wat men vreesde, en: de vrouw, die hem bewaakte, stortte het posteleinen vat, waarvan hij zich had bediend, uit in de vlammende haardstede. 's Anderen morgens nadert de dienstvrouw den haard en toen zij het vuur wat heeft opgepookt, vertoont zich eene witte hostie in het midden der vlammen, geheel van kleur en gedaante zoo als zij die in 's Priesters handen op den autaar gezien had. Hoe verschrikt ook, stak zij, zonder aarzelen, de hand in het vuur, en nam de H. Hostie er uit, zonder zich te branden. Deze van de eene hand op de andere overleggende, zag zij de witte kleur in eene bruine, gebrande, veranderen. De Heer des huizes, zoon van den zieke, was afwezig, maar toen zijne vrouw, uit hare slaapkamer trad, en naar 's vaders toestand kwam vernemen, hoorde deze met groote verbazing van de waakster, wat er met het H. Sakrament was voorgevallen. De vrouwe nam de H. Hostie in hare hand, leî ze in een reinen doek van kostelijk lijnwaad (zoo als de vrouwen in dien tijd om het hoofd droegen), en sloot ze in haar schrijn, of toiletkist. In den loop van den morgen kwam haar man te huis; vernemende wat er gebeurd was, beval hij de kist te openen en nam de Hostie er uit. Maar toen deze zich in zijne hand bewoog, wierp hij haar vol schrik zijne vrouw in den schootGa naar voetnoot3; tranen stonden. hem in de oogenGa naar voetnoot4, en nederknielende aanbad hij het H. Sakrament, dat eene smet behield op de plaats, waar de man het had aangeraakt. Hij liep aanstonds tot den Priester, om dezen te berichten wat er was voorgevallen. De geestelijke nam een hostiebus met zich en haastte zich met den man naar de Lane. Men toonde hem de | |
[pagina 221]
| |
kist en het door het gemelde Wonder verheerlijkte Sakrament. Inziende dat hij eene laakbare onvoorzichtigheid had gedaan, met last te geven, dat men het uitbraaksel in het vuur zoude werpen, zonder op te letten of er iets van de H. Hostie in gemengd wareGa naar voetnoot1, loosde de Priester een diepen zucht - graviter ingemuit - bukte zich over de kist en leide de H. Hostie in de busse, tevens den doek, waarop het H. Sakrament gerust had, er uit nemendeGa naar voetnoot2, om dien naar kerkelijk gebruik te wasschen. De Priester verweet zich den gegeven raad, om dat hij, naar kerkelijk voorschrift, had behooren te zorgen, dat de partikels van het H. Lichaam niet op gewelddadige wijze aan vernietiging waren blootgesteld geworden. Verbranding kan voor andere gewijde zaken te pas komen; zij mocht niet beproefd worden, zoolang de gedaante van brood, waaronder het H. Lichaam tegenwoordig is, nog niet was opgelost. Toen de geestelijke weêr tot het schrijn was te-rug-gekeerd, steeg zijn angstige droef heid ten top: want de busse was omgevallen en het H. Sakrament was wech. Wat de Priester en de vrouwe ook in de kiste zochten, zij vonden het niet te-rug. Maar des anderen daags, Donderdag, 17 Maart, toen de vrouw het schrijn weder opende, vond zij er het H. Sakrament in liggen op een wit kussen. Terstond ontbood zij den Priester, en deze, van harte verblijd, nam het Heiligdom met innige Godsvrucht, edoch heimelijk, mede naar de Parochiekerk. De Priester schijnt den man vermaand te hebben de zaak volstrekt geheim te houden; maar de twee vrouwen hadden, voor de burgerij van Amstelerdam, het stilzwijgen niet over het Mirakel kunnen bewaren. Dit verdroot en ergerde den man, om des Priesters wille. Hij voorzag namelijk niet, dat de eer, die voor het H. Sakrament uit het gebeurde zoû volgen, zeker verre overtreffen zoû de schuld, die hier door achteloosheid of verkeerd bestel beloopen was. De man dan zat twee dagen later, zijnde Vrijdaags voor Palm- | |
[pagina 222]
| |
zondag, voor het vuur en hield zijn kind op zijn schoot. Hij berispte zijne vrouw ernstig over het gerucht dat het voorgevallene, door haar gepraat, onder de lieden gemaakt had; doch op eens kreeg het kind de vallende ziekte en viel jammerlijk van zijnen schoot. De vrouw schreef dit geval toe, aan den onderstelden wil Gods, dat het Mirakel openbaar zoû worden gemaakt. Zij werd in deze opvatting niet weinig versterkt, te midden van haar verdriet over het lijden van het kind, toen zij Saturdaags, den derden dag, na het Wonder, in haar schrijn gaande, daar de H. Hostie op nieuw in te-rug-vondGa naar voetnoot1. Nu was er geen twijfel meer omtrent Gods beschikking in dezen. De vrouw liep dan tot den Priester en hij geloofde met haar, dat God het Mirakel verkondigd wilde hebben. Hij maakte het voorgevallene aan alle Priesters, zoo geestelijke als waereldlijke, binnen Amsterdam bekend, en zij kwamen in volle kostuum, en met kruisen en vanen ter Heilige Stede in het huis van Ysbrants Lane en brachten het H. Sakrament onder het zingen van lofliederen met groote eer en waardigheid in de Parochie-kerk. De man en zijne vrouw nu beloofden, op raad en ingeven van hunne verwanten en vrienden, eene bedevaart naar het H. Sakrament van Mirakel te doen, om daar de genezing van hun kind af te smeeken. En deze gelofte vervulden zij met man en maag, gekleed in wol, barrevoets, en brengende vele offers ter eere Gods en zijner Kerk. En zoo werd het kind, dat mogelijk Ysbrant Ysbrantszoon Dommer geheeten heeft, spoedig van zijn kwaal verlost. 's Vaders harte was daarover zeer verblijd, zegt de dichter Willem van Hillegaersberch, en prees den lieven God alom, ‘Dat hi dit teyken had bedreven.
Sint wort dat sacrament verheven
Ende men maecter een capel
Over thuus, al sonder sneven,
Daer tsacrament was in ghebleven,
Ende dit wonder groot ghevel...’
| |
[pagina t.o. 222]
| |
Uitgave van C.L. van Langenhuysen.
| |
[pagina 223]
| |
Naar mijne voorftelling zal dan, in het huisgezin-zelf van Ysbrant [Dommer], die vereeuwigd werd in het charter van 1342, waarbij de poorte van Amsterdam tot eene vrije stad gemaakt wordt, ook het Mirakel hebben plaatsgehad. Dat het gebeurd is in zijne Laen, blijkt nog heden uit de ligging der N.-Z.-Kapel: de steenen spreken. De uitdrukking wellicht ‘men maecter een capel over thuus’ zal de overlevering voortgebracht hebben, dat het Wonderhuis tegenover de Kapel staatGa naar voetnoot1; maar de beteekenis is duidelijk, dat de Kapel over de Wonderplek, vroeger misschien over het geheele Wonderhuis, heen is gebouwd. Daar is eene bizonderheid, die mijne voorstelling staaft. In het geslacht van Dommer leeft de traditie, dat Ysbrants land het land was van hun stamvader Ysbrant Dommer. Deze praetensie komt geenszins voort uit de eerzucht, dat Dommers erfgoed de uitgelezen ‘Stede’ voor het beroemde Mirakel zoû geweest zijn: want eerst de kritiek van later tijd heeft uitgemaakt, dat door de Laen de Kalverstraat te verstaan is. Op het kaartjen van Christoffel van Hartoghvelt toch vindt men de Laen achter de Grim, waar thands de O.-Turfmarkt ligt; dit is, als wij boven reeds in het licht stelden, het gevolg van eene verkeerde interpretatie der woorden ‘de Nesfe, jeghens der Lane over’, die men verftaan moet van eene ligging ‘aan gene zijde der rivier’. Het geslacht der Dommers heeft dus, twee, drie eeuwen lang, niet meer geweten, dat het Wonder binnen hun voorvaderlijk erfgoed had plaatsgehad, en nochtans hield men de overlevering, betreffende het bezit van Ysbrants land, vast. Daar is echter eenige grond voor de onderstelling, dat, in de eerste halve eeuw na het gebeurde en verhaalde, de Dommers zich voortdurend aan het lot der H. Stede hebben laten gelegen zijn. Na dat de kapel, die in 1352 was afgebrand, herbouwd was, doet Jan Gijsen eene gift aan het autaar der kruisbroeders, opgericht in de kapel. De eerste Gijsbert treedt in het geslacht der Dommers niet op vóor 1628; die Jan Gijsen was dus geen | |
[pagina 224]
| |
Dommer; maar was hij al geen ‘vriend’ (d.i. bloedverwant), zelfs geen verre vriend, een goede buur was hij wel: want hij woonde in de Bindwijck, d.i. tusschen de Kapel en de tegenwoordige Ossesluis; en van daar hielp hij het Heiligdom in Ysbrants land verheerlijken, en wel door de begiftiging van het autaar der kruisbroeders. Volgends Willem van Hillegaersberch was het eene bedevaart naar het. H. Kruisaltaar, dat de gezondheid aan Ysbrants kleinzoon, zoo wij het kind daarvoor houden mogen, had te-rug-bezorgd. Misschien was het ‘gesel-broeders-gilde’ zoo als de kruisbroeders genoemd werdenGa naar voetnoot1 (als wedergade van het zuster-gilde des H. Sakraments?) uit de Oude Kerk naar de H. Stede overgebracht. In 1409 is zekere Coppe Ysbrantszoon voorzitter der Overlieden van het Onzer-Vrouwen-autaar, staande aan de zelfde (Noord) zijde der Kapel, en ontvangt eene rentegift voor deze fundatieGa naar voetnoot2. Vrage, of de aangeduide Ysbrant den toenaam van Dommer voerde? - Zoo ja - dan waag ik eene belangrijke gissing. In 1361 reeds had dan de petemoei van dezen Coppe Ysbrants, met name Lobberich [wter] Laen, de weduwe van Coppe [wter] Laen en moeder van Wouter [wter] Laen met zijn ‘Broedertgin’, mede eene gift aan het H. Kruisaltaar gedaanGa naar voetnoot3, daarin het voorbeeld van haren buurman Jan Gijsen volgende. 't Was het vrije eigendom van ¼ in zeker huis, staande tusschen twee open erven. Dat Coppe en zijne kinderen bij uitnemendheid naar de ‘Laen’ van Ysbrant getoenaamd werden, zoû daar misschien niet uit af te leiden wezen, dat zij tot de zeer gegoeden in die Laen behoorden? en ligt het niet voor de hand bloedverwantschap te onderstellen tusschen de naaste omwoners der H. Stede, tusschen de gegoede bevolking van Ysbrants Laen? Die de trouwregisters onzer stad heeft beoefend, weet, dat, na de vermelding der woonplaats van den bruidegom, menig maal achter den bruidsnaam volgt, ‘wonende als voren’Ga naar voetnoot4. Het | |
[pagina 225]
| |
vlottend, het reizend en trekkend, geflacht van tegenwoordig heeft geen begrip meer van de aaloude buurtbetrekkingen, van verkleefdheid aan het grootvaderlijk huis, van het charakter, de zelfstandigheid, de eigen taal, zeden, gebruiken, eigen roem, gemeene vreugd en lijden, eigen geschiedenis eener stedebuurt; toch bestond, in vroeger tijd, dat gemeenschapsleven, dat slechts als eene uitbreiding der familieëenheid te beschouwen is, in groote, zelfbewuste kracht en bewees niet zelden de waarheid der aan de ‘eendracht’ gewijde nederlandsche rijmspreuk. Boven hebben wij ondersteld, dat het genezen kind Ysbrant Ysbrantszoon Dommer zoû geheeten hebben. Willem van Hillegaersberch, die van den ‘soen’ des zieken mans spreekt, kan ook zijn schoonzoon bedoeld hebben en dan zoû, in verband met de laatstelijk ontwikkelde gissing, het hier volgend hypothetiesch fragment eener genealogie niet tot de geheel onverdedigbare paradoxen gerekend moeten worden. Ga naar voetnoot1 Als men eenig, genoegen neemt met deze poging om een naam te geven aan de familie, in wier schoot (niet slechts in wier land en ‘Laen’) de merkwaardige gebeurtenis van 1345 heeft plaats gehad, - dan zal men, tot op beter inlichting, het vermaarde scrinium, waar de H. Hostie in werd neergelegd en, op wondervolle wijze in te-rug-keerde, voor de toilet-kist van Lobberich | |
[pagina 226]
| |
Ysbrants Dommer, echtgenote van Coppe [van der] Laen, kunnen houden, en hun zoon, die van de vallende ziekte genezen werd, zal Wouter uter Laen of vander Laen zijn, die in 1361 twintig jaar oud, nogmaals zijne dankbaarheid ter H. Stede betuigen kwam, hebbende aan de hand zijn ‘Broedertgin’, dat misschien Ysbrant heeft geheeten, en geboren zal zijn, na dat het Mirakel had plaats gehad, en vergezeldGa naar voetnoot1 van zijne moeder en van zijn oom en voogd Godevaert Dommer. Wie van de volgende Ysbrants-kinderen zullen nog tot het bevoorrecht geslacht te brengen zijn? Ysbrant Janszoon kompareert 19 Juni 1460 (met zijn broeder Pieter), 18 Feb. 1480 en 15 Nov. 1482; beide kunnen zeer geschikt kleinzonen van Coppe Ysb' geweest zijn. In 1481 was zekere Jan Ysbrantz een van de twaalf kapiteinen, die over de ‘wakende’ ‘Burgers’ der Kalverstraat gesteld waren, welke op den toren genaamd ‘de Myert’ wacht hieldenGa naar voetnoot2; meer dan waarschijnlijk was hij een Dommer; wellicht een oom van den Jan Ysbrants Dommer, vermeld als Raad en Schepen op de regeeringslijsten van 1524Ga naar voetnoot3; en die in 1527 weder als Schepen voorkomt. Deze Jan Ysbrants was een ‘lijndrajer’. Zijne ‘laen’ trouwens bood ruimte voor zijn beroep. Hoe is 't met den grond gegaan, waar de H. Stede op stond en met ‘Ysbrants Laen’ in 't geheel? Heeft de kapel deze gronden door schenking of koop verkregen? Zoo veel is zeker dat de ‘Heylighe wegh’, gaande van het Rokin recht toe naar Slooten, door hare provizoren of bewaarders, den 31n Dec. 1371, verkocht is aan het St-Pieters-Gasthuis. Misschien behoorde hiervan een gedeelte tot Ysbrants Laen. Trijn Ysbrants koopt in 1511 van de ‘Meesterssen en̄ oude Maeghden’ van 't Begijnhof ‘het erf over de Beek’ of Begijnsloot, ‘om op drie muren te timmeren nae believen’. Deze beek liep gedeeltelijk onder den bouw door. Wat de jaren betreft kan | |
[pagina 227]
| |
deze Trijn de zuster van laatstgemelden Jan en dan de petemoei van zijne dochter Catharina zijn, die den 4 Maart 1566 in het huwelijk trad met Dirck Duyvel. Eer wij ons verder met de nakomelingen van dezen Jan Ysbrants bezighouden, willen wij de vraag nog stellen, of zijne voornoemde zuster Trijn misschien een zwak voor de Begijnhofbuurt gehad heeft, niet alleen wijl deze zich langs de ‘Laen’ uitftrekte, maar om dat het wellicht eene eigen zuster van haar geweest is, die op het Hof een zoo nederig en voorbeeldig heilig leven leidde, dat hiervan langen tijd de heugenis is bewaard gebleven. Het schijnt althands in den loop der XVIe Eeuw geweest te zijn, dat aan de ‘Lane’ ander maal iets godsdienstig geheimzinnigs met een Ysbrantskind heeft plaats gehad. In zekere aanteekeningen, die ten Begijnhove berusten, leest men, zonder jaartal, het volgend bericht: ‘3en dagh na St Barthol. [dus 27 Aug.]. Tis jaergety van Suster Geertruyt Ysbrantsdr En̄ Sustr Peynse Jacobs dr...... Dese sturven beyde ande pest [waarschijnlijk in die van 1534Ga naar voetnoot1] - Int sterven van S. Geertruyt Jisbrants, die vijf en vijftich iaer cock geweeft hadde, worde onsen gebueren een hemelsch licht getoont.’ Daar kan geen twijfel bestaan, of zuster Geertruyt Ysbrants werd op het Begijnhof door de zusterkens onder de Heiligen gerekend. Maar al zoû zij geen Dommer geweest zijn, het staat vast, dat de naam van het geslachtbij de Amsterdammers in eere bleef. Het is mij echter nog niet gebleken, welke zoon uit het geflacht zijn naam aan de Dommerstraat gegeven heeft. Hij heeft waarschijnlijk het aanzienlijkste huis, misschien een der hoekhuizen van die straat bewoond, of onderscheidde zich op andere wijze boven zijn buurtgenoten. In allen geval is de naam-zelf van Dommer eenige eeuwen ouder dan de betiteling van deze straat. Mijn geachte vriend, Prof. M. de Vries, doet mij eene etymologische verklaring aan de | |
[pagina 228]
| |
hand, waarmeê ik mij alszins vereenig. Dommer is de hollandsche uitspraak van doemer (even als blommen van bloemen), en ‘doemer’ is vonniswijzer, degeen die vonnis velt, de assessor van den Schout. Een voorbeeld van doemer, als beoordeelaar, vindt men in Serrure's Vaderl. Mus. III, bl. 255, vs 615Ga naar voetnoot1.’ Maar keeren wij tot de geschiedenis van het geslacht der XVIe Eeuw te-rug. |
|