Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een bijdrage tot Bilderdijks werken,Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in verzen te schrijven. De belangstelling die de brieswisseling met de heeren Tydeman, waarvan wij het tweede deel met het grootste verlangen te gemoet zien, ongetwijfeld in ons land moet opgewekt hebben, doet ons hopen, dat deze nieuwe bijdrage, hoe klein van omvang ook, niet onwelkom zal zijn. Zij zal door een derde bijdrage, bevattende weder eenige vertalingen in het Engelsch, gevolgd worden.
I. Wel Eerwaardige Heer. hooggeschatte Vriend!
Sedert lang ben ik uw schuldenaar, en zie niet dan met schaamte terug op den tijd dien ik heb laten verloopen zonder uwen hoogst aangenamen en my innig dierbaren brief met een woord te herdenken, veelmin te beantwoorden. Ik weet dat dit onverschoonelijk is, doch vergeef het aan den ouden sukkel die, sedert hy 't laatst in Amsterdam was, zich zoodanig dof en naar geest en lichaam ontwricht voelt, dat hij zonder lust, kracht of moed, midden in alles wat (hoe nietig ook) hem thands ondoorkomelijke en overstelpende beslommeringen zijn, in verlegenheid zit, hoe er zich door te redden. Gy weet hoe het met het uitstellen is. 'k Was daar altijd vijand van, maar de traagheid der decrepitude brengt het meê en gy weet wat Ausonius daarvan zegt: ‘Hoc vitium foret ipsa suum cessatio jugis
Dumque pudet tacuisse diu, tacet.’
Op de onlust past ook het bedriegelijke: ‘Credule vitam
Spes vovet et melius eris fore semper ait.’
Intusschen, de onoverwinnelijkste kwaal en die zich zelve voedt is zeer zeker de luiheid, in welk vak ook, en verergert met ieder dag. Moet ik echter voor het onverschoonlijke een verschooning bijbrengen, het is dat ik langer dan een maand alreeds u het nevensgaande wenschte aan te bieden, waarin my eerst de vertraging van den druk ophield en toen de achteloosheid van den uitgever, om my de benoodigde exemplaren te zenden. Laat verschijnt het thands, en later nog koomt het tot U, doch neem het in vriendschap en met verschooning aan. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van mijne zijde dank ik u hartelijk voor de my gezonden stukjens, die my hoogst aangenaam waren, gelijk zy dit moesten; en waaromtrent ik slechts beklage, dat mijn kluizenaars leven my buiten staat stelt om er de verspreiding aan te geven die ik wenschte. Dat ik uw mijn dierbaar schrijven niet in het Engelsch beantwoorde, zal uwe heusheid wel ten goede houden aan een vreemdeling in die taal en wien het zelfs in zijne Moederspraak al steeds moeielijker valt zich wel en behoorlijk uit te drukken; invalide en uitgediend soldaat in de letteren aan wien dit van de ongemakken des ouderdorns het hardste is, dat hy zijne gedachten niet meer regelen noch naar eisch uitbrengen kan. Doch ook dit draag ik en met genoegen, want ook de aanlokselen van dit, als van alles wat ons eenmaal belang inboezemde, moeten wegslijten, en het is my een voorbereiding tot de naderende ontbinding van dit grove zinnelijke aanzijn, waarvan 't een genade is allengs en bij trappen losgemaakt te worden. Dit geve my en ons allen op zijn tijd Hy die machtig is en de zijnen kent en verzorgt, onze Heer en Verlosser in wien de hoop niet bedriegen zal! Bid voor my, waarde en geëerde vriend en broeder in 't waarachtige Heilgeloof om versterking met Hem wien wy wenschen te leven en te sterven! En wees van mijne zijde verzekerd van de oprechte en innige hartelijkheid, verknochtheid, hoogachting en liefde, waarmede ik, na nogmaals verschooning gevraagd te hebben over mijn lang stilzwijgen, my teeken, Hooggeëerde Heer, Vriend en Broeder,
Leyden, 9 Sept. 1824. PS. Ontfang, nevens den mijne, den hartelijken groet mijner dierbare wederhelst.
II. Wel Eerwaardige Heer, hooggeschatte Vriend!
Ik heb U uit den grond van een diepgevoelend hart den oprechten dank te betuigen voor uw alleraangenaamst, net en lief boekgeschenk niet alleen, maar ook voor uwe my zeer getroffen hebbende verzen. Gy doet my inderdaad te veel eer aan met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
iets dat van my is, met eene overzetting te verwaardigen, doch de kracht, nadruk en hoogheid van zin heeft my in deze uwe navolging by uitnemendheid getroffen, en my voor my-zelven vernederd. Heb dank voor het een en ander en zoo ook voor het aandoenlijk vers, daarnevens gevoegd en vergun dat ik my in den voortduur uwer vereerende vriendschap, als in uwe voorbede mag aanbevelen. Vergeef dat ik zoo laat dezen plicht van dankzegging by U aflegge. Mijne zwakheid van hoofd neemt steeds toe, en is met een traagheid, niet zoo zeer nog in de werkzaamheid, als in het besluiten en overgaan tot het doen van iets, derwijze verbonden, dat het my een soort van neerslachtigheid geeft, die my t'allen tijd vreemd was en waarby alle indrukken verflaauwen en de ziel of het ware insluimert. Doch wat is dit, wat is alles, zoo wy slechts met Paulus hooren mogen: ‘Mijne genade is u genoeg.’ Bid voor my, waarde Leeraar en Voorganger, dat die stem in mijn hart doorklinke! Vergun my tevens met deze mijne dankzegging U het nevensgaande kleine stukjen, versch van de drukpers, te mogen aanbieden, ten geringe beteekening mijner erkentenis tot ik die beter kwijten moge, en doe my verder het recht van my onder de welmeenendste te tellen van die zich de eer geven, met innige hoogachting te teekenen, WelEerwaardige Heer, hooggeschatte Vriend!
Leyden, 20 December 1824.
III. Hooggeëerde en geliefde Vriend en Broeder in den eenigen Heiland en hoop ter zaligheid! Met innige aandoening ontsingen, lazen en herlazen wy uwe liefdevolle letteren en de daarbij gevoegde krachtige en zieldoordringende kerkrede, waarvoor we U (en uit naam van elk waarachtigen christen mogen wy dit) voor het zoo bejammerendswaardig vaderland dankzeggen. Ja, gy heft in den naam voor wien alle knieën zich buigen moeten, den standaart op, tegen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dit verheidend geslacht, gelijk gy het wel te recht genoemd hebt en zegen zij over uwe geheiligde poging! Gezegend is het woord van de onvervalschte lippen
Waaruit de Godsdienst aâmt, de Waarheid stralen giet:
ô Dat het harten vond die 't vruchtbaar in mocht glippen,
En waaide 't in geen wind van ijdlen waan te niet! -
5[regelnummer]
Maar hard, gevoelloos zijn in 't midden van de slagen!
- Hoe kunt ge 't menschdom? hoe verstokkende in uw plagen,
Uw zelfzucht rookenGa naar voetnoot1, en niet opzien naar uw God?
Hoe 't woord verachten, tot uw redding uitgesproken?
Wat werpt ge, daar Zijn stem uw noodweêr heeft verbroken,
10[regelnummer]
Nog steeds u-zelven op als meester van uw lot?
Ach, Thelwall, 't is vergeefsch de boetbazuin gesteken,
Dit volk is Jezus lust, is Neêrlands volk niet meer,
't Is de afgezakte heff' van alle wareldstreken,
Dat God, noch Christendom, geweten kent noch eer.
15[regelnummer]
't Bekeerde Ninive zal tegen hen getuigen;
't Verhardt den stuggen nek in Satans juk te buigen,
't Vertrapt der vaadren deugd en dartelt op hun asch.
Ja, Neêrland moet op nieuw in 't zilte nat bedolven;
Gods wonderdoende hand die 't ophief uit de golven,
20[regelnummer]
Hergeeft het, tergensmoede, aan d' uitgezwollen plasch.
Ach, hoorde 't nog de stem van trouwe Godsgezanten!
Ja, spraken ze uit een borst, van 's Heeren geest vervuld!
Maar neen, de tuimelgeest der razende Bacchanten
Benevelde ook hun brein, zy deelen in de schuld.
25[regelnummer]
Sta echter pal, mijn vriend; laat niets den moed verwrikken!
Volzalig is 't, met U den Heiland aan te blikken;
Roep de afgedwaalden, roep heel 't wederhoorig kroost
Te rug! - ô Ware ook nog het vonnis niet geslagen!
Mocht weêr 't Genadelicht voor 't zinkend Neêrland dagen!
30[regelnummer]
Bekeer ons, God des Heils, versterk ons en vertroost!
Dit ontvloeit mij dus onder het schrijven: het betuige U dat mijn hart er niet koud by is. De my toegezonden exemplaren zal ik naar uwe bestemming trachten om te deelen. Ontfang onzer aller oprechten groet, en gedenk ons in uwe gebeden, opdat Hy die des machtig is (naar uwe echt christelijke uitdrukking) het onze in ons vergeve en te niet doe, en het Zijne in en door ons gewrocht, genadelijk aanneme en zegene om zijns Zoons wille! Herroep ons aandenken by onze waarde vrienden Da Costa en hunne dierbare betrekkingen, en (mag het zijn) vernieuw ook nu en dan uw liefde- en troostrijk schrijven aan hem, die in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de gevoelens welke hy aankleeft en belijdt dagelijks om volharding en volstandigheid biddende, zich oprechtelijk teekent Uw hartelijk vereerenden Vriend en Dienaar,
Leyden, den 14 Febr. 1825.
Het gedicht door Bilderdijk onder het schrijven van dezen brief vervaardigd, is opgenomen in de Nieuwe Vermaking, blz. 109 en in de Kompleete Dichtwerken, uitgave van Kruseman, Elfde deel, blz. 433. Wij teekenen hier de veranderingen aan. door den Dichter bij den druk aangebracht. De titel is: Op eene Christelijke Opwekking aan de Nederlanders bij gelegenheid der overstroomingen.
IV. WelEerwaarde Heer, hooggeschatte Vriend en Broeder!
Recht welkom waren my uwe lieve en gevoelige letteren met het aangename boekgeschenk van de Vrijstad, hetgeen waarlijk een voortresselijk stuk is, en wel verdient in 't geheugen geprent te worden ook van christenen, wien thands de oude onderscheiding en samenhang van des Heilands verschillende munia van Goël, Hoogepriester en zoenoffer, Profeet en Leeraar en Koning in 't geheel niet meer zoo klaar voor den geest staat als in mijn jongen tijd algemeen was. Deze voorstelling kan niet genoeg ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
levendigd en aangedrongen worden, en in dit stukjen is het zoo bevattelijk gemaakt als wellicht nergens op een allereenvoudigste wijze. Heb dank voor dit geschenk aan de goede zaak, en zegen kome daarover uit den hoogen. Ja, het is zoo, waarde Vriend, uw schrijven ter gelegenheid van den watervloed, was gezegend, rijk gezegend en vruchtbaar. Ach, werken wij steeds, ieder op zijnen weg, vroeg en laat; en worde onze hand niet moede van 't goede zaad te strooien Hy leeft die 't doet opgaan, te midden van de doornen die niet alles verstikken; en laat ons innig gebed met de vlijtige hand gepaard gaan. Het gebed is nog meer dan de arbeid, hoe weinig dit thands begrepen wordt. Doch wat spreek ik hiervan tegens U, die dit oneindig beter verstaat en gevoelt dan ik 't uitdrukken kan. Woorden verduisteren dikwijls wat geestelijk is, en geven aanleiding tot opvattingen die niet juist met hetgeen men wilde te kennen geven overeenstemmen. Genoeg derhalve, letten wy slechts op de teekenen der tijden en onze plicht kan niet duister zijn. De Heer Southey is zeer verlangend U weder te zien, en sprak my reeds by onze eerste ontmoeting van U. Hy zal waarschijnlijk in de volgende week in staat zijn naar Amsterdam te gaan en zeker U dadelijk opzoeken. Intusschen doet hy U hartelijk groeten en van zijne achting verzekeren. Gaarne gaf ik hem een brief mede aan onzen waardigen Vriend en Broeder Da Costa; maar dewijl hier de besmetting van roodvonk en kinderpokjens sterk heerscht en daaglijks vrij wat slachtoffers maakt, zou het roekloos zijn hem te introduceeren in een huis waar een klein kind is. Zelfs zijn wy thands hier zeer afgescheiden van de familie van Tydeman, omdat daar het roodvonk in huis is. Geweldig veel personen, en inzonderheid kinderen, heeft deze epidemie weggesleept, en by velen gebeterden is een gesteltenis nagebleven, die zeer bedenkelijk is. Waarschijnlijk zal deze woede de hondsdagen wel doorduren, en wellicht langer. Ontfang onze hartelijke groeten en gedenk ons in vriendschap, ook in uwe gebeden; en geloof mij voorts met een oprecht en nooit veinzend hart, Uwen hefh. Vriend, Broeder en Dienaar,
Leyden, 4 Julij 1825. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
V. Hooggeachte Vriend en Broeder in 's Heeren gemeenschap!
Daar de Heer Southey, zeer begeerig U te zien, op aanstaanden Vrijdag over Haarlem van hier naar Amsterdam gaat, en U dadelijk wenscht op te zoeken, 't geen hem die zich niet wel dan in 't Engelsch doet verstaan, wellicht moeielijk zou vallen; vooral, met zijn nog niet ten eenenmaal geheelden voet, neem ik de vrijheid U daarvan te verwittigen. Hy gaat met de schuit van elf uren van hier, en dus (zoo hy daar desgelijks de schuit neemt als zijn voornemen thands is) zal hy tegen half zeven uren of half acht tot Amsterdam kunnen zijn. Indien het U mogelijk ware, dat hy aldaar een rijtuig mocht vinden by zijn aankomst, om hem zoo naar U, als verders naar een goed logement te brengen, 't zou een groot genoegen voor my zijn, die hem noch zelf noch door iemand anders kan doen verzellen. En daar ik U reeds de reden meldde, waarom ik hem alsnu liefst van het huis onzes vriends afhield, weet ik niet beter dan U als zijnen countryman hiermêe lastig te vallen. Verschoon deze moeite, en wees verzekerd van de innige verknochtheid, waarmede ik my teeken, den Uwe,
Leyden, 13 Julij 1825.
VI. Zeer geachte en geliefde Vriend!
Het is als Gy aanmerkt; niets zijn onze voornemens, en ik heb dit by my zeventig jaren lang ondervonden in elke kleinigheid als in grooter zaken, en de les van Jacobus heeft zulk eene ondervinding diep in mijn ziel gedrukt. Doch ik heb er dit even geduurzaam by ondervonden, dat (schoon wy 't in het kleine niet evenzoo opmerken als in hetgeen wy belangrijker achten) elke teloorstelling niet slechts als zoodanig nuttig voor ons gemoed is, maar ook een verhindering van een kwaad hetgeen ons voornemen, uitgevoerd zijnde geworden, met zich gesleept of voortgebracht hebben zou. Alles is weldaad van eene aanbiddelijke Voorzienigheid, van wier bestuur wij geheel afhangen en aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
welke zich t'eenenmaal met het hart over te geven, de grootste maat van bestendig genoegen en de bron der ware blijmoedigheid is. Intusschen verheugt het my, en ik dank er den oppersten Heelmeester voor, dat de ongesteldheid by uwen vorigen gemeld zoo verre geweken is, dat zy U toeliet den aangenamen en onderhoudenden brief te schrijven, waarop ik thands te antwoorden heb. Uw bericht omtrent Southey's aankomst en verblijf in Amsterdam verwonderde my eerst, doch licht kan ik begrijpen, dat het gewoel en de drukte in Haarlem hem daar langer dan zijn voornemen was ophield, en dat hy dus in de nacht eerst aankwam. Meer vreemd vind ik, dat hy Zondag morgen zoo vroeg vertrokken is, daar zijn bepaald voornemen hier was, vooraf uwe prediking by te wonen, zoowel, als veel met U over wat belangrijkst is te spreken. Te meer daar hy groot belang toonde in de verandering die hij wist in U sedert uwe jongelingschap te zijn omgegaan, en waarover hy toonde zich innig te verheugen. Wat hem-zelven betreft, ik heb hem in de beste gevoelens bevonden, en zie dit ook bevestigd in Engelsche geschriften van den geest dezer eeuw vervuld, die hem even als ons als bigot enz. afschaduwen. Zijn hart en verstand beide zijn ons hier voorgekomen die oprecht aan te hangen; doch lieve vriend, de innige bevinding en erkenning der werking eener onwederstanelijke genade is zekerlijk nog iets anders; doch ook deze werking toont zich niet altijd even helder en daar is by de perceptie niet altijd apperceptie, hetgeen hierin (zoo ik het beschouwe) evenzeer plaats heeft, als in alle blootelijk intuitive waarheden. Daar is (zoo ik mijn gevoelen mag uiten) een gebrek aan distincte zelfbewustheid in den mensch, waardoor de een wat in hem gepoot is niet recht onderscheidt, de ander integendeel met een zelfverbeelding omnevelt, die of tot een beginsel van autolatrie, of van een fanatisch enthusiasmus kan strekken, waarvoor beide evenzeer de geest Gods elk behoede! Hy is my voorgekomen, van beiden verwijderd te zijn, en voorbereid tot den krachtiger aangreep en erkentenis, die wy beiden hem toebidden. Voeg hierby de belemmering welke uwe tegenwoordige toestand by de ontmoeting voor hem hebben moest. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en noodwendig iets gedwongens over zijn uiterlijk en 't geen hy uiten kon verspreiden moest. Eene zekere blooheid om zich op sommige punten te verklaren, heb ik als gy in hem opgemerkt; maar vloeit ook deze niet uit hetzelfde voort? Die eensklaps opgenomen en omgekeerd wordt, staat dadelijk vast, maar zachter omwenteling heeft eerst een bestendigheid noodig om niet by elke aanvoering van wat zijde ook als te waggelen of ten minste te schudden. Ziedaar hoe ik den man in zijn tegenwoordigen toestand beschouwe. Oordeel gy zelf naar uwe meerder kennis en gave van onderscheiding, waaraan ik gaarne den toets overlate, in hoeverre ik het wel dan kwalijk hebbe; en (ik herhaal het) bidden wij voor hem en doe gy desgelijks voor my en de mijnen! Ongetwijfeld zullen wy met hem eene briefwisseling onderhouden. En inderdaad is er in onze wijze van met elkander bekend te worden iets zoo buitengewoons, dat het onmogelijk is de hand der Voorzienigheid daar niet in te erkennen. Zult gy ook niet eens een klein biljet van uw hand daarby willen voegen? Uwe schriften en prediking zijn op eene onderscheidene wijze gezegend, dank zij den Heere zijner kerke! Zaaien wy in den morgenstond en trekken we onze hand des avonds niet af; aan Hem is het te zegenen wat Hy bestemd heeft om op te gaan. Zijn geest zij steeds met U en verheerlijke zich in U meer en meer! Wy bevelen ons in uwe vriendschap en voorbede, en het is uit één hart, dat wy alle drie met broederlijke en kinderlijke tederheid betuigen, 't geen mijn pen hier uitdrukt als van: Uwen oprecht verknochten Vriend, Dienaar en zwakken Broeder in den Heere Bilderdijk. Leyden, 4 Aug. 1825. |