Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 153]
| |
levert slechts zelden een draad van gebeurtenissen, die het meeste strooken met de verlangens onzers ziel. De feiten bieden de wisselvalligheid, den onverwachten omkeer, den gang en de uitkomsten gemeenlijk niet aan, welke in hooge mate onze aandacht trekken en onzen geest boeien. De werkelijkheid is te gewoon, en het gewone treft niet. Men trachtte daarom, om zoo te zeggen, de natuur te verbeteren. Uit hare eindelooze verschijnselen bouwde men een kunstmatig geheel, waarin men alles aanbracht, wat de aandoeningen onzes harten in beweging kon brengen en geheel naar zijn bestaan was ingericht. Men veredelde de natuur; het grootsche er in maakte men verhevener; het prachtige heerlijker; het schoone aantrekkelijker; een glans van nieuwheid werd over alles heengegoten. De Almacht nam men, als 't ware, zijne lotsbeschikking uit de handen, om zelf den loop der kleine wereld te regelen, die het denkend brein zich geschapen had, om geluk en ongeluk, belooning en straf, volgens den schoonheidszin onzer natuur, eigenmachtig te verdeelen. Soms nam men een geschiedkundig feit of sage ten grondslag der verdichting, wat de eisch was voor het heldendicht; soms vormde men zich een geheel denkbeeldige wereld met denkbeeldige wezens, en denkbeeldige toestanden, hetgeen gemeenlijk den zoogennaamden Roman kenmerkt. De Roman is meer het werk der verbeelding en avontuurlijker dan het epos. Hij daalt ook lager af, behandelt kleine bijzonderheden van kleinere onderwerpen. Hij schuwt het dagelijksche leven niet en maakt enkele personen de lijdende voorwerpen van verschillende voorvallen. Het epos, daarentegen, stapt op hooge brozen, gelijk de ouden zouden zeggen, het behandelt niet de lotsverwisselingen van enkele personen maar van gansche volkeren, die zich om eenen held gegroepeerd hebben en in en met hem lijden en strijden. Het beschrijft wat gebeurd is of stellig wordt aangenomen gebeurd te zijn; de Roman vaak wat niet gebeurd is. Het eerste is meer afgerond, de tweede niet zoo juist begrensd; het eene meer realiteit, wat met den anderen niet altijd het geval is. Meer uiterlijke verschijnselen dan van het gemoedsleven ontwaren mij in het heldendicht; in het Romanverhaal dikwerf het tegenovergestelde. | |
[pagina 154]
| |
Ook het komische vindt in 't epos minder plaats. Sommigen brengen den Roman onder het heldendicht; ik zal er het harnas noch voor noch tegen aan trekken, al ziet Boileau met verachting op de Princesse de Clèves neêr, en weigert hij dit kunstprodukt een plaats op den Parnas. Daar zijn er ook die het een ontaard epos noemen. Dat de Roman bij het verval der oude letterkunde ontstond, pleit zeker niet in zijn voordeel. Hij had toen meer gelijkenis met het heldendicht, omdat hij meer het uitwendige dan het inwendige leven des helds en der heldin (zonder heldin is bijna geen Roman te denken) deed uitkomen. Hoevele er van dergelijke verhalen worden aangetroffen, in ééne zaak echter gelijkt het eene op het andere, dat liefde en avontuur er den grondslag van uitmaken. Deze spelen overal den grooten rol en schijnen tot zijn wezen te behooren. Liefde en avontuur in de oude zoowel als in de nieuwe, in geestelijke en wereldsche, in komische en ernstige, in politieke en zedelijke, in rooveren ridderromans en novellen. Dit thema wordt aanhoudend in anderen vorm gegoten, deze zelfde grondtoon klinkt u in duizend en duizend verschillende stukken tegen. Het tooneel verandert slechts nu en dan; de decoraties worden verwisseld naar gelang der omstandigheden van tijden en zeden. Nu eens heeft het uiterlijke meer den boventoon, dan weder het innerlijke; nu eens de loutere verbeelding dan weder de werkelijkheid. Men ontmoet overal oude kennissen in een ander pak, en menige oude opgelapte en bijgeschilderde decoratie komt u onder de oogen. Een nieuwe opvatting, een toon, die nog niet is aangeslagen, treft men zelden aan, zoodat hier het: nil novi sub sole,Ga naar voetnoot1 wel zijne toepassing vindt. Dit alles geeft dan ook aan dezen tak der litteratuur wel iets eentoonigs en afmattends; de Roman behoeft vaak den prikkel der nieuwheid om te boeien; oud, wordt hij met onverschilligheid aangezien. Toen de zon van Griekenlands heerlijkheid en macht begon te tanen, en daarmede tegelijk het volksleven ten onderging, kwam deze soort van poëzie op. Zoolang het volk in zijne kracht was leefde het meer op de algemeene | |
[pagina 155]
| |
vergaderplaatsen en buiten, dan in huis. Ieder burger trok zich de openbare aangelegenheden aan, omdat ieder ze als de zijne beschouwde. Alles wat volk en staat aanging schonk men slechts de aandacht. Van daar dat in dit tijdperk alle scheppingen van het dichtend genie het algemeene meer ten onderwerp hebben. Dit alleen boezemde belang in, hiervoor gloeide aller harten. Het volk, zijn oorsprong, zijn lief en leed, zijne goden en feesten, zijn roem en heerlijkheid vervulde het gemoed en werd bezongen. Hiervoor alleen had de menigte open ooren. Naauwelijks echter had dit volksleven opgehouden of alle aandacht van den geest richtte zich op het bijzondere leven. De familie, den huiselijken kring, de lotgevallen van enkelen, en al de aandoeningen des gemoeds, en de wisselvalligheden des gewonen levens nam de kunst in zich op en verwerkte het. Hieruit werd de Roman geboren. Over het algemeen bewegen de Romans der ouden zich meer in het uiterlijke wisselvallige dan in het innerlijke; meer op het gebied der verbeelding, minder op dat des werkelijken levens. Den natuurlijken gang des levens aanschouwt men er niet. De gebeurtenissen komen meer wijl de dichter het zoo hebben wil, dan wel omdat zij natuurlijk uit de omstandigheden volgen. De wederwaardigheden, (want anders schijnt voor Roman-helden bijna niet te bestaan) zijn zeer toevallig, om niet meer te zeggen. Daarbij zijn zij in hetzelfde verhaal vaak eender, en soms zelfs te wonderdadig en overdreven. Dunlop heeft in een uitmuntend werk (History of Fiction) de geschiedenis der Romans van de vroegste tijden af behandeld. Het verwondert mij echter, dat hij met Klearchus (300 j.v.ch.), die eene geschiedenis van verdichte liefdes-geschiedenissen vervaardigde, begint, zonder van Xenophon gewag te maken, wiens zoetvloeiend en liefelijk verhaal van de opvoeding, krijgsbedrijven, regeering en dood van Cyrus (Cyropaedie) eene schoone, afwisselende, met verrassende wendingen doorvlochten verdichting vormt, waarin het werkelijk leven met zijne zeden meer geschetst wordt, dan in de overige Romans der Grieken. En zoodanig eenen, die geheel het gebied der werkelijkheid ontvlucht en zich zijn tooneel zoover mogelijk buiten de gewone | |
[pagina 156]
| |
omgeving kiest, ontmoeten wij op de eerste plaats in het verdichtsel van Antonius Diogenes: ‘de wonderlijke dingen die aan gene zijde van het eiland Thule te zien zijn.’Ga naar voetnoot1 Dit eiland, over wiens ligging men het lang niet eens is, wordt bezocht door Dinias, den Arkadiër, die er kennis maakt met zekere Dercillys. Deze, de heldin des verhaals, deelt hem de avonturen mede, die zij heeft ondervonden. Zij heeft de wereld rondgezworven, een bezoek gebracht in de hel, en de graven bezocht der Sirenen. Ook Spanje had zij gezien, en daar een stad aangetroffen wier bewoners 's nachts het gebruik hunner oogen hadden; een voorrecht hetwelk evenwel door de omstandigheid, dat zij overdag niet zien konden, geneutraliseerd werd. Ook onder de Kelten en Amazonen had zij rondgedoold, en op Sicilië den broeder weêrgevonden, die door de listen eens Egyptischen priesters van haar gescheiden was. Deze had nog grooter dingen gedaan, en zon en maan, en de verste eilanden bezocht. Met dezen is zij op Thule aangeland, door Papis den priester gevolgd. Zij onttrekken zich aan den invloed van diens helsche kunsten en keeren naar hun vaderland terug. Nu vangt Dinias een soort van Noordpool-expeditie aan, bezoekt landen waar een eeuwigen nacht heerscht, legt zich te slapen en ontwaakt.....bij Dercillys en haren broeder Mantinias in Tyrus. Lucius Patrensis en Lucianus, die vele jaren na Diogenes leefden, stelden ieder een verhaal op, dat wel niet strikt tot den Roman behoort, maar er toch toe gerekend mag worden. Het eene bevat ‘verschillende verhalen van gedaante-verwisselingen.’Ga naar voetnoot2 't Is een boek vol van de zonderlingste uitwerkingen der tooverij. Menschen en dieren en de gansche natuur nemen in een oogwenk nu deze dan gene gedaante aan. De schijn van werkelijkheid ontbreekt. Lucianus verwerkte een groot deel dier metamorphosen in zijn werk, ‘de Ezel’, dien hij den naam van ‘Lucius’ gaf. Later ontmoeten wij een dergelijk verdichtsel van Apulejus. De ‘Babylonische geschiedenissen’,Ga naar voetnoot3 van Jamblicus, schoon | |
[pagina 157]
| |
minder wonderbaarlijk, zijn toch niet minder avontuurlijk. Een lang uitgerekt verhaal deelt u de vlucht mede van twee echtgenooten, Sinonis en Rhodanes, voor de vervolging van den koning van Babylon, Garmus, die Sinonus tot zijne vrouw begeerde. Zij worden door de verste gewesten heen door zijne troepen vervolgd, en ontkomen even vaak als zij op het punt zijn van gevangen te worden; nu eens wijl men hen voor dood, of voor spoken houdt; dan weder door dat een zwerm bijen de troepen verjaagt, die hen in eene grot belegeren enz. Na dikwerf gevangen en weêr verlost, schijnbaar gedood en weêr levend geworden te zijn, bestijgt zelfs Rhodanes den troon van Babylon. Twee honderd jaren verliepen tusschen dit Romantisch verhaal en dat van Heliodorus, die later Bisschop van Trikka werd. Wat de schikking der stof aangaat, wordt het veel voortreffelijker geacht dan de vorige. Het draagt den titel van: ‘Aethiopische geschiedenissen.’Ga naar voetnoot1 Eene vondelinge is er de hoofdpersoon van. Eene Aethiopische Koningin bevalt van eene blanke dochter. Bevreesd, dat dit haar onder verdenking van ontrouw zal brengen, legt zij het kind te vondeling, met een ring en band als kenteeken. Sisimitres neemt het op, en voert het bij gelegenheid eener gezantschapsreize, mede naar Egypte. Daar geeft hij zijne beschermelinge aan Charicles over, die haar naar Delphos brengt en Chariclea noemt. Deze bestemt zijne pleegdochter voor eenen Neef, met name Alkamenes, doch zij weigert. Theagenes, een Thessaliër, echter steelt haar hart in den tempel. De Romandichters laten die plaats voor de aanknooping van dergelijke betrekkingen meer dienen. Zekere Calasiris, die medewerkte met het plan van Charicles, krijgt een droomgezicht van Apollo, waarbij hem bevolen wordt de jonge verloofden met zich naar zijn land, Egypte, te nemen. Op Sicilië worden zij door roovers gevangen, die hen naar Egypte voeren, en aldáár om Chariclea strijden en elkander ombrengen, zoodat er slechts een enkele over blijft. Dit bevrijdt hen, doch, helaas, voor korten tijd. Egyptische roovers dagen op en nemen hen andermaal gevangen. Spoedig evenwel komt er redding: | |
[pagina 158]
| |
Egyptische troepen verslaan de roovers. Doch ook dit baatte weinig; daar Theagenes als geschenk aan den koning van Perzië gezonden wordt, en Chariclea uitgeleverd aan Nausicles, ten wiens gevalle deze krijgstocht in het leven was geroepen, om zijne geroofde bruid terug te erlangen. Deze had haar valschelijk voor zijne geliefde uitgegeven. Het toeval wil dat Calisiris de gast is van Nausicles, waardoor deze alle aanspraken laat varen. Calisiris en Chariclea gaan nu Theagenes opsporen. Het goed geluk van dezen heeft hen bij den veldoverste Thyamis gevoerd, die herkend wordt als de zoon van Calisiris, en Theagenes in zijne macht heeft. Onze held komt daardoor vrij en vestigt zich in de hoofdstad der provincie. Arsace, de echtgenoote van den Satraap, wil Theagenes daar verleiden en zijne verloofde door gift ombrengen. Wijl echter het toeval een ander het slachtoffer des vergifts doet worden, brengt men Chariclea naar den brandstapel. De wonderbare werking van haren ring redt haar. De Egyptische veldoverste eischt hen beiden weêr op. Onderweg vallen zij in de handen van Aetheopische troepen, en worden voor den koning Hydaspes gebracht, die hen aan de zon en de maan wil offeren. Chariclea wordt evenwel door den ring herkend als zijne dochter. Het besluit kan elk een raden. Villemain (Essai sur les Romans Grecs, in zijne Mélanges historiques) zegt er van: hij schildert ons niet de werkelijke zeden van den tijd en het land, maar toont ons een geheel verdichte wereld, die voor den leergragen leerling weinig belang heeft. Het valt zeer moeilijk de oorspronkelijkheid dezer verhalen te beoordeelen om dat de meeste geschriften dier dagen verloren zijn. Want, dat men elkander veel navolgde, blijkt uit een ander verhaal, door Tatius opgesteld; ‘de geschiedenis van Leucippe en Clitophon.’Ga naar voetnoot1 De auteur verbeeldt zich in den tempel van Sidon te zijn en daar een Venus te bewonderen. Clitophon nadert hem en deelt hem zijne lotgevallen mede. Hij is ontvlucht uit Tyrus met Leucippe zijne verwante. Na schipbreuk geleden te hebben worden zij op hun verderen tocht door roovers gevangen. | |
[pagina 159]
| |
Clitophon ontkomt het gevaar in een leger dat de roovers bestrijdt: Leucippe brengt men ter dood. Als Clitophon bij nacht het graf zijner geliefde wil bezoeken, merkt hij, dat zij schijndood is. Hij brengt haar in het leger bij zijne beschermers. Daar ontsteekt de veldoverste en nog een paar krijgslieden in liefde voor Leucippe en spannen haar verschillende strikken ter verleiding. Beiden ontkomen zij evenwel het gevaar en reizen af. Wederom wordt zij door roovers gevangen genomen. Haar bruidegom vervolgt ze, doch in de meening dat men Leucippe heeft ter dood gebracht, ziet hij er van af, en gaat nu eene huwelijksverbindtenis aangaan met eene weduwe, Milete, genoemd. Daarna ontdekt hij zijne vroegere bruid onder de slaven van Milete en tevens, dat de eerste echtgenoot zijner vrouw, Thersander, nog leeft. Thersander laat onzen held in de gevangenis werpen, en wil ook zijne plaats innemen bij Leucippe. Hij daagt den eenen voor het gerecht als echtbreker, de andere eischt hij op als zijne slavin. Hij verliest het pleit echter voor den Priester van Diana, die beslissen moest, en beiden komen vrij. Leucippe verhaalt nu dat de roovers een andere vrouw in hare plaats gedood, en, door onderlinge twist, haar als slavin verkocht hadden, enz. In weerwil der groote gebreken, die deze verdichting aankleven, wordt er menige trek, als gelukkig gevonden, in geroemd, en de stijl als uitmuntend geprezen. Omstreeks den zelfden tijd, of later, (men is hieromtrent in het onzekere), verscheen er een nieuw soort van verhaaldicht, dat, én om zijne opvatting en uitvoering én om zijnen stijl, door meenigeen hoog geacht wordt. Het was de herderroman. Longus schreef hem. De geschiedenis van den herder Daphms en der herderin Chloë heeft hij ten onderwerp.Ga naar voetnoot1 In de nabijheid van Mytilene vindt herder Lamon een pas geboren kind, dat hij Daphnis noemt: de oude Dryas heeft twee jaren later hetzelfde geluk. Deze beiden vatten, ik behoef het niet | |
[pagina 160]
| |
te zeggen, liefde voor elkander op, en wel door bemiddeling der Nymphen. Onder deze bedrijven wordt Daphnis door zeeroovers geroofd en ontvoerd, doch weer uit hunne handen gered, en wel door een lied van Chloë, dat de medegenomen koeien in beweging bracht, ze het vaartuig deed uitspringen en dit deed kantelen. Chloë komt ook in de handen der roovers, maar wordt losgelaten op bedreiging van den God Pan. Na veel wederwaardigheden, gelijk die onder herders plaats kunnen hebben, huwen Daphnis en Chloë, na beiden herkend geworden zijn voor personen van hooge geboorte. Deze Roman maakt eene gunstige uitzondering bij de overige, ook onder dit opzicht, dat hij zich niet beweegt buiten het werkelijk leven. Eene lachende natuur met de verscheidenheid die zij aanbiedt; de eenvoudige, onschuldige levenswijze der herders; hun lief en leed, hunne feesten en werkzaamheden worden op eene treffende wijze geschilderd. Er komen echter ook plaatsen in voor, die schandelijk moeten genoemd worden. Overigens kan men, in alles den sophist proeven uit zijne gemaaktheid en spitsvondigheid. Dit kunstgewrocht is daarom merkwaardig, wijl het onze tegenwoordige Romans zeer nabijkomt, en door menigeen later geplunderd werd. Hoezeer Longus ook door zijne tijdgenooten bewonderd werd, toch had hij weinig navolgers, en men viel meer in den trant van Tatius. Chariton behandelde dan ook weder de vroegere thema's met eenige verandering. Hij vervaardige acht boeken van liefdesverhalen over Chareas en KalirrhoëGa naar voetnoot1. Dit verhaal is minder met episoden overladen, houdt de ontknooping bewaard voor het einde, en tracht de waarschijnlijkheid en een schijn van historische trouw overal in acht te nemen. En groot gedeelte van dit werk is verloren gegaan, wat er van overig is begint met het huwelijk van den held en de heldin. Men boezemt Chareas achterdocht jegens zijne gade in, en hij vergrijpt zich in zijne woede zoo zeer tegen haar, dat zij voor dood wordt weggedragen. Zij is echter schijndood. Iemand die de sieraden, waarmede zij begraven is, wil rooven, ontdekt het, voert haar mede en verkoopt ze als slavin aan Dionysius. Zoo als gewoonlijk, wil deze haar | |
[pagina 161]
| |
ten huwelijk. Zij weigert eerst, doch laat zich eindelijk overhalen. De satraap van Kariën is er ook op uit om Kalirrhoë in zijne macht te krijgen, gelijk Chareas om zijne echtgenoote terug te vinden, na hare onschuld te hebben ingezien. Hieruit ontwikkelt zich ten laatste een strijd tusschen deze verschillende personen, die voor den koning Artaxerxes worden gedaagd, opdat daar het geschil beslist worde. Gelijk te verwachten is, maakt Kalirrhoë ook indruk op het gemoed van dezen vorst. Deze neemt haar onder zijne vrouwen op en trekt ten strijde naar Egypte. Wijl de stoet van vrouwen het leger tot last is, laat hij ze op een eiland achter. Chareas heeft zich uit wraakzucht aan de zijde der Egyptenaren geschaard. Hij overwint den Persischen koning ter zee, waarbij hij zijne gade terugbekomt. In deze eeuw treffen wij nog drie Romanschrijvers aan van den zelfden naam, Xenophon geheeten. Zij schreven elk eenen Roman, waarvan er slechts één tot ons is gekomen. Het is ‘de geschiedenis van Anthia en Abrocomas’Ga naar voetnoot1. Deze maken in den tempel van Diana kennis, huwen daarna en worden, ingevolge eens orakels van Apollo, door hunne ouders gedwongen zich op reis te begeven. Zij hebben onderweg de gewone ongelegenheden van land- en zeeroovers. Anthia wordt van haren echtgenoot gescheiden en door een ander ten huwelijk verlangd. In vertwijfeling neemt zij een giftdrank, die later blijkt een slaapdrank te wezen. Zij ontwaakt en komt door middel van roovers uit de grafspelonk waarin zij was bijgezet. Wat de vorige Romans eigen was, heeft deze in nog hoogere mate, de eentoonigheid, namelijk, der lotsverwisselingen, en het gezochte: dat geen. man Anthia, engeene vrouw Abromas zien kan, zonder in liefdegloed te ontbranden. Driehonderd jaren verliepen, voor iemand anders de pen opnam, om de letterkunde met een ander voortbrengsel op dit gebied te verrijken. Het verhaal, dat toen het licht zag, was geheel nieuw in zijn soort. Het was een geestelijke Roman, waarin de leer en de beginselen der K. Kerk werden uiteen gezet. Haar zegevieren over een jongen koningszoon. Huët (de Bisschop) zegt er van: | |
[pagina 162]
| |
‘'t is een roman, maar een geestelijke roman; hij handelt over de liefde, doch over de liefde tot God; veel bloed wordt er vergoten, maar't is het bloed der martelaren.’ De schrijver was een Syriër en heilige, Joannes Damascenus (600-700). Zijn liefelijk verhaal van ‘Josaphat en Barlaam’, is te bekend, dan dat het noodig zou zijn hieromtrent bijzonderheden aan te halen. Oorspronkelijk in het Syrisch geschreven werd het zeer spoedig in het Grieksch vertaald.Ga naar voetnoot1 Al de leerstukkeu der H. Kerk worden er op eene treffende wijze ingevlochten. Dit is zeker de reden waarom Dunlop hier beweert, dat de vurige geloovigen van dien tijd scheeve begrippen hadden van het Christendom, en dat de inspanningen van onze eeuw alléén het echte Christendom mochten achterhalen. Ja wel, thans is men er achter! Onder de laatste, en wel de minst gelukkig geslaagde voortbrengselen op dit gebied der verdichting, mag men de lotgevallen van Ismenias en Ismene rekenen.Ga naar voetnoot2 Eusthatius was de schrijver, ook wel Eumathius genoemd. Ismene ontbrandt in de vurigste hartstocht voor Ismenias, die zij, met overschrijding van de wetten der betamelijkheid, zelf openbaart. Sosthenes, haar vader, wil zijne dochter aan een ander uithuwelijken, waarop zij haren zielsvriend dringt en half dwingt te vluchten. Zij gaan scheep, krijgen storm, en Ismene wordt als zoenoffer aan Neptunus in zee geworpen. Gelijk men raden kan, de storm bedaarde, en Ismene wordt gered. De troostelooze Ismenias wordt aan de Aetheopische kust afgezet, dáár door zeeroovers gevat en verkocht aan Sostrates, in wiens woning hij Ismene weervindt. Op den rug eens Dolphijns was zij gered en door de zelfde ongevallen in slavernij geraakt. Op een tocht met hunnen heer ontmoeten zij hunne wanhopige ouders en worden herkend enz. De reeds aangehaalde Bisschop zegt: ‘in het geheele verhaal is noch waarschijnlijkheid noch vinding. Het geheele werk is het voortbrengsel eens schooljongens of armzaligen Sophist, die zijn gansche leven verdiende schooljongen te blijven.’ | |
[pagina 163]
| |
Er bestaat ook nog een Roman in versen ‘Dosicles en Rhopante’ door Theodorus Prodromus (XIIde eeuw) vervaardigd, en nog andere, zegt Dunlop, die een reeks van avonturen bevatten, waarin noch kunst noch vinding wordt aangetroffen. Het merkwaardigstc werk onder hen is de geschiedenis van ‘Apollonius van Tvrus.’ In barbaarsche versen worden de lotgevallen van dezen Syrischen vorst opgedischt. Grootendeels komt het hierop neer: dat hij door ongelukkige toevallen zijne vrouw en zijn kind kwijt raakt, en gelukkig weêr terugvindt. Reizen en trekken maakt ook hier den inhoud uit. Zekere Lydiër, Phlegon, een vrijgelatene van Keizer Hadrianus, diende als pseudoniem voor dezen vorst zelf, om een eigen levensbeschrijving te leveren.Ga naar voetnoot1 't Is een aaneenschakkeling van wonderbare gebeurtenissen en spookverschijningen. Damascius schreef nog een boek over ongelooflijke verdichtselen; verhalen van duivelen; wonderbare geschiedenissen; van spookverschijningen; en van zonderlinge naturen. In Italië kwam de Roman ook in zwang. In den beginne bepaalde zich dit tot de verhalen der Milesiërs, die als de eerste scheppingen van het Romandicht te beschouwen zijn. De tijd waarop zij begonnen is onzeker. Aelianus maakt er echter reeds melding van. De Milesiërs, eene Ionische kolonie vormende, hadden ze zeker ontvangen van de Perzen, onder wier heerschappij zij een tijd lang leefden. Het innig verkeer tusschen hen en de bewoners van Attica en Peloponnesus deden ze ook hier ingang en navolging vinden. Zij zijn verloren geraakt; doch uit hetgeen van de werken bekend is, die Aristides schreef, bevatten zij liefdes-geschiedenissen in proza met alles behalve zedelijke strekking. Aristides werd in het Latijn overgezet door Sisenna, ten tijde van Sulla (110 v. Chr.). Of dit ook het geval was met de ‘liefdesmarten’Ga naar voetnoot2 van Parthenius (20 v. Ch.), weet men niet. Het waren vooral de Sybarieten, die deze geschiedenissen opnamen en navolgden. Onder de Keizers kwamen de Sybarietische en Milesische ver- | |
[pagina 164]
| |
halen nog meer in tiek. Clodius Albinus, wiens werk verloren is, moet zich onder dit opzicht een grooten naam verworven hebben, ten tijde van Keizer Severus. Deze vorst beklaagde er zich anders over tegen den Senaat, die zijn arbeid hoog geroemd had, dat men zooveel lof toezwaaide aan iemand, die zijnen tijd besteedde aan oudewijven-fabelen. Een der meest bekende verhalen op Romantisch gebied, is het werk van Petronius Arbiter (Satyricon): dat eene aaneenschakeling is der schandelijkste voorvallen, en het sterkste bewijs levert voor het diepe zedebederf onder Keizer Nero. Doch weinig is er slechts van over. Bekend is ook ‘de gouden ezel’ van Apulejus. Deze schildert zich zelven als iemand, die gaarne in de geheimen der magie wou ingewijd worden. Even als het Satyricon, wordt het tooneel naar Griekenland verlegd. Thessalië was het land der toovenaars. Hier trok hij heen en nam zijnen intrek in de woning van Milo, wiens vrouw eene beruchte toovenares was, en zich niet ontzag een mensch in een dier te veranderen. Als hij op eenen avond het huis van zijnen gastheer naderde, meende hij drie donkere gestalten te ontwaren, die hij voor roovers aanzag en doorstak. Hij wordt voor het gerecht gebracht, en veroordeeld om gepijnigd te worden. Voor men echter tot de strafoefening overgaat worden de slachtoffers, door een kleed gedekt, binnen gebracht. Apulejus moet zelf de lijken ontblooten. Als hij echter het kleed er afneemt, ziet hij, tot zijne verbazing, dat hij drie opgeblazen leeren zakken heeft doorboord. Dezen trek had hem de toovenares gespeeld. Deze geschiedenis gaf misschien Cervantes het denkbeeld van den strijd zijns ridders tegen een lederen wijnzak. Bij eene gelegenheid had hij bespied, hoe zijne gastvrouw zich door middel van zekere zalf in een uil veranderd had; en de lust bekroop hem om een dergelijk stuk te wagen. Hij beweegt de dienstmaagd des huizes hem hierin behulpzaam te zijn, doch, bij vergissing, geeft deze hem een zalf, waardoor hij in een ezel wordt omgeschapen. Door het eten van rozenbladeren kan hij echter zijne menschelijke gedaante terug bekomen. Ezel naar den uiter- | |
[pagina 165]
| |
lijken vorm, doch voortdurend nog met zijn menschelijk verstand begaafd, is hij er nu slechts op uit die kostbare bladeren machtig te worden. Veel heeft hij te verduren. In den stal wordt hij van zijn eigen paard en Milo's ezel zeer onvriendelijk bejegend. In een hoek van zijn nieuw verblijf ziet hij een heerlijken rozenstruik aan de Godin Epona toegewijd. Als hij echter een poging doet om hem op te eten wordt hij door zijn rijknecht duchtig afgerost. Roovers breken in en voeren het paard en de beide ezels weg. Apulejus merkt op weg naar het roovershol verscheidene schoone rozenstruiken, doch hij durft er zijn mond niet aansteken, uit vrees van vermoord te worden, als hij weder in een mensch veranderde. Het roovershol is een verblijf gelijk alle andere rooversverblijven in de Romans. 't Is onderaardsch, in een dicht bosch enz. Menigen tocht moet onze held mede maken, waarbij hij telkens vruchteloos tracht te ontkomen. Hij verneemt ook dat men hem van den roof bij Milo verdenkt. Een gevangene der roovers ontvlucht en wel op Apulejus. Hij wordt uit dankbaarheid op het veld van zijnen nieuwen Heer gezonden, waar een knaap hem echter in zeer kwaden reuk brengt om zijne koppigheid. De landheer wordt vermoord, zijn huis geplunderd, Apulejus met den buit beladen en weggevoerd. Na veel avonturen krijgt hij toch weder een anderen meester. De kok van dezen, die een hond met zijn gebraad had zien wegloopen, en in vertwijseling zich verhangen wilde, krijgt den raad een ezelsschenkel er voor in de plaats te stellen. Apulejus loopt van schrik in de eetzaal en werpt de tafel met spijzen om, en wijl men van een dollen hond gehoord had, zoo schreef men deze daad aan watervrees toe, en veroordeelde hem ter dood. Een dronk waters echter redde hem. Later koopt hem een bakker, eindelijk een tuinman, dien hij ontstolen wordt, om in de handen van een kok en suikerbakker te raken. Daar deed hij steeds het gebak verdwijnen, en wijl hij het hooi steeds onaangeroerd liet, kwam hij in verdenking en werd betrapt; om zijn verstand evenwel koopt hem den heer bij wien zij dienden; deze laat den Ezel allerlei kunsten leeren en uitvoeren; hetwelk hem aanzien schenkt en zijn knecht voordeel. Onze held weet eindelijk te ontvluchten en komt | |
[pagina 166]
| |
aan het zeestrand waar hij een gebed doet tot Isis. Deze maakt hem het einde zijns lijdens bekend. Hij ziet een optocht naderen ter eere der godin, en een priester die een krans van rozen draagt. Als hij er zijne tong na uitstrekt, reikt de priester hem den geheelen krans. Daardoor krijgt hij zijne vorige gestalte terug, begeeft zich weer naar Rome en wordt er priester van Isis. De avonturen bij en met de roovers schijnen in den Gil Blas, en die bij den bakker door Boccaccio nagevolgd te zijn. Apulejus zelf schijnt bij Lucianus geput te hebben. Ook de oostersche verbeelding leverde hare verdichtselen. Zij zijn echter over het algemeen van een geheel anderen aard. Men kan er geheel de oostersche weelde, gemakzucht, prachtlievendheid en bijgeloovigheid uit proeven. Het schittert er in van goud en juweelen; en het wonderbare speelt er den grootsten rol. Men wordt er in eene denkbeeldige wereld, overvloeiende van alles wat de zinnelijkheid kan streelen, rondgevoerd; zij bevatten eene onafgebroken schildering van heerlijke gewaden, kostbare maaltijden, sierlijk huisraad, en tooverpaleizen. De arabische vertelling ‘duizend en een nacht’ is onder dit opzicht genoeg bekend. Een tegenhanger van dit verhaal ‘duizend en een dag’, van latere dagteekening dan de dertiende eeuw, is in den zelfden trant. Men zou ze liefelijke droombeelden eener weelderige oostersche verbeelding kunnen noemen. Ook komt hier een werk van Ebn-Tophail in aanmerking, dat de geschiedenis bevat van Hai Ebn Yokdhan en in de twaalfde eeuw geschreven werd. De held des verhaals is een jonge prins die, te vondeling gelegd en door een ree opgekweekt, langzamerhand in het gezelschap der woudbewoners tot verschillende kennissen b.v. van zich te kleeden, te koken, te bouwen, enz. geraakt. Feeën spelen geen minder groote rol in vele oostersche verhalen dan de elfen in de noordsche. Hare geheimzinnige en veelzijdige krachten leverden den inhoud van menigen Roman. In de zestiende eeuw zullen wij dezelfde avonturen in toovergeschiedenissen zien herleven. Zoo hadden dan Griekenland en het Oosten eene denkbeeldige wereld, een eiland Thule, dat tot het tooneel van hunne verhalen diende. De verre afstanden en het moeilijk verkeer tus- | |
[pagina 167]
| |
schen de volken werkten dat schuwen des werkelijken levens zeer in de hand, en gaf aan de verbeelding vrijer spel. Lucianus lachte echter met al die overdrijving en zucht tot het wonderbare. Hij schreef ‘eene ware geschiedenis’Ga naar voetnoot1 waarin hij zijne reis naar de maan mededeelde. Hij zag er vlooien zoo groot als twaalf oliphanten, spinnen die een slagveld weefden tusschen de maan en de morgenster, waarop de zon- en maanbewoners elkander bestreden. Rivieren van wijn, meeren van melk, en een eiland van kaas ontmoette hij; terwijl hij, opgeslokt door een walvisch, in wiens binnenste bergen en dalen en menschen waren, zich met de zijnen alleen redde door het monster in brand te steken. Ook dit genre vond navolgers.
In den Roman spreekt zich de geest van volk en tijd uit. Den weeken, verwijfden aard van het vervallen Grieksche volk dragen de kinderen hunner verbeelding op het voorhoofd; en de geest van den oosterling, die slechts droomt van pracht en weelde en het baden in al de genietingen der zinnen, is in zijn lievelingslectuur afgedrukt. Een geheel ander volk toonen ons de verhalen, die, tijdens de middeneeuwen, in den boezem der noordsche bewoners ontstonden. Een krachtig, jeugdig, frisch en onversaagd geslacht leeren wij er uit kennen; en, bij zooveel onverschrokken moed en krijgsmansvuur, een groot geloof bewonderen. De liefde speelt ook onder hen een groote rol, maar niet de hoofdrol. De zucht tot wapenfeiten is de groote drijfveer van alles; dit de spil waar alles op draait. De grond der avonturen ligt in hun krijgshaftig gemoed, dat smacht naar roemruchtige daden. Een-onbepaald vertrouwen op God en zijne heiligen bezielt hen daarbij. Niets is er dat zij niet durven wagen en verwachten. Doch ook de overtuiging der inwerking van booze geesten is onder dit alles sterk vertegenwoordigd. De Ridderromans drukken echter dit karakter minder in redeneeringen of dramatische samenspraken, | |
[pagina 168]
| |
dan wel in daden uit. De zielstoestanden worden dan ook niet in 't breede geschetst, en slechts schemerend treden de aandoeningen des gemoeds, hier en daar, als de grond der stoutste ondernemingen en het uitvoeren der hachelijkste stukken, le voorschijn. Voor een paar blauwe oogen of blonde lokken gespen de helden het harnas aan, en trekken de wereld rond. Sentimenteel te gaan zitten pruilen, en weg te kwijnen van liefdesmarten, dit ligt evenwel minder in hun aard. Voor hun leenheer trotseeren zij de grootste gevaren, en voor een heilig doel, dat zij hebben opgevat; zien zij de dood onder de oogen en rusten niet voor het bereikt is. Het zijn vechtersbazen, die den mond en het hart vol hebben van avonturen en vechten: ‘Ic bads u utermate gerne,
Ende laet mi hebben mine avonture.’
Zoo drong men met Walewein om een waagstuk uit te voeren. Veel trekken en lijden en doodslaan was des Ridders schoonste lof, en, een genadige blik daarbij zijner dame, zijn hoogste geluk. Gewoonlijk komen zij ook met eene dame te huis. Het zijn ook deftige, ernstige heeren, de ridders. Dingen, die wij kinderachtig noemen, behandelt de ridder met den grootsten ernst, en als zaken van het hoogste gewicht. Deze wereld beschouwt hij niet als eene blijvende woonstede, maar als een overgang tot iets beters, en zijne verzuchtingen zijn naar iets hoogers. Lichtzinnig van aard en hartstochtelijk van gemoed misdoet hij licht, doch even spoedig betreurt hij zijne misslagen. Hij voelt zich ongelukkig in eene verwijdering van God, en daarom is zijne eerste zorg zich met Hem te verzoenen door eene rouwmoedige biecht. Den Zaligmaker heeft hij lief, en diens heilige Moeder is het voorwerp zijner bijzondere vereering. Zij is hem de beminnelijke tusschenpersoon tusschen God en den mensch. Hare moederlijke liefde voor de kinderen van Adam verheldert zijn leven. De blijde verwachting der toekomst bemoedigt hem op het levenspad, en stort over al het aardsche zwoegen en worstelen haren vriendelijken en opwekkenden lichtglans af. Daarom is hij ook niet afkeerig van feestvreugde. Doch zijne feesten en vreugde zijn weder, gelijk het den ridder voegt. | |
[pagina 169]
| |
Jammer maar, dat bijna alles in deze verhalen het kenmerk van overdrijving en onwaarschijnlijkheid draagt. Honderden dapperen worden door een enkelen ridder verslagen en op de vlucht gejaagd. Om de krachten van den held beter te doen uitkomen laat men hen strijden met verschrikkelijke reuzen die, hoe grooter zij zijn, des te eerder het onderspit delven. Geen enkele komt er levendig af. Waar geen vreeselijke menschelijke wezens zich voordoen, viert men zijn strijdlust tegen schrikbarende dieren, draken of andere gedrochten, bot. Een verre zeetocht, eene reis in de binnenlanden van Azie, om de een of andere heldendaad uit te voeren, heeft zooveel niet om het lijf, als vroeger een reis van Utrecht naar Amsterdam met de trekschuit. En waar zij door bergen en bosschen dolen, daar is alles zoo ingericht, als het dergelijke helden slechts kunnen verlangen. Naar de mogelijkheid wordt niet gevraagd. Ademt alles hier een kinderlijk geloof, en een onbegrensd vertrouwen op God, van den anderen kant wordt er te veel op de rekening van God en zijne heiligen, en ook op die der booze geesten gezet, wat in strijd is met de beginselen der christelijke theologie.Ga naar voetnoot1 Om Karel den | |
[pagina 170]
| |
Grooten een engel te huis te zenden, die hem gelast op stelen uit te gaan, hierin ziet men niet het minste bezwaar; en dat de heilige graal zich van zelf met allerlei lekkernijen vulde, wanneer de jonkvrouw hem aan den disch ronddroeg, meldt men er als de gewoonste zaak. Verschijningen van spoken, helsche geesten of andere ontzettende gestalten treft men aanhoudend aan. Dit lag wellicht in den aard des lands. De sombere natuur waarin de zonen van het Noorden leefden, de donkere bosschen, de lange, duistere nachten, de doodsche winternatuur, de dichte nevelen, zij brachten misschien het hare er toe bij, om de wereld met donkere gestalten te bevolken. Eene huiveringwekkende natuur, bergen met eeuwig ijs bedekt, diepe rotskloven, peillooze afgronden, zij gaven- aan de verbeelding wilder aanzien en donkerder verwen. De volken, die in zachter klimaat leven, en een liefelijker natuur om zich henen hebben, vormen in den regel zulke schrikwekkende en sombere voorstellingen niet. Daar is alles blijde, alles streelend en aanlokkelijk, alles schittert er, en zelfs de droevigste tafereelen worden door een verhelderend en verwarmend licht bestraald. Hierin onderscheiden zich dan ook de Grieksche Romans van deze; geesten, die de stormen loslaten op de eindelooze zee, en jubelkreeten aanheffen onder het noodgeschrei der zeevarenden; tooverspreuken, die behoedmiddelen zijn | |
[pagina 171]
| |
tegen vergift en de wapenen van den tegenstander stomp maken, of de dooden uit de graven doen verrijzen; helsche gestalten vindt men daar niet. Er moge iets bovennatuurlijks in het spel komen, 't is nooit zoo schrikbarend, en de personen, die den hoofdrol spelen, zij blijven op menschelijk terrein, al is de samenloop der omstandigheden, waarin zij geraken, vaak onwaarschijnlijk. Gelijk men de hand lichtte met de dogmatiek, zoo nam men het niet zeer nauw met de moraal. Een mensch of wat om hals te brengen, gold eene kleinigheid. Men annexeerde wat men kon, en de sterkste was hierbij het beste er aan toe. Men zou geneigd zijn om op den hoogen ophef, dien sommigen maken over de hooge eerbaarheid die in de ridders uitblonk, wel wat af te dingen, wanneer ten minste al de overige ridders evenbeelden waren der helden in het romandicht. Bij hen toch zijn echtbreuk, en even ongeoorloofde uitspattingen met anderen, aan de orde. Lancelot houdt het openlijk met Ginevra, de vrouw van koning Arthur, en Tristan is op denzelfden voet met de wederhelft zijns ooms, koning Markus. Ook stichten volgens mijn inzicht, de jonkvrouwen over het algemeen niet, daar ook zij bij hare hooge vereering van heldendeugden vaak de grenzen der bescheidenheid overschrijden. Dit echter moet tot lof dier dagen gezegd worden, dat men nimmer de ondeugd in het blinkend gewaad der deugd stak, doch haar altijd, vroeg of laat, als ondeugd gebrandmerkt, te zien krijgt; onder een schijnschoon hulsel trachtte men het vergift niet in argelooze harten te storten, gelijk in onze dagen. Onze fransche helden hadden wel iets van het fransche nageslacht. Een geloovig, zwak, wispelturig gemoed droegen zij in zich om. Zoo lichtzinnig als zij misdaden begingen, zoo spoedig beweenden zij ze. Beschouwt men van den anderen kant hoe weinig onze hedendaagsche romans dikwijls, vooral waar het monniken, jezuïeten of andere geestelijken geldt, voor eene trouwe afspiegeling der waarheid kunnen gehouden worden, en hoezeer daarbij andere drijfveeren als zucht naar waarheid in 't spel komen, dan mag ons oordeel over de middeneeuwsche krijgshelden niet naar die geschriften worden opgemaakt. | |
[pagina 172]
| |
En wat nu de inmenging van andere bovennatuurlijke wezens aangaat, de machine genoemd; hier treffen wij een mengsel van christelijke en heidensche gedaanten en werkingen aan, aan het Noorden of Oosten ontleend. Feeën, toovenaars, die of zelf, of door voorwerpen, waaraan zekere wonderkracht verbonden was, het verhaal in gang houden en verrassing en belang bij moeten zetten, spelen den grootsten rol, ook wel heidensche godheden der Grieken; engelen zeldzamer. Doch de stukken, die men deze schepselen laat uitvoeren, zijn te stout en ook op het terrein, waar alles mogelijk mag zijn, onwaarschijnlijk te heeten; daardoor verkrijgen zulke verhalen te veel van een fabelachtig verzinsel, van een grappig vertelsel, dat men niet ernstig kan lezen. Merlijn spréekt al kort na zijne geboorte, hij brengt halve rotsbergen van Ierland naar Engeland over, en neemt allerlei gedaanten aan, ja houdt zelfs een indrukwekkende rede tot Julins Caeser, in de gedaante van een hert, totdat de Fee Viviana onzen toovenaar, door een spreuk, dien zij van hem geleerd had, en wiens kracht zij wilde beproeven, in een doornenstruik verandert, waaruit zij haren vriend evenwel niet meer kan tot mensch herscheppen. Zijn stem alleen bleef in de bladeren ruisen. Deze Viviana en eene andere Fee, Morgana, rooven menig pasgeboren ridder en nemen ze mede naar hare zeepaleizen; andere maken ze jonk als zij oud zijn geworden. Men ontmoet ze aanhoudend in alle fabelkringen; zij zijn zelfs aan sommige helden geparenteerd. Een ander toovenaar, Oberon geheeten, deelt ringen uit die verjongen, of klaroenen die, op duizenden uren afstand, bij het eerste sein, een legermacht van duizenden doen opdagen. Daar worden ook nimfen gevonden, die appels uitdeelen, welke eeuwig doen leven en de frischheid en kracht der jeugd weer op de kaken doen blozen. Arthur en Merlijn en anderen komen het verste nageslacht soms met een bezoek verrassen, tengevolge der werking dezer raadselachtige wezens; ook gedaanteverwisselingen in slangen of draken zijn heel gewone verschijnselen. Eene dergelijke inwerking van het bovennatuurlijke geeft aan deze kunstvoortbrengselen wel iets dat ze zeer geschikt maakt voor de kinderkamer. De middeneeuwsche verbeelding | |
[pagina 173]
| |
overstelpt u met een ordeloozen breeden vloed van fabels, figuren, beschrijvingen en beelden, die in bonte en onbestendige mengeling dooreenwemelen: men aanschouwt gelijk Vischerzegt: eene ‘üppige, breite Fruchtbarkeit ohne Einheit. Ariost steht nahe an der Schwelle der Ausartung, die meiszten Ritterromane des Mittelalters mitten darin’. Een der eigenaardigheden dezer werken is ook, dat zij aanspraak willen maken op historische waarheid. Die ze in rijm overbrachten of samenstelden zongen met het onwankelbaarst zelfvertrouwen en de grootste vervoering: ‘Ware ystoriën mach men horen
Gerne, dat segic u te voren.’
Al zou zich Maerlant, die toch ook nog al een krachtig geloof had, daar eenmaal dood aan ergeren. ‘Scone Walsce valsce poëten
Die meer rimen dan zi weten.’
En op dit zelfde voorrecht boogden ook de prozaromans, die hier meer bijzonder het voorwerp onzer beschouwing uitmaken. De schrijver vangt soms aan u, met het ernstigste gezicht van de wereld, de bronnen op te sommen, waaruit hij geput, de personen aan te geven van wie hij die dingen gehoord heeft; al is er ook geen letter van waar. Hoe veel historischen zin men bezat, kunnen wij opmaken als wij lezen, hoe Joseph van Arinathea 400 jaren na den Zaligmaker nog leefde; met den heiligen graal in Engeland aanlandde en den Koning aldaar bekeerde. Een armenische Bisschop had, volgens het zeggen, getuigd met dien heiligen man gespijsd te hebben. Overal ziet men ook het streven doorschijnen, om, gelijk de Grieken deden, de afkomst der bestaande vorsten tot een soort van Heroën terug te leiden. Van den wonderbaren held, dien men in het duister verleden heeft opgedolven en tot het middenpunt gemaakt van allerlei fabelachtige feiten en gebeurtenissen, stelt men, zonder schroom, het geslachtsregister op tot aan den koning, graaf of hertog, in wiens gunst de schrijvers zich verheugden. Gewoon-Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 174]
| |
lijk kreeg men daardoor verschillende groepen en reeksen van helden; want in het derde en vierde geslacht geleken de kinderen op hunnen stamvader. Men begon niet, gelijk de Grieken, in medias res, maar van, soms zelfs, voor de geboorte. Onder de personen, waarom zich een tal van verdichte geschiedenissen heen groepeeren, komen Arthur, Koning van Engeland, Karel de Groote, en bij de Spanjaarden, Amadis en Palmerin vooral in aanmerking; waarbij men ook de sprookjes der halfgoden van het oude Griekenland, die in riddergeschiedenissen werden omgewerkt, een plaats dient te geven. De bovengenoemde historische personen maken de ziel uit van een groot aantal verhalen, die in verschillende talen geheel of gedeeltelijk, in rijm of proza werden overgebracht. Zulk een aaneengeschakelde bundel van verdichtingen, die met den hoofdheld in verbinding staan, hoewel zij vaak meer de avonturen van een zijner ridders en verwanten in het bijzonder behandelen, noemt men een fabelkring. Gelijk ik reeds heb aangegeven kan men ze tot vier terugbrengen. De helden maakt men tot onderwerpen der grilligste verdichting. Men brengt ze in aanraking met Nubische vorsten, Persische admiraals, Arabische of andere sultans, alsof het niets is. Men laat ze veldslagen leveren en landen bezoeken tegen alle geschiedkundige bescheiden in, zoo bezoekt ‘Kaerle’ met ‘den bere Wiselau’ en diens geleider Geernout het reuzenland van Koning Espriaan, een verhaal, ook door een onzer oude hollandsche schrijvers in rijm overgezet. Elk heeft echter zijn terrein waarop het tooneel der handelingen verplaatst wordt. Blijft Arthur met de zijnen meer in Engeland; Karel en zijne helden zoeken het in Spanje tegen de Saraceenen of bij de Emirs in Azie; terwijl Amadis, met Palmarin en hun aanhang veelal in Constantinopel hunnen heldenmoed ten toon spreiden. De anachronismen waaraan deze geschiedenissen mank gaan schenken ze ontegenzeggelijk een bijzonder belang. De zeden toch, de gebruiken, en wetten die de helden worden toegedicht, zijn niet van hunnen tijd, doch van den tijd waarin de vervaardigers dier werken schreven. Het ging dus daarmede in de romans als in de | |
[pagina 175]
| |
schilderkunst der middeleeuwen. Men treft in de romans uitgebreide vertoogen aan over de opvoeding des ridders, zijne plichten jegens iedereen, zijne kleeding, zijne wapenen en hunne hanteering. Schilderachtige beschrijvingen zijn niet schaars van tournooien, en de maaltijden en openbare zittingen der vorsten. Ook hunne wijze van bestier en uitspanningen kan men hier leeren kennen. Dat men evenwel ook hier weer het buitensporige te pas brengt, blijkt uit de vermelding van het feit, dat Karel bij zekere schaakpartij eens zijn gansche rijk had verloren, en daardoor groote verplichting had jegens den edelmoedigen ridder, die zijn recht niet liet gelden. Tot dezelfde categorie zal men ook de onnoozele taak dienen te rangschikken, eenen ridder opgelegd voor den moord aan 's konings broeder gepleegd, om namelijk eenen Aziatischen emir een paar kiezen te ontrooven, een stuk uit zijn baard te knippen, en diens dochter driemaal te omhelzen. Dergelijke dingen hebben te veel van sprookjes, om eene waardige plaats in de litteratuur in te nemen. Als eene phantastische aardigheid opgedischt zouden ze wellicht meer waarde hebben. Overigens zien wij ook hieruit dat deze scheppingen van den meuschelijken geest het eigenaardige van al de vorige hebben op dit gebied, namelijk het vluchten der werkelijkheid. Zij hebben haar Babylon, haar Aethiopie, haar eiland Thule. Die zich niet zoo ver buitens 's lands bewegen vormden een dergelijk phantasma in bekende gewesten, en plaatsten, om zoo te zeggen, een gedroomde wereld in de werkelijke. Wat nu den aanleg en het plan dezer verhalen aangaat, deze laten in het algemeen veel te wenschen over. Eenheid van handeling zoekt men vaak te vergeefs. Het zelfde verhaal rangschikt de avonturen van verschillende ridders meer neven als onder elkander, zoodat men moeilijk den eigenlijken held als hoofdpersoon kan aanwijzen. Hunne onderlinge betrekking is zwak. Dit verdeelt de belangstelling. Vandaar loopt dan alles gemeenlijk niet op een ontknoopingspunt uit, en zijn de goed aangebrachte verrassingen zeldzaam. Wijl men zoo dikwerf hetzelfde onder een anderen vorm aantreft, en bij elk avontuur bijna zeker kan berekenen hoe het zal afloopen, krijgt het geheel iets vervelends. | |
[pagina 176]
| |
Op eene ongelijkheid in de karakters wordt zoo heel nauw niet gezien, evenmin als op hunne meerdere of mindere waardigheid en aantrekkelijkheid. Het groote doel is maar te toonen: wat voor onverschrokken en sterke lieden het waren. Dit wil evenwel niet zeggen, dat er ook in die verdichtingen geene schoone en roerende tafereelen geschetst worden. Menige beschrijving munt uit door heldere en juiste voorstelling en gezonden smaak; menige teekening van karakters is natuurlijk, vol waar gevoel en boezemt belang in. Bij al hun dwaasheden en kinderlijke bedrijven straalt vaak een geest van opoffering, heldenmoed, en onwrikbare trouw door, die ons inneemt en en met bewondering vervult. Meer dan een dichter of prozaschrijver van later tijd trok hier partij van, en dankte hun menig goed denkbeeld. De grootste verdiensten echter der proza-romans, en ook dergene, die, het zij in onze, het zij in andere talen in rijm werden overgebracht, doch hier buiten ons doel liggen, zal wel in hunne taalkundige waarde te zoeken zijn. Voor den taalbeoefenaar zijn zij onschatbare bronnen. Waar ik een enkel voorbeeld ter nadere overtuiging en duidelijker inzicht van mijne beweringen ga aanhalen, mag ik, met mijnen Heer ‘Vorredner’ Dunlop, den lezer wel verschooning vragen voor het geduld, dat ik van hem verg, bij zooveel vervelende voorbeelden. Tot een goed denkbeeld echter van het tegenwoordig onderwerp zijn zij onmisbaar. De fabelkringen hebben gemeenlijk een algemeenen grondslag, in een soort van kronijk bestaande, waaruit zich de verhalen, die elke kring omvatten, langzaam hebben ontwikkeld. Zoo heeft b.v. de Arthurkring of die der Ridders van de ronde tafel, welke waarschijnlijk de oudste is, de kronijk van Geffrey van MonmouthGa naar voetnoot1 tot bron: eene fabelachtige geschiedenis van Engeland uit de XII eeuw. Dit werk begint met Brutus, den Romein, een zoon van Silvius en neef van Askanius, die naar Engeland | |
[pagina 177]
| |
stevende en het in bezit nam. Verder wordt gewag gemaakt van zijne fabelachtige nakomelingen, vooral van Arthur; en van den toovenaar Merlijn. Het lijdt bijna geen twijfel, of de verhalen, die hierin hun aanleiding vonden, werden eerst in fransche verzen en later, in de XIII, XIV, XV, en XVI eeuw, in proza omgewerkt. De Roman van Merlijn, den toovenaar is, als 't ware, de inleiding tot de reeks der Arthurromans, en de oudste. Merlijn mocht met recht een duivelskind heeten; want hij had den satan tot vader. De gevolgen van dit satanisch vaderschap werden gebroken door den doop dien hij ontving, hoewel hij een wonderkind bleef. Want, nauwelijks was hij geboren of hij sprak reeds, en openbaarde geheimen. Door de ontdekking van twee draken, die den bouw eener burgt verhinderden, kwam hij in gunst aan het hof, waar hij vele diensten bewees, door zijne gedaanteverwisselingen, want hij maakte van zich zelven, en van anderen, wat hij wou. Koning Uter bracht hij door zijne listen in het bezit der vrouw van een zijner vasallen, waar uit de befaamde Arthur werd geboren. Men weigert dezen als den echten zoon des Konings te erkennen; doch daar hij alleen een zwaard uit een wonderaanbeeld kon trekken, verwierf hij de kroon. Als hert, en harpspeler, als begoochelaar der oogen, bewijst Merlijn hem vele diensten en is hem steeds op zijde. Hij richtte de ronde tafel in, waaraan de dapperen des rijks zouden aanzitten; een plaats liet hij echter open voor den hervinder van den heiligen graal. Door de ongelukkige proef die zijne vriendin de Fee Viviana op hem nam, verdween hij. Hij stond met zijne stem echter nog menig vriend ten dienste. De geschiedenis van den heiligen graal of schotel, door den Zaligmaker bij het laatste Avondmaal gebruikt en door Jozef van Arinathea naar Engeland overgebracht, benevens de daardoor gewrochte wonderen, levert de stof tot een ander romantisch verhaal. Hierna komt de Perceval in aanmerking. Wij zien den held van zijne jeugd af tot ridder opklimmen. Onder dit opzicht gelijkt hij wel op den Ferguut (dien wij in oud-nederl. verzen | |
[pagina 178]
| |
bezitten), waarin een niet-edele zich den ridderslag waardig maakt. Onze jeugdige held verschijnt onervaren aan het hof van Arthur, waar eene dame, die in tien jaren niet gelachen had, hem de schoonste toekomst, die een ridder wenschen kan, voorspelt. Wij hooren al de plichten eens ridders hier opsommen; zijn heldeninstinkt vult het overige aan. Na eene burgt belegerd en menig ridder verslagen te hebben, begeeft hij zich naar het hof zijns ooms, waar de H. graal en lans zich bevinden. Hier beloopt hij de ongenade eener afschuwelijk leelijke dame. Haar hals en handen waren bruin, als ijzer; hare oogen zwarter dan die eens moors, en zoo klein als die eener muis; daarbj had zij een neus als een kat of aap, en lippen gelijk een rund of ezel, geelachtig roode tanden, kromme beenen, een sik als een bok, en een bochel van voren en van achteren. Zij had een slot, waar 253 ridders en hunne jonkvrouwen werden gevangen gehouden; zij vermaakte dit aan Arthur. Dat tal van helden opdaagden, om die ongelukkigen te bevrijden, behoeft niet gezegd. Perceval, eertijds de godvruchtigste der ridders, vergeet God, doch komt tot inkeer, bij de ontmoeting van tien jonkvrouwen en zeven ridders in een bosch, die boete doen. De ridders der ronde tafel is het eigen in donkere wouden rond te dolen. Hij biecht bij een kluizenaar, dien hij voor zijn oom erkent. Intusschen sterft zijn vorstelijke oom, die den graal bezit. Perceval erft dit kostbaar kleinnood, dat ontelbare wonderen uitwerkt. Later wordt hij kluizenaar, waarbij de schotel hem ruimschoots van alles voorziet. Bij zijn dood verdwenen graal en lans voor immer. Lancelot, een ander ridder uit den kring van Arthur, wordt door Viviana kort na zijne geboorte geroofd en in haar zeepaleis opgevoed. Later brengt zij hem aan 's Konings hof, wien hij verwant is. Hij betoont zich een dapper ridder, en beleeft menig avontuur om den graal terug te vinden. Hij onderhoudt een orafgebroken betrekking met Ginevra, de vrouw van Arthur, die hij zelfs ontvoert, doch weder afgeeft; welke weinig stichtende heldendaad eindigt met Ginevra's omhelzing van den kloosterlijkea staat; terwijl hij kluizenaar wordt. Hij is een der oudste Romans, | |
[pagina 179]
| |
zelfs ouder dan de Tristan, en werd in 1494 het eerst gedrukt. Zijne verdienste bestaat hierin vooral, dat alle daden des helds door éénen drijfveer, als 't ware bewogen worden, hetgeen de eenheid zeer bevordert, namelijk, door zijne hartstocht. Wij hebben eene fraaie nederlandsche uitgave van dezen uitvoerigen roman. Meliadus, vorst van eenen thans verzwolgen strook lands, die de Franschen Leonois noemden, was een niet minder befaamd held. Ontelbaar zijn de tweegevechten, die hij leverde, de tournooien door hem bijgewoond; menigvuldig ook zijne liefdesavonturen met gehuwde vrouwen. Tooverij, reuzen, en monsters worden hier weinig aangetroffen, - dit is meer eigenaardig aan de Karelromans, - doch zooveel te akeliger verwondingen. Pharamond, Koning van Frankrijk, als mede den ridder zonder medelijden, en dien, zonder vrees, leeren wij daarbij kennen. Tristan, de zoon van Meliadus, leverde de stof tot een ander verdichtsel, dat geroemd wordt, om de naauwkeurigheid waarmede de oude Fransche riddergeest er in geschetst wordt. Tristan werd hij genoemd, om de rampen waaronder zijne moeder hem ter wereld bracht. Eene Fee toch had zijn vader op de jacht weggevoerd. Hij werd opgevoed aan het hof zijns ooms, Markus, die hem vaak verbant, doch even vaak weer opneemt. Daardoor en tevens door dat hij de genezing eener vergiftigde wonde zocht, welke hij bij Yseult meende te vinden, zwierf hij in Bretagne, Ierland en Engeland rond. Hij leefde in een ongeoorloofde betrekking met zijne tante, Yseult, eene hartstocht, die hij door het onvoorzichtig gebruiken van een tooverdrank had ingezwolgen. Hij kwam zelfs zoo ver van haar eens te ontvoeren. Op zijne tochten legt hij het evenwel nog met anderen aan, zoodat heldenmoed en hartstocht hier sterker vertegenwoordigd zijn dan de christelijke deugd. Verschillende ridders en jonkvrouwen bevrijdt hij op zijn zwerftochten, zelfs ontrukt hij Koning Arthur aan de handen eener zeenimf, en maakt zich door zijne dapperheid hoogst verdienstelijk bij zijn oom. Menige bladzijde is er ook toegewijd aan de beschrijving der middelen, die hij te baat nam, om geheime samenkomsten te hebben met het voorwerp zijner schandelijke driften. Tristan sterft in Bre- | |
[pagina 180]
| |
tagne, en zij geeft den laatsten snik op zijn lijk. Koning Markus laat hunne overblijfsels bijzetten in zijne kapel. Hier groeit eene plant op uit het graf Tristan, en buigt zich neer op dat der Koningin. Driemaal wordt zij afgehouwen; driemaal rees zij schooner en groener te voorschijn, om beider rustplaats te beschaduwenGa naar voetnoot1. Ysaië le Triste, de zoon van Tristan, leide een niet minder avontuurlijk leven. Feeën houden zich met zijne opvoeding bezig, op aanbeveling van Merlijns stemgeluid. Wanneer hij de wijde wereld intrekt zijn zij het, die hem aan een vernuftigen dwerg toe vertrouwen. Op hunnen tocht vernemen zij bij het graf des toovenaarsGa naar voetnoot2 dat Arthur en zijne ridders gedood zijn, en dat hij van Lancelot den ridderslag dient te ontvangen. Daar ook deze niet meer leeft, opent de dwerg het graf en slaat onzen held met de doode hand van Lancelot tot ridder. ‘Chevalier, zegt hij, soies cruel a tes ennemys, debonnaire a tes amys, humble a non puissans et aidez toujours, le droit a soutenir et soufons et confons celluy qui fait tort a vefves, dames, poures pucelles et orphelins et poures gens; aymes toujours a ton pouvoir, et avec ce aime toujours Saincte Eglise.’ Ysaië trekt nu overal strijdend rond en herstelt den ouden riddergeest. De dochter van Koning Irion raakt op hem verliefd, en schrijft hem hierover een brief. Als hij niet verschijnt, noodigt zij haren vader uit een groot tournooi te geven. Vier-honderd ridders en hunne dames zijn opgedaagd, waarbij ook Ysaië verschijnt, na eerst den poortwachter, die hem den toegang tot het paleis weigerde, den schedel te hebben ingeslagen. Hij overwint een reus van den omtrek en gaat verder; zijne vriendin trekt hem daarop overal na, doch de dwerg bewerkt steeds dat zij haren vriend niet spreekt, al klinken hare klagende harptoonen voor de poorten van zijn verblijf. Haar zoon, Markus, groeit in dien tusschentijd tot een dapper held op. Deze bekampt zelfs een persischen Admiraal, den Koning van Nubië, en dien van Kastilie, Arragon en Sevilla, die in Engeland het christendom wil- | |
[pagina 181]
| |
den uitroeien. Hij herkent zijn vader op het slagveld, en zijne dwalende moeder komt ook weder te recht. De dwerg krijgt het bericht, door middel der Feeën, dat hij een zoon van Julius Caesar en der nimf Morgana is. Het lot had hem tot straf gedoemd; die tijd was verstreken; zij schiepen hem dan weer in een welgevormden ridder om. Alleen zijne gestalte van drie voet behoudt hij. Zij geven hem een koningrijk, en in dezen toestand speelt hij onder den naam van Oberon een grooten rol. In Huon de Bordeaux ontmoeten wij hem op nieuw. Hij gaf Ysaië een wonderhoorn voor zijn vertrek naar het Feeënland: Or quant Tronc (de dwerg) fut baptise se dist a Ysaië - ‘tenez ce cor sur vous, si vous avez besoing vous ou Marc si le sonnez... je vous viendray aider.’Ga naar voetnoot1 Een afzonderlijk werk is ook aan den grooten held, Arthur, gewijd. Het behandelt geheel zijn avontuurlijk leven van het begin tot zijn treurig einde. Overigens is het geheel in den zelfden trant met de zelfde feilen. Men krijgt er een wijdloopige uiteenzetting van zijne veroveringen, en van den strijd tegen den schotschen koning Ryon, wiens mantel half met de baarden van gedoode vorsten gevoerd was. De Saracenen hielpen mede tot zijnen ondergang. Algemeen hield men het er echter voor, dat hij niet was omgekomen. Er zijn nog twee romans, die avonturen gebeurd vóór, en twee, die avonturen gebeurd ná Arthur vermelden. ‘Gyron le Courtois’ handelt voornamelijk over de belanglooze vriendschap van dezen voor Danoyn, en van de ondankbaarheid waarmede de laatste hem beloonde. ‘Perceforest’ omvat de fabelachtige geschiedenis van Engeland vóór Arthur. Gelijk Geffrey van Monnouth laat hij Brutus Albion veroveren, en levert eene korte geschiedenis van zijne afstammelingen. Na het uitsterven van dit geslacht beval Venus het volk, dat zij aan den oever der zee naar een vorst moesten uitzien. Omstreeks dien tijd had Alexander de Groote zijn aziatischen krijg geëindigd, en deed eene bedevaart naar een eiland, | |
[pagina 182]
| |
waar Venus bijzonder vereerd werd. Bij zijnen terugkeer beloopt hem een storm, die de vloot op de kusten van Engeland doet stranden. Het volk, dat op den oever trouw staat te wachten, geeft hij Betis tot Koning. Betis, die den naam van Perceforest verwierf door zeker avontuur met eenen toovenaar, heeft veel met tooverij te kampen, doch overwint alle moeilijkheden. Bij gelegenheid van een tournooi verschijnt ook een der gezellen van Brutus, Pergamon geheeten, die dan ook honderde jaren oud was. Aan Gaddifer, den vader van onzen held, was Schotland te beurt gevallen. Als hij zijn rijk in bezit heeft genomen, reist hij rond om zijn volk te beschaven, dwaalt twee dagen overal heen zonder een menschelijk wezen te ontmoeten, totdat hij eindelijk eenige wilde kinderen ontmoet, welke bijna niet te verstaan waren, om dat zij zoo slecht grieksch spraken. Na eene breede uitweiding van Gaddifers verdere bemoeingen, worden er de verschillende avonturen van andere ridders verhaald, alsmede een inval door Julius Caezar, die vroeger reeds door den ridder Lionnel in een tweegevecht was overwonnen, doch thans beter slaagde, en Perceforest met de zijnen versloeg. De heldendaden en tooveravonturen van een neef des konings Gaddifer, nemen de volgende hoofdstukken in; alsmede een bezoek dat deze brengt aan zijne neven Perceforest en Gaddifer, die, tot groote verbazing der lezers, nog leven op het eiland des levens (isle de vie). Het doel van zijn bezoek is hunne bekeering tot het Christendom. Dit wordt bereikt, waarop de bekeerlingen groot verlangen toonen om te sterven, het eiland verlaten, en zich naar een ander begeven. Hier rijzen de praalgraven van zelven uit den grond, openen zich en nemen hen op. De beide romans, die ons ridderavonturen van lateren tijd dan Arthur mededeelen, doch niet te min tot den zelfden kring mogen gerekend worden, hebben Arthur van Bretagne en Cleriadus tot hoofdhelden. De eerste stamde van Lancelot af. Het verhaal vangt aan met de jeugd van Arthur, zijne zonderlinge verhouding met twee jonkvrouwen, en ontwikkelt verder een reeks van avonturen, om de princes Florence te vinden, die hem in een | |
[pagina 183]
| |
droom als gade was toegezegd. In Mesopotamiën woont haar vader. Menig vorst moet onttroond, menige reus, menig monster verslagen worden, voor hij haar vindt. Zij was reeds gevraagd door den Keizer van Indiën. Wijl zij echter ook ingelicht was, dat zij Arthur's echtgenoote zou worden, zoo had zij geweigerd, hoewel haar vader er op stond. Later zien wij beide verloofden vluchten en een Fee haar plaats aan 't hof innemen, hetgeen zeer licht kou, wijl zij Florence's gestalte had aangenomen. Na veel wederwaardigheden en gedaanteverwisselingen geraakte onze held eindelijk in het rustig bezit zijner bruid. De roman, die Cleriadus tot hoofdpersoon heeft, biedt ons een verhaal aan in den zelfden trant, doch behoort eigenlijk niet tot dezen kring. Behalve de avontuurlijke verhalen, wier beknopten inhoud wij hebben medegedeeld, bestaan er nog andere in versmaat, die niet in proza zijn omgewerkt. In de twaalfde eeuw zagen zij meestal het licht, bevatten een tal van nieuwe avonturen der ridders van de ronde tafel, en werden meestal door Christiaan van Troies vervaardigd en door Huon de Mery voortgezet. De roman van ‘Erec en Enide’, benevens ‘La Charette’, waarvan de Hoogleeraar Jonckbloet eene uitgave bezorgd heeft ('s Hage, 1850), alsmede ‘de Leeuwenridders’, ‘de Zwaardridders’, ‘het ongetoomde Muildier’, ‘de korte Mantel’, en het verhaal der broeders Agravain, Gueret, Gacheret en Gauvain, die rondtrekken om Lancelot op te sporen, verdienen hier ook vermelding. Eene der eerste vereischten bij dergelijke verdichtselen wordt er evenwel in gemist, namelijk nieuwheid van vinding. Wat de kronijk van Geffrey van Monmouth voor de schrijvers van Arthur en de zijnen was, dat was de kronijk die aan Turpijn,Ga naar voetnoot1 Aartsbisschop van Rheims, wordt toegeschreven voor de sagen van Karel den Grooten. Zij heeft de verschillende avontuurlijke krijgstochten en heldendaden van Karel tot onderwerp; bijzonder zijnen strijd met de Saracenen in Spanje. Dit boek zag | |
[pagina 184]
| |
waarschijnlijk in het begin der twaalfde eeuw het licht. Ook andere schrijvers behandelden het zelfde onderwerp, en werden mede de bron, waaruit de Karelromans hun oorsprong ontleenden. Hierin werd Karel verheerlijkt gelijk Arthur in de andere. De mythologie der klassieken, zoowel als de fabelen van Arabië en de sagen van het noorden, spelen er een groote rol. Een der beste voortbrengselen op dit gebied is ‘Huon de Bourdeaux’. Dezen ridder wordt de moeijelijke taak opgelegd om een tocht naar Bagdad te ondernemen en den Emir vier van zijne beste kiezen te ontrooven en nog andere soortgelijke heldenfeiten uit te voeren, wegens een door hem gepleegden moord. Hij vraagt eerst den Paus om raad, bezoekt Palestina en trekt dan dieper Azië in, op welke reis hij overal kennissen ontmoet. Eene ontmoeting met den toovenaar Oberon brengt hem in het bezit eens bekers, die zich van zelf vult, en van een hoorn bij wiens geluid ieder slecht mensch gedwongen is te dansen, en welke tevens Oberon met honderd duizend krijgers doet opdagen. De beker bewijst veel diensten, en de hoorn bewerkt, dat een geheel leger, waardoor onze held benaauwd wordt, begint te dansen en Oberon ter hulpe snelt. Hij volbrengt gelukkig den hem opgelegden last, en begeeft zich rijk voorzien van allerlei kostbaarheden en vergezeld van de dochter des Emirs, die hij bekeerd heeft, weder op weg naar zijn vaderland. Na veel wederwaardigheden, waarin echter Oberon vaak zijnen bijstand bood en onzen held op den rug van een zijner trawanten liet vervoeren, landt hij in Italië, en wordt met zijne bekeerlinge in den echt verbonden. Zijn broeder evenwel berooft een der gezellen van Huon, in wiens zijde Oberon de bewijzen van de volvoering zijner taak had geborgen, van zijnen kostbaren schat, zoodat hij met ledige handen voor Karel verschijnt, die hem veroordeelt om gevierendeeld te worden. Terwijl de keizer met zijne grooten aan tafel zit om zich in de terechtstelling tevens te verlustigen van uit de eetzaal, daagt eensklaps Oberon op met eene talrijke krijgsmacht, terwijl er tevens een heerlijken disch boven dien des vorsten wordt aangericht voor den toovenaar. Hij verwijt Karel zijne ongerechtigheid, maakt Huon vrij, en verdwijnt. | |
[pagina 185]
| |
Ook worden nog andere voorvallen van Huon medegedeeld door een lateren schrijver, b.v. zijne ontmoeting op zee met Judas, en de gedwongen landing aan den magneetberg, die talrijke schepen en ook het zijne heeft aangetrokken; alsmede zijn bezoek in een tooverpaleis waar vijf Feeën zich bevonden, die pastijen bakten; en zijne verjonging in de levensbron. Volgens denzelfden schrijver kreeg hij ook drie appels, met dezelfde eigenschap voorzien, in handen, en ging hij scheep op een tooverjacht blinkend van goud en edelgesteenten, dat hem door een stroom voerde van denzelfden inhoud. Hij was zoo vrij een handvol kostbare steenen bij zich te steken, die later bleken behoedmiddelen te zijn tegen vuur en vergift, tegen ziekte. honger en dorst; één er van maakte onzichtbaar. Deze kostbaarheden verwerven hem overal de gunst. Hij dwaalt evenwel nog langen tijd rond, op welken tocht hij nog een onderhoud heeft met Kaïn, die in een ton wordt rondgerold. Na een bezoek bij zijn oom, den Abt van Clugny, en den Keizer Theodorus, die beiden een wonderappel van hem ontvangen, legt hij een bezoek af bij Oberon, en wordt diens opvolger. De held van eene andere romantische verdichting, Guerin de Montglaive, blijft wat dichter bij huis. Hij speelt zijn grootsten rol in Italië, voornamelijk tegen de Saracenen. Reuzen en tooverijen ontbreken echter hier evenmin als in de overige. Keizer Karel had bij zekere gelegenheid de belofte van een bedevaart naar Jeruzalem afgelegd. Deze tocht wordt ons medegedeeld in het boek dat den naam van ‘Galyen Rhetoré’ draagt. De Paladijnen, Olivier en Roeland, vergezellen den vorst, en hebben daarbij een tal van bespottelijke ontmoetingen. Galyen is de zoon van Olivier. Na zijne opvoeding genoten te hebben in Jeruzalem gaat hij op reis om zijnen vader te zoeken, dien hij stervende vindt en herkent na den slag bij Roncevalles. In de vijftiende eeuw ontmoeten wij nog de geschiedenis van ‘Milles et Amys’. Deze ridders treden vooral te Konstantinopel op. Amys krijgt de melaatschheid, en tevens een droom dat alleen een bad in het bloed der kinderen zijns vriends hem kan genezen. Op de mededeeling hiervan houwt Milles oogenblikke- | |
[pagina 186]
| |
lijk zijne lievelingen het hoofd af. Amys wordt genezen; doch ook de kinderen herleven. Milles zag ze een oogenblik later ‘et se jouoyent dedans le lict, l'un et el autre, d'une pomme que nostre seigneur leur avait donné.’ Milles gaat een bedevaart doen, en laat zijne beide jonge kinderen onder de hoede van een aap achter. Dit was een vernuftig dier en zeer aan de kinderen gehecht. De kinderen kleedt hij in 't zwart om den verwanten Milles dood bekend te maken; hij zwemt ze na als zij in zee worden geworpen; en als engelen ze hebben gered en weggevoerd rust hij niet voor ze gevonden te hebben; hij bepleit hun zaak zelfs voor den Keizer, en neemt voor zijne pupillen den handschoen op tegen eenen ridder, dien hij verslaat. Een der kinderen was door eene leeuwin verder opgevoed en door een saraceenschen vorst gevangen en aan diens hof in Italië opgenomen. De Keizer, die dezen Sultan wil verdrijven, rukt met zijn leger op, waarin zich de andere der beide broeders bevindt. Door den aap herkennen zij elkander. Zij gingen slapen en aap vlijdde zich tusschen hen in, liefkoosde hen, en... stierf. Et quant i (Charlemagne) le sceut si en jetta maint soupir et va dire - Haa cinge moult avais le cueur saichant; je scay de vray que tu es mort de joye. Om den zelfden tijd ontstond ‘Jourdain de Blaves,’ die eene voortzetting van het vorige werk kan genoemd worden. Hij is een zoon van Amys; hij bezocht vreemde landen en komt gelijk de meesten met een vrouw te huis. ‘Doolin de Mayence’ is tegen het einde der vijftiende eeuw geschreven. Eene aaneenschakeling van krijgsavonturen om vreemden van zijne goederen te weren, maakt den hoofdinhoud uit. Een andere fabelachtige geschiedenis vormt ‘Ogier le Danois.’ Zij werd vroeger geschreven dan de vorige. Ogier is een zoon van Doolin. Hij strijdt vaak tegen de Saracenen, en ook een enkele maal tegen Karel; belust op avonturen, trekt hij ook rond in Palestina, Babylon en andere vreemde streken. Op zijnen terugtocht bezoekt hij een diamanten paleis. In een zaal vindt hij een paard aan een welvoorzienen disch, welk gastvrij dier hem beleefd uitnoodigt aan te zitten. Hij komt verder in betrekking | |
[pagina 187]
| |
met de nimf Morgana, die hem eenen ring aan den vinger steekt, waardoor hij van eenen honderdjarigen een dertiger wordt. Onze held heeft het er zeer goed, en houdt menig tournooi met Arthur, die reeds vier honderd jaar dood is. Twee honderd jaar verblijft hij er. Alsdan keert hij naar Frankrijk terug, waar hij niet minder verwonderd is, alles zoo veranderd te zien, als de overigen over zijne wederkomst. Eene dame speelt hem een trek door hem zijnen ring te ontfutzelen. Hij krijgt dien weer terug en daarmede zijne jeugd. De Koning van Frankrijk sterft en de Koningin meende niets wijzer te kunnen doen dan een jeugdigen held te huwen met meer dan honderdjarige ondervinding. Helaas, eene Fee voerde hem weg, en tot grooten spijt der ridderschap heeft men sints niets meer van hem vernomen. Er bestaat ook nog een roman, die de daden van Ogiers zoon, Meurvyn mededeelt, welke held de grootvader van Godfried van Bouillon moet geweest zijn. Doolin van Mainz, die tot de verwanten van Ogier hoorde, had meerdere zonen, welke de stof leverden voor verschillende verhalen: Doolin, Gerard d'Euphrate, Beuves. Deze laatste was de vader van Viviaan en van den christelijken toovenaar Maugis, wiens toovertoeren met al de vorige niet zijn te vergelijken, wat overdrijving aangaat. Deze held brengt het zelfs zoo ver van, wegens zijne geleerdheid kunst en heiligheid, tot Paus te worden verheven. De jongste zoon van Doolin Haimon, graaf van Dordogne, liet nog een berbemder geslacht achter, Rinaldo, namelijk en zijne drie broeders: de welbekende Haimonskinderen. Rinaldo (Reinout van Montalbaen) genoot de eer eener afzonderlijke behandeling; doch lost zich tevens op in de eigenlijke geschiedenis van het viertal. Hunne geschiedenis is eene voorzetting van die huns ooms Maugis (Malagijs). Het beroemde Ros Beyaert speelt bij de eenen zoo wel zijn rol als bij de anderen. Aan tournooiën, verre buitenlandsche reizen en veldtochten ontbreekt het ook hier niet. De strijd door Karel tegen het broedertal gevoerd neemt in ‘les quatre fils Aymon’ eene belangrijke plaats in. Het verdere leven van Maugis heeft ons de kronijk van Mabriaan bewaard. Tot | |
[pagina 188]
| |
denzelfden fabelkring rekent men ook de avonturen van een ander lid der familie Haimon: ‘Morgant le Geant.’ De oostersche fabelverhalen mogen aan de Karelromans een aangenamer tint en schooner verwen geven, zij hebben denzelfden geest, als de overige voortbrengselen op dit gebied. In de berijmde overzettingen, die wij uit dat tijdvak bezitten, van nog andere fabelen treft men steeds dezelfde strekking aan. In ‘Floris en Blancefloer’ de voorouders van den grooten keizer, mogen minder strijdlust doorstralen als in den ‘Roeland’, den wijdberoemden held van Roncevalle, het verre weelderige Oosten leverde de gewone schatting aan de phantasie. Karel treedt overal te voorschijn, of anders zijn voorgeslacht, gelijk in de oudste der fransche heldenzangen, die der Lorreinen het geval is; waar ons deworsteling geschetst wordt van Pepijns Nederduitsche stamhuis tegen het Franco-gallische; doch, men mag zeggen, dat hij (Karel) veelal lager is voorgesteld dan de historie hem ons schetst. De Spanjaarden en Portugeezen hadden ook hunne helden, even avontuurlijk wel en moedig, doch wat minder hoog in rang, en geheel en al kinderen der verbeelding. Toen men eenmaal een hoofdheid bezat, was de voorzetting gemakkelijk door de familie wat te vergrooten. Eene groote eentoonigheid is daardoor het algemeene gebrek dezer verdichtingen. De ridders strijden evenwel op een geheel ander terrein tegen hunne vijanden dan Arthur of Karel; hier zijn het de Turken die bij den Hellespont bekampt worden. Wijl in die dagen het Grieksche rijk dreigde in een te storten zoo zien wij het tooneel der handeling vaak naar Konstantinopel verlegd. Daarbij kan men ook het streven opmerken, om door nieuwe voorvallen en het schitterende der oostersche phantasie in het hakken en houwen wat afwisseling te brengen. De beroemdste Roman van het schiereiland is de ‘Amadis de Gaula’. Amadis, de zoon van Perion, Koning van Gaula, en der engelsche Princes Elesina, is de oudste en tevens de fabelachtigste ridderheld. Men had hem te vondeling gelegd, doch hij werd later door zijnen vader herkend. Hij voert een vreeselijken en onafgebroken krijg tegen reuzen, toovenaars en ridders. Duitsch- | |
[pagina 189]
| |
land en Turkijen zijn het tooneel zijner wapenfeiten. Meer dan eens bevrijdt hij zijne bruid ‘Oriana’ uit de handen van talrijke en krijgshaftige schakers; zelfs verslaat hij met dit doel de Romeinsche vloot. Lisuarte, de vader van Oriana, is echter tegen hun huwelijk. Door eene edelmoedige daad van Amadis en ook, wijl zij toch al samen leefden, geeft hij zijne toestemming. Oriana maakt daarna een einde aan de tooverij, die op zeker eiland, waar zij was, vele uitwerkselen te weeg bracht. Zij deed dit door het tooververtrek te betreden, waarin slechts door de schoonste en trouwste echtgenoote de tooverkracht kon vernietigd worden. Eene dergelijke vertooning van het vermogen namelijk der schoonheid, kuischheid en huwelijkstrouw vinden wij aanhoudend in dezen kring van verhalen terug. De Amadis onderscheidt zich eenigszins van de vorige, door meerdere en wel uitgevoerde schildering van karakters. De zoon van Amadis, Esplandian, was geen minder held dan zijn vader. Eene leeuwin roofde en voedde hem op. Hij maakt zich zeer verdienstelijk tegen tooverijen en de Turken. ‘Lisuarte de Grecia’, de afstammeling van onzen held, is van den zelfden geest bezield als zijn vader, en leidt ook een dergelijk avontuurlijk leven. Desgelijks ook de zoon van dezen, ‘Amadis de Grecia.’ Deze Amadis strekt zijne tochten verder uit dan zijne voorvaderen, doch heeft daarbij het geluk zijn voorgeslacht uit eenen slaap te wekken, waarin de heidenen, wier gevangenen zij waren geworden, hen gebracht hadden. Tot het zelfde heldengeslacht behoort ook ‘Florisel de Niquea,’ de zoon van dezen laatsten Amadis, Florisel, had eene dochter, Diana, welke een hoofdrol speelt in den roman getiteld: ‘Agesilaus van Colchos.’ Tot dezelfde nakomelingschap behoorde ook ‘Silves de la Selva.’ Hij had den geest zijner voorvaderen overgeërfd. Uit het werk, dat zijnen naam als titel voert, blijkt het. Tot dezelfde familie en fabelkring rekent men ook: ‘De zwanenridder en de zonneridder.’ Hoe gebrekkig onder vele opzichten deze avontuurlijke geschiedenissen zijn, zij hebben aan tallooze fransche en italiaansche drama's het gronddenkbeeld geleverd. | |
[pagina 190]
| |
Nog eene andere spaansche heldenfamilie zien wij optreden in ‘Palmerin de Oliva.’ Hij is de zoon van Griana, de dochter van Reynucio, achtste keizer van Konstantinopel, na Konstantijn. Het kind werd te vondeling gelegd, door een landman opgevoed en naar de plaats, waar hij gevonden was, genoemd. Zijne eerste heldenstukken bestaan in het dooden van leeuwen en slangen. Alle vorsten roepen zijne hulp in. Hij bevrijdt onder anderen den Keizer van Duitschland, die door een betooverden ridder in Gent belegerd wordt. Hij kiest zich de dochter van dien vorst tot bruid. Eene droevige scheiding heeft echter tusschen de aanstaande echtgenooten plaats; zij wordt geroofd door Turken. Hij zelf geraakt in gevangenschap bij Oosterlingen. Na veel zwerven en strijden bereikt hij zijn doel en erft een keizerskroon. Zijn zoon ‘Primaleon’ werd ook waardig bevonden aan de vergetelheid ontrukt te worden. De zoon van dezen echter, ‘Plater’, werd het onderwerp van een zeer gebrekkigen roman. Beter is de ‘Palmerin de Inglaterra’, een afstammeling van Palmerin van Oliva. Wij treffen in de zestiende eeuw nog eene voortzetting aan dezer familie-geschiedenis in den ‘Carmel’, den zoon van Primaleon. Door Cervantes wordt er ook nog gewag gemaakt van drie verhalen, welke ‘Don Olivante de Laura’, ‘Felixmarte van Hyrcaniën’ en ‘Don Belianis’ gedoopt zijn. Terwijl hij deze drie ten vure doemt, spreekt hij gunstiger over een ander voortbrengsel, dat uit de vijftiende eeuw is, namelijk ‘Tirante’. Deze held vecht in Engeland tegen den Koning der Kanarische eilanden; in het grieksche rijk tegen de Turken en een tal van andere oostersche vorsten, en zwaait zegevierend zijn zwaard zelfs op de kusten van Afrika. Tirante treedt hierbij gewoonlijk als veldheer op, waardoor dit verhaal gunstig bij de andere afsteekt. Er moge echter meer eenheid en wat minder tooverij in worden aangetroffen, aan onwaarschijnlijkheden ontbreekt het ook hier niet. ‘Partenopeus de Blois’, neef van den Koning van Parijs, leverde de stof tot de samenstelling van een werk met allerlei tooverkunsten, betooverde schepen, paleizen, tafels en spijzen; Feeën, Sultans en grieksche Keizers en Keizerinnen vullen het | |
[pagina 191]
| |
overige aan. Reeds in de dertiende eeuw werd dit boek uit het Fransch in het Duitsch en Hollandsch overgezet. Hoe vol de middeneeuwsche gemoederen waren van avontuurlijke tochten en heldendaden, blijkt wel het duidelijkste uit hunne zucht, om alles, wat slechts onder hun bereik lag, in dergelijke lievelingsbeelden om te scheppen. Hoe heterogeen sommige stoffen ook waren, zij wisten ze te vervormen naar hunnen zin en smaak. Van daar, dat deze tijden ook klassieke romans hebben opgeleverd. De Heroën van het oude heidendom waren de hoofdpersonen, de helden. Op het einde der dertiende eeuw ontmoeten wij reeds eene Historia de Bello Trojano (Geschiedenis van den Trojaanschen oorlog). Achilles en Hector maakte men daarin tot ridders; Thirsites werd in een oogwenk tot een middeneeuwschen dwerg gemetamorphoseerd, de muur van Ilium in marmerblokken en het paleis van Priamus in een heerlijk tooverpaleis herschapen. Guido de Colonna was de schrijver. Beroemder nog dan dit werk was de geschiedenis ‘Le cent Histoire de Troyes, en rime’, uit de veertiende eeuw. De geheele reeks der sagen van het heldentijdvak der Grieken wordt hierin handelend opgevoerd. Op deze beide verhalen nu rusten de meeste klassieke ridderomans. De goden en godinnen krijgen wij daar te zien in ridderdos. Zij worden ook voorgesteld als stervelingen, doch die op eene of andere wijze met hoogere eigenschappen waren begiftigd. In de eerste helft der vijftiende eeuw kleedde Raoul le Fevre den ‘Jason en Medea’ in een romantisch gewaad, als mede ook den persoon van Hercules. Alexander, den grooten, achtte men een niet minder geschikte persoonlijkheid om den rol van avontuurlijk ridder te vervullen, en in de elfde eeuw bestond er een verhaal, dat zijn naam op den titel droeg. De dichter Virgilius heeft men ook tot den hoofdpersoon eener verdichting vermaakt, en wel in de gedaante eens toovenaars. De inrichting en gang dezer geschriften kan men genoeg uit het vorige opmaken. De helden zijn gewoonlijk tot dezelfde toe- | |
[pagina 192]
| |
ren veroordeeld. Reizen, trekken, vechten en tooverijen, maakt den overigen inhoud uit. Veel belangrijks bieden ons de romans der middeneeuwen niet aan; en toch is het van belang hunnen geest na te sporen, daar wij hieruit de richting leeren kennen die de phantasie vroeger beheerschste. Die verwilderde en onbesnoeide verbeelding der zonen van het Westen bracht ook menige schoone vrucht voort, die latere dichters of prosaschrijvers zich gretig toeeigenden. In deze verhalen zien wij tevens wat de menschelijke geest ook zonder vorming vermag. Vol van christelijken zin, en toch nog onder den indruk van de heidensche denkbeelden en overleveringen, werkten en zwoegden zij als om den waren vorm op te delven. Verward, ongeregeld en vol tegenspraak en niet op de menschelijke natuur gegrond zijn en blijven hunne voortbrengselen. Waar men historische personen tot het onderwerp eener verdichting kiest, daar is men aan zekere gegevens van tijd en zeden, of andere omstandigheden gebonden; wil men hen idealiseeren, dan geschiede het met eerbiediging van de grenzen der mogelijkheid, en wel op het gebied en in den kring waartoe de opgevoerde persoonen behooren. Plaatst men zich op een christelijk standpunt, moeten de helden christenen wezen, dan zijn al die gedaanteverwisselingen des heidendoms, en hun geheele godenkraam een volslagen wanklank in het geheel; als allegorie alleen zouden dergelijke fikties dienst kunnen doen. Met dit laatste wil wil evenwel niet zeggen, dat soms de eene of andere Feeënstreek of toovertoer niet de stof zou kunnen leveren, voor eene onderhoudende dichterlijke vertelling; maar toovenarij en christendom kunnen onmogelijk in hetzelfde wezen harmonisch samen bestaan. Om het bovennatuurlijke uit alles onvoorwaardelijk te verbannen, hiervoor zie ik geen reden. Ik wil aannemen dat degenen die niets gelooven, er weinig door zullen getroffen worden, hunne gemoedsstemming brengt dit mede; doch men bedenke wel, dat het getal derzulken, betrekkelijk gering en bijna niet noemenswaardig is. Doch om God en zijne Heiligen voor beuzelingen te laten optreden, of om schelmstukken in de hand te werken, of ook om hen een knoop te laten ontwarren waartoe de verhaler geen kans ziet, | |
[pagina 193]
| |
dit kan er niet door. En hiertoe wordt het bovennatuurlijke in deze soort van romans maar al te vaak gebruikt. Dat ik de stukken, door onze helden uitgevoerd, niet zonder voorbehoud aan elk een ter lezing zou durven aanbevelen, is genoeg gebleken. Het bijvoegelijk naamwoord, onzedelijk, zou ik evenwel niet aan de ridderromans durven toevoegen. Men neme hier den tijd en de wijze van voorstelling in aanmerking. 't Is geheel iets anders een feit als feit mede te deelen, of het op eene verleidelijke wijze in te kleeden. Maakt de mededeeling van onzedelijke feiten elk werk tot hetgeen men een onzedelijk boek noemt, zet dan maar de bladenGa naar voetnoot1 die de schandalen van den dag mededeelen, de geschiedenis der volken, en honderd andere wetenschappelijke werken onder dezelfde categorie. De geest, dien een werk ademt, maakt dit gemeenlijk veel meer uit. In een volgende beschouwing zal de gelegenheid zich voordoen, om dit punt verder te ontwikkelen. De ridders ontvangen overal lessen van zedelijkheid, wanneer zij zich in de een of andere gevaarlijke gelegenheid gaan begeven. De Feeën en toovenaars bedreigen hunne beschermelingen met straf zoo zij zich iets veroorloven, wat de christelijke zedewet verbiedt. De bruid vlekkeloos naar het autaar te geleiden wordt als eene groote eer beschouwd, en van daar de kuischheidsproeven waaraan men ze somtijds onderwerpt. Waar dergelijke gevoelens de handelende personen bezielen, daar heeft men een stevigen slagboom tegen de onzedelijke strekking en werking des geheels. De oude ridderromans zijn ook onder dit opzicht eene kennisneming overwaardig, dat zij de bron zijn der tallooze sprookjes en vertelsels, die nu nog in omloop zijn onder het volk en zoo menige kinderlijke verbeelding in spanning en vervoering brengen. |
|