Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Verhandeling over het Denkbeeldige Schoon
| |
[pagina 116]
| |
beproeven of ik der Kunste eenig nut konde toebrengen, en de beste schryvers verstaanbaarer maaken. Het denkbeeldige is eigenlyk niet anders dan eene regte verkiezing en eene kunftige verbeelding der voorwerpen, zodat alles in zynen byzonderen aart uitneemend zy, en zodanig uit de gantsche Natuur gekoozen dat zy de oogen en aandacht der kenneren naar zich trekken; alles egter overal verschillende, naardat de zaaken en het onderwerp zulks verëisschen. Dit Denkbeeldige strekt zich uit over alle de voornaamste deelen der Kunst. als, over de onderscheidene keuze der Ordonnantie, Donker en Licht, Coloriet, Kleedagie, Gedaanten en Kentekenen der Persoonaadjen, zelfs over de bevallige onderwerpen van Land schappen, fraaije Bloemen, en uitneemende vruchten; zodat er in ieder stuk eene byzondere overëenstemmende gepaardheid heersche, gelyk in de Muzyk de toon volgens welke het gantsche werk is ingericht. Doch dewyl de voornaamste aanmerkingen der Schryvers het denkbeeldige der Fabuleuze gewyde en ongewyde en verbloemde historiën betreft, (en wanneer men het ongemaklyke van iets verstaat. begrypt men ligtelyk het gemaklyke,) zullen wy ons hier alleen bepaalen tot het Denkbeeldige met betrekking tot de Persoonaadjen, en wel byzonderlyk tot een der verhevenste deelen van het Denkbeeldige, 't welk men verwonderlyk ter uitvoer vindt gebragt in de fraaiste stukken der Oudheid en in de voornaamsten van Raphaël. Dit verhevene deel, waarvan ik begonnen hebbe te spreeken, en 't welk ik zeer hoog waardeere, is wezenlykGa naar voetnoot1 iets onbegrypelyks voor veelen, en het verrukkendste deel van het Denkbeeldige schoon voor de kenners. Ik zal het eene Overeenstemmende Saamengepaardheid noemen. Het is een aantreklyke gepaardheid, of een aanlokkende overeenkomstigheid, niet alleen van ieder lid, ten aanzien van het ligchaam, maar zelfs van ieder deel, ten aanzien van het lid waarvan het een gedeelte uitmaakt. Het is mede een onëindige geschakeerdheid der deelen, schoon overëenkomstig ten aanzien van ieder byzonder onderwerp; gelyk de gantsche houding, en alle de kleedagie van ieder byzonder siguur, beantwoorden moeten aan het gekoozene onderwerp; in één woord, het is, een waare Achtbaarheid, of een gepaste wel- | |
[pagina 117]
| |
gemanierdheid van zyne denkbeelden, zo in het aangezicht, gestalte, als houding, uittedrukken. Volgens my, is dit het geene dat zich een groote geest, die in het denkbeeldige wil uitmunten, moet voorstellen, en het voornaamste deel der studie van de vermaardste kunstenaars heeft uitgemaakt. In dit deel is het, waarin de groote Meesters niet dan door hunzelve kunnen worden naargevolgd, of door de geenen die eenigen voortgang in het Denkbeeldige gemaakt, en de Schilder- en Dicht-kundige wetten der Natuur zo goed als zy verstaan hebben, schoon by hen in 't stuk der uitvinding niet te vergelyken. Om een beter begrip van het onderscheid tusschen het Gemeene en Denkbeeldige schoon, van welk laatste hier gehandeld wordt, te geeven, zal het niet ondienstig zyn den Mensch, als het voornaamste onderwerp van het Denkbeeldige Schoon naauwkeurig te beschouwen. Laaten wy den Mensch, in de eerste plaatse, dan als een ligchaamlyk wezen, veréénigd met eene gevoelige ziele door de zinnen bewoogen, en onderhevig aan verbeeldingen, 't welk het geene is dat hy met alle dieren gemeen heeft, beschouwen; doch in zo verre zyn menschheid betreft, als een wezen met eene redelyke ziele begaafd; die zyne aandacht op zekere voorwerpen kan vestigen, dezelve verminderen en geheel daarvan aftrekken; die zyne begeerten en neigingen kan beschouwen; die over de onderscheidene schepselen, hunne inner- en uiterlyke beweegingen en toevalligheden, kan oordeelen; die de waare gesteldheid der zaaken kan onderzoeken, en derzelver oorzaaken, uitwerkingen en gevolgen overpeinzen; die de schikking in het geschapene begrypen kan; die de verscheidenheid en saamenpaaring der getallen kan kennen; die het geslacht van zyne soorte kan onderscheiden, en die eindelyk het nuttige van het onnuttige, en het fraaije van het gebrekkige weet te onderscheiden. Doch in de Schilderkunst kan men den Mensch op drie byzondere wyzen, met betrekking tot het geene hy in 't algemeen en in 't byzonder bezit, beschouwen. Eerstelyk, ten aanzien van hetgeen den mensch byzonder eigen is, kan men hem als een Portrait aanmerken; en in deezen zin moet hy iets byzonders hebben, dat hem van alle anderen onderscheidt en kenbaar doet zyn. Om dit deel der kunst wel uit te voeren, is het niet genoeg dat de schilder eene goede behandeling heeft; hy moet daaren- | |
[pagina 118]
| |
boven een goed en aandachtig oog hebben. In de tweede plaatse kan men den Mensch als iets algemeens en tevens iets byzonders bezittende beschouwen: By voorbeeld: alle die van eene natie zyn hebben onderling eene zekere gelykenis, die hen van anderen onderscheidt. Hiertoe is het oog en de aandacht van een' Schilder niet voldoende, hy moet daarenboven eene groote levendigheid van verbeeldingskracht en oordeel bezitten, dewyl zulks aan het denkbeeldige verknocht is. Eindelyk kan men den mensch als iets bezittende dat aan allen eigen is, voor zo verre het gantsche menschelyk geslacht zich gelykt, beschouwen. Dit deel der Kunst verëischt in een' Schilder, behalven de verbeeldingskracht en behendigheid der nabootsing, een' buitengemeenen geest en oordeel, bekwaam om hem eene zekere algemeene gelykenisse in het gantsche menschdom te doen ontdekken, en hem daardoor de algemeene wetten der Natuur, zo ten opzigte van de form of gestalte, als onderscheid der beenderen, spieren en huid, de eene fyner en teêrer, de andere grover en boerscher, te doen vinden. Want dit moet alles volgens het gekoozene onderwerp onderscheiden zyn, 't zy men hetzelve uit de Fabulen, Geschiedenissen, of van eenig zinnebeeld heeft ontleend. Doch dit moet byzonderlyk in acht genomen worden wanneer men vóórneemt een persoonaadje te verbeelden wiens deftigheid en geestig gelaat bekwaam zyn om hem op het waereldsche tooneel te doen uitmunten, en waarvan met recht gezegd kan worden dat het volmaakt is. Dit zal alsdan een volkomen Denkbeeldig Schoon uitmaaken, 't welk ik de Schilder- en Dichter-achtige Natuur noeme, terwyl hetzelve niet door de enkele naarvolging van een model of portrait, dan alleen door de kracht der rechtmaatigste denkbeelden en netste verbeeldingskrachten kan verkreegen worden. De Schilder- en Beeldhouw-kunst verbrelden ons twee byzondere Persoonaadjen. Eerstelyk bepaalen zich deeze twee kunsten tot het naarbootsen, 't zy naar 't Leven, Standbeelden, Gedenkpenningen, of gesneedene Gesteenten afgemaald: in die gevallen moet men aanmerken dat alle Portiaiten, hoe natuurlyk ook, niet anders zyn dan een eenvoudig deel der gantsche Natuur. Of zy stellen zich eenige uitgezochte persoonaadjen vóór, als wanneer, de vryheid niet bepaald zynde door eenig bekend Portrait, alleen verëischt wordt het zoeken van verbeeldingen die aan het karakter van het gekoozene onderwerp voldoen. | |
[pagina 119]
| |
Ten aanzien der Portraiten schynt het daadelyk dat al hetgeene men daarïn verëisschen kan, zich bepaalt tot eene nette naarvolging van het model, in alle zyne byzonderheden; en dat een Schilder, wanneer hy dit meesterlyk weet uit te voeren, voor een' groot' kunstenaar moet gehouden worden; waarvan men eenige voorbeelden vindt in de Portraiten van Rembrand, in zyn' besten tyd geschilderd, die niet anders dan een eenvoudige naarbootsing en tevens natuurlyk zyn. Echter zyn 'er grooter Meesters geweest, welke, zonder van de gelykenis te wyken, of het waare kenteken dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt, te veranderen, 'er iets geestigs hebben weeten by te voegen, en welgelykende portraiten van eene Denkbeeldige Naarbootsing in het licht te brengen. Dus ziet men gemeenlyk in de Portraiten van Van Dyk, behalven het schoone Coloriet, eene gestadige fraaiheid, verzeld van eenige andere byzonderheden, die, hoe aangenaam dezelve in haar' eigen' aart zyn, niet nalaaten door derzelver teveelheid den verhevenen smaak een weinig te verflaauwen. Men vindt gemeenlyk in de afbeeldfels van Titiaan eene zekere majesteit en SpaanscheGa naar voetnoot1 deftigheid; in die van Hannibal Caraccio veel levendigheid en eene bloeijende natuur, verzeld van eene zedige deftigheid, in die van Raphaël eene achtbaarheid en verhevenheid van geest: eindelyk ziet men doorgaands in de alöude Borstbeelden eene mannelyke deftigheid, verzeld van eene zekere kracht van geest. Het zyn deze kunstige en denkbeeldige byvoegselen, welke de Meesters onsterslyk, de Portraiten verëeuwigen en waardig maaken van met verwondering beschouwd te worden, en waardoor zy eene voornaame plaats in de schatkameren der liefhebberen verdienen. Om deeze gunstige hoedanigheden te verkrygen, ben ik van gevoelen, dat men het model, 'twelk men wil naarvolgen, op zekeren afstand van zich plaatse, waardoor men de kleine rimpels en dergelyke kleinigheden uit het oog verliest, en alleen de generaale omtrekken van het wezen ziet. Echter wilde ik gaerne dat men 'er zo digt by ware, om al hetgeen den persoon op zekeren afstand kenbaar doet zyn, te kunnen onderscheiden. Hierdoor zal men altoos eenen algemeenen of denkbeeldigen verhevenen sinaak behouden. Indien | |
[pagina 120]
| |
men eenige byzonderheden daarby wil voegen, kan zulks gedaan worden; doch men moet dezelven ontleenen van het aangenaamste dat 'er in gevonden wordt, en zo men 'er niets dergelyks in vindt, moet men 'er denkbeeldige voor in plaats stellen, en zulks met zo veel kunstigheid doen dat zy de gelykenisse niet wegneemen. Wat aanbelangt de Persoonaadjen welke tot eenig Gezelschap, of tot de Geschiedenissen, Verdichtselen of eenig Zinnebeeld, behooren, kan men de vermaardste Meesters in drie klassen verdeelen. In de eerfte kan men de Schilders, die zich alleen bepaald hebben om dagelyksche modellen afteschetsen, plaatsen. In de tweede de geenen welke daarby iets geestigs uitgedacht hebben: en eindelyk in de derde de geenen die zich overal aan het Denkbeeldige gehouden hebben; 't zy dezelve alleen naar hunne denkbeelden, geheugenis, of somtyds naar voorbeelden, om hunne studie behulpzaam te zyn en hunne gedachten te verryken, gewerkt hebben; omdat een Denkbeeldig Vernuft, de gansche Natuur, Alöudheid, en alle de Werken van anderen, aanziet als zyn School, schoon hij de lessen niet eerder, dan na de Reden geraadpleegt te hebben, werkstellig maakt. G. Douw, Metzu, en eenige anderen, behooren tot de eerste klasse. Schoon zy zich alleen met laage onderwerpen bezig hielden, is zulks op eene wonderbare wyze ter uitvoer gebragt. Zij hebben met byzonder veel oplettendheid hunne gemeene modellen naargevolgd, zowel voor het licht en bruin, coloriet, als stand, gestalte en gemoedsbeweegingen, alles overeenkomstig met hun voorgenomen onderwerp, bestaande alleen in eene gemeene, eenvoudige en ongecierde eigenäartigheid, zonder eenig denkbeeldig schoon. Men vindt Schilders van onderscheidene rangen in de tweede klasse, waarvan de ervarensten eene plaatse zouden kunnen eisschen in de derde, omdat hunne keuze in zeker algemeen en eerder in een denkbeeldig schoon, dan in eene gemeene en laage eigenäartigheid, bestaat. Alle die, van deeze klasse, van den eersten tot den laatsten, hebben dit onderling, dat een ieder van hun ons eene zekere soorte van gemengde eigenäartigheid, en beelden van hunne byzondere keuze, vertoonen. Albrecht Durer, Lucas van Leyden en anderen, doen ons in hunne ongerymdheden eene levendige verbeelding en rykheid van geest ontdekken, terwyl zy ons egter gemeenlyk Gottische | |
[pagina 121]
| |
Beelden, zelfs van een' gemeener' smaak dan van het laage volk, verbeeldenGa naar voetnoot1. Schoon Rembrand zyne denkbeelden van laage en gemeene beelden, zo ten aanzien der kleedinge, gelaat als gestalte, ontleend schynt te hebben, egter geeft hy, door eene kunstige verbeelding van licht, om dezelven beter te doen uitblinken, gewoonlyk aan zyne eenvoudige beelden spreekende vrolykheden en gemoedsbeweegingen, verzeld van eene gemaklyke en ongemaakte houding: doch dit alles heeft zelden iets deftigs. De Schilderyen van Rubbens vertoonen ons beelden van eenen verhevener en meer dan gemeenen smaak, dan die van Rembrand. Het zyn stoute, kloeke en krachtige beelden. Wel is waar, dat zyne stukken gemeenlyk iets boersch hebben; dat zyne omtrekken te luchtig en de kentekenen zyner gemoedsdriften te buitenspoorig zyn; doch behalven dit alles toont hy een' ryken geest gehad te hebben. Zyn coloriet is verwonderlyk: men vindt veel grootschheid in zyne prachtige ordonnantien, ryke kleeding en dichterachtige uitvindingen: maar deeze grootschheid is boven mate verwonderlyk in de aangenaame en verhevene verdeeling van licht en schaduwen. De vermaarde van Dyk, zyn Leerling, volgt met veel luister de schreeden van zyn' beroemden Meester; en schoon hy hem in 't stuk der uitvinding den voorrang geeft, bezit hy, tot belooning, minder boerschheid. Die van de Venetiaansche School, byzonderlyk de groote Titiaan, en Paul Veronese, welke ten minste zo geacht als die van de Brabandsche School zyn, schoon men dezelven volgens my, niet by Rubbens kan vergelyken, in de heerlyke verdeeling van licht; vertoonen ons egter welgemaakter beelden, van een' verhevener smaak, en geschikter om hooger waardigheden te bekleeden; maar met dit alles is hunne houding niet ten eenemale vry van gemaaktheid, en hunne aangezichten zweemen zeer naar afbeeldsels. Zodat daaraan veel van het denkbeeldige ontbreekt, waardoor zy die die deftigheid verkregen zouden hebben die aan het karakter van hunne onderwerpen beantwoord hadden (aldus). Schoon Cortone, Cyrus Ferrus, en eenige van hunne Schoole, beter geslaagd hebben, om tot een' zekeren graad van het Denkbeeldige te geraaken, uit het gemeene eigenäartige der Antieken | |
[pagina 122]
| |
ontleend; schoon zy ons aangenaame beelden vertoonen, die de aandacht verwekken, niets laags bezitten, en men in hunne werken eene groote rykheid van ordonnantie ontmoet; egter by gebrek van een gegronde studie, hebben hunne beelden geen geest en kracht genoeg, en zyn, door te groote gelykenis van wezenstrekken en gestalte, onderhevig om weinig achting te verwerven. Deeze Beelden schynen veeltyds broeders en zusters te zyn: Om deeze reden kunnen ze niet genoeg voldoen, wanneer vereischt wordt het onderscheid der persoonaadjen, voornaamlyk die van een verheven karakter, te verbeelden. Men vindt een' verhevener en gegronder smaak voor het Denkbeeldige, in de werken van Hannibal Caraccio en die van zyne Schoole: men ziet zonder moeite dat zy de Alöudheid en de werken van Raphaël beter bestudeerd hebben. Men kan de aloude Romeinsche stukken, van den tyd van Cesar tot Antoninus, in denzelfden rang plaatsen, schoon eerst na het verval der Kunst, geduurende drie eeuwen, te voorschyn gekomen. Indien men de beste Grieksche met de alöude Romeinsche stukken vergelijkt, moeten de laatsten ten opzichte van de eersten, als de Maan by de Zon, van wie zy alle haaren luister ontleent, vergeleeken worden. Michel Angelo, die ten tyde van Raphaël leefde, en zich, zowel door de Beeldhouwkunst als grootsche wyze van Tekenen, vermaard gemaakt heeft, waarvan men met verwondering den verhevenen smaak, voornaamlyk in het ongemeen groote en verschrikkelyke, beschouwt, vertoont ons niet anders dan Reuzen. Van de andere zyde vertoont ons de vermaarde Parmesan, wiens Tekeningen zo geacht zyn dat zy gemeenlyk gerekend worden de eerste plaats na die van Raphaël te verdienen; ons in dezelven zulke tedere en aangenaame beelden, dat deeze voordeelen, wanneer hy in een' laager' trant en op eene meesterlyke wyze valt, zyne gebreken bedekken en verschoonen, wyl de fraaiheid en aangenaamheid hem daarin verzellen. Men moet egter bekennen dat hy niet altyd aan de netheid en overéénkomstige verscheidenheid van ieder deel. ten aanzien van het lid, waarvan het een gedeelte uitmaakt, voldoet, noch ten aanzien van ieder persoonaadje, met de waardigheid die dezelve bekleedt. Doch in de schoole van Raphaël, behalven de bevalligheid, vindt men meerder kunst en gegrondheid, schoon zyne Leerlingen, volgens | |
[pagina 123]
| |
my, hem daarin niet evenaaren. die, door zyn' byzonderen en verhevenen geest, den naam van de onnavolgbaare verdiend heeft. Men zoude kunnen twyffelen of de overige Kunstenaars, die het Denkbeeldige der Kunst, waarvan gesproken is, geoeffend hebben, voornaamlyk die van een' verheven' smaak, omdat zij meerder van het denkbeeldige dan van het gemeene of conterfeitsel gehad hebben; verdienen in den tweeden of derden rang geplaatst te worden? Dit beken ik, en heb het reeds gezegd. Doch deeze twysfeling heeft geen plaats ten aanzien van Raphaël, in zyn besten tyd genomen, en van de fraaifte alöude Grieksche stukken, in de eeuwe van Alexander de Groote voortgebragt, welke de voornaamste en byna de eenige zyn die men in den derden rang zoude kunnen plaatsen. Men vindt inderdaad in de werken van deezen hedendaagschen kunstenaar, zowel als in de verwonderenswaardige alöude Beelden, een Denkbeeldig van een' zeer verheven' smaak, met eene nette onderscheiding van de byzondere kentekenen der Persoonaadjen. eene verwonderlijke eenheid en overéénkomst der deelen met hunne leden; terwijl integendeel schynt dat de overige kunstenaars. die het Denkbeeldige betracht hebben, alle, 't geen zy fraais bezitten, van de alöude Standbeelden, of van Raphaël d'Urbino, ontleend hebben. In het verhevene deel van het Denkbeeldige verwagt men alleen dat de verbeelde personaadjen een rang zullen bekleeden die met hunne deftigheid en gelaat overeenkornstig zy, waardoor zy waardig geacht worden om zo wel in Fabuleuse, gewyde als ongewyde Historiestukken, en zelfs voor Hemelsche perfoonaadjen, op het groote tooneel der waereld te verschynen. Doch dit alles moet byzondere graaden van majesteit, deftigheid, geest, levendigheid en grootschheid hebben, naar maate dat ieder karakter zulks verëischt: dit vindt men op eene verwonderlyke wyze in deeze fraaije Alöude Stukken, alsmede in de werken van Raphaël, voornaamlyk in zyne Apostelen, uitgevoerd. Ten aanzien van de fraaije Alöude Stukken; welk eene majesteit en deftigheid in de grootsche houding van een' Jupiter! Wat kan ons beter de Hemelsche Deugd der heerschende Natuur vertoonen! Welk eene verhevenheid, aangenaamheid, grootschheid en geestigheid, in het wezen van eenen ApolloGa naar voetnoot[a]! Wat | |
[pagina 124]
| |
is 'er geschikter tot een zinnebeeld van de werkzaamheid en geduurige beweging der Hoofdstoffe, de Aarde, van het licht der oogen des ligchaams en der ziele, een orakel van verstand voor alle fraaije Kunsten (aldus)! Welk eene mannelyke gaauwigheid en geestige kloekheid in eene Diana! Deeze kentekenen vertoonen ons eene waare Godinne der Jacht, eene Zuster van Apollo, en nieuw licht voor de duisternisse, een zinnebeeld van de ongestadige en veranderlijke indrukselen der Natuur! Welk eene bekoorlijke edelheid, schoonheid, aanminnigheid, bevalligheid en gestalte, in de Godinne der LiefdeGa naar voetnoot[b]! Wat is 'er geschikter tot een zinnebeeld van de geheimen der Natuur, die, met behulp van eenige aanlokselen, de geslachten weet te bewaaren, en, om zo te spreeken. het sterslyke onsterslyk te maken? Welk eene bovennatuurlyke kracht, vaardigheid, edelmoedigheid en grootschheid van geest, in eenen HerculesGa naar voetnoot[c]! Wat is 'er dat de kentekenen van een' God en Held der helden beter aantoont, een natuurlyke zoon van Jupiter, een Bedwinger van Wangedrochten, hy die de menschelyke deugden heeft omhelsd, een zinnebeeld van de grootmoedige overwinning van onze nadeelige begeerten en ongeschikte gemoedsdriften? Welk eene standvastigheid. behendigheid en gaauwheid in eenen KampvechterGa naar voetnoot[d]! Welk eene aangenaame boerschheid, natuurlyke en eenvoudige vreugde, in eenen danssenden Veld-GodGa naar voetnoot[e], een waar zinnebeeld van de eenvoudigheid, gerustheid, en vrolykheid van het landleven! Welke geleerde lessen over de algemeene wetten der Natuur, welk eene schoonheid voor de oogen des verstands, zyn 'er niet te vinden in eenen SyleneGa naar voetnoot[f], niettegenstaande zyne ligchaamlyke lelykheid! Het aangezicht van een' hond, of gulzig zwyn, een platte opgeschorte neus, dikke lippen, als altijd gereed om den drank in te zwelgen; alles vertoont ons hier, op eene spreekende wyze, de beestachtigheid der Dronkenschap. Men kan over de verdere Goden en Godinnen, hunne onderhoorige halve Goden en Godinnen, en al het geene tot de verdichtselen behoort, dezelfde aanmerkingen | |
[pagina 125]
| |
maaken. Alles moet hierin met zo veel naauwkeurigheid onderscheiden worden, dat men aan het hoofd van eene Diana noch mond, neus, of voorhoofd vindt, in één woord, geen een deel dat zich aan het hoofd van eene Venus zoude dienen te bevinden; dewyl, volgens ieder karakter, de wetten der Natuur de saamenvorming der beenderen, de kracht of tederheid der spieren, en de fyn- of grof-heid van de huid bepalen. Onder de hedendaagsche Beeldhouwers hebben wy een Baccio Bandinelli, welke in zyne Teekeningen toont dat hy de byzondere gestaltens en verscheidenheid der leden beter dan Michel Angelo verstaan heeft. Doch men vindt 'er een, die zich van dit deel der Kunst nog beter heeft gekweeten: [k meen de vermaarde Francois de Quesnoy, onder den naam van Fiamingo bekend. Hy heeft alle anderen, zo alöuden als hedendaagschen, in het geene den kindertjes aangaat, overtroffen; en de weinige andere onderwerpen, door hem behandeld, zyn in geene mindere achting da[n] het allerfraaiste dat wy van de Alöudheid hebben. Dit bevestigt BelloriGa naar voetnoot[g], spreekende van de Suzanna van deezen Kunstenaar, dat zy ten minste de beste alöude stukken evenaart, en op eene zeer deftige en kunftige wyze behandeld is. Deze vermaarde Fiamingo is overal denkbeeldig: men vindt in zyne werken eene verrukkende welgeschiktheid, en eene schaakeering der deelen die de verwachting te boven gaat. Dit zoude ik kunnen aantoonen in twee fraaije koppen, welke ik van hem hebbe. De eene is zeer achtbaar, als een groote Wysgeer, gelyk Plato, met een kaal hoofd verbeeld; aantoonende eene ernstige overdenking, en eene kracht van geest tot de allerverhevenste gedachten bekwaam, alles krachtig en tevens zeer teder. Het bekkeneel, voorhoofd, neus, mond, kin en wangen, alles is breed en vierkant, en van eenzelfde saamenvorming: de verhevenheden der Beenderen zyn van een' uitmuntenden smaak. De huid, die de beenderen en spieren bedekt, is mede zeer fyn, overal zodanig met wrimpels geschakeerd, dat die van den hals en het voorhoofd voor het aanraaken schynen te willen wyken: en de oogbeenderen zyn niet minder verwonderlyk in hunne tederheden en onderscheidingen. De andere kop verbeeldt niet onëigenaartig eenen Dichter, gelyk Sophocles, of eerder eenen Veldöverste | |
[pagina 126]
| |
en tevens verstandigen Wysgeer, van een zacht en aanminnig gelaat, gelyk Xenophon. Schoon dit stuk geen deftigheid, grootschheid en geest ontbreekt, heeft hetzelve egter het voorhoofd, de neus, wangen, mond en geheele aangezicht minder vierkant en naauwer, zynde spitser en overal dunner. Behalven dit. overtreft deeze kop minder de gewoone conterfeitsels, hebbende de huid en oogbeenderen grover en minder teder dan de andere; en, gelyk de andere, bewaart dezelve in zyn karakter overal dezelfde welgepaardheid. Het hair van den baard in den een' en ander' is zeer zacht en kunstig. Eindelijk verschillen deeze twee koppen tot in de allergering ste byzonderheden: daar is niets dat men van den een' in den ander' zoude kunnen plaatsen, zonder de denkbeeldige saamenpaaring te stooren. Ten aanzien van Raphaël, in zyn' besten tyd genomen; van hem kan men met recht zeggen dat hy een groot kunstenaar geweest is. Hy is grootsch in zyne ryke ordonnantiën, en men vindt by hem niets onnodig. Hy is eenvoudig, gemengd, grootsch, en onvergelykelyk in de vouwen van zyne kleederen; verheven in de ongemaakte houding van zyne beelden; doch sierlijk en eenvoudig, zonder de minste gemaaktheid. Hy munt voornaamlyk boven alle anderen uit in verhevenheid van smaak, en in de grootsche en nette uitdrukking der gemoedsdriften, zonder iets buitenspoorigs te hebben. Eindelyk kan men van hem zeggen, dat hy in de verhevenste deelen der kunst heeft uitgemunt. Doch my dunkt dat hetgeene waarin hy alle anderen overtreft, bestaat in de overëenkomstigheid en verhevene eigenschappen van zyne wezenstrekken en onvergelykelyke schakeering van derzelver deelen, waarvan wy zo even gesproken hebben. Hierïn overtreft hy zo verre alle anderen, dat het hem meerdere maaien dan één van hun, ja zelfs beter is gelukt. Schoon Raphaël, in de eerste jaaren van zyne voortgangen, zekerlyk zich wel opgehouden zal hebben met het bestudeeren der fraaije alöude stukken, die toen bekend warenGa naar voetnoot[h], egter heeft hy zich daaraan niet alleen bepaald, wanneer zich voorwerpen die een nieuw denkbeeld vereischten opdeeden. Alsdan heeft deeze groote geest zyne verhevene vlugt | |
[pagina 127]
| |
genomen, en is de paalen eener laage naarvolging voorby gesteegen. Want, ten aanzien van de gewyde Geschiedenissen, en voornaamlyk met betrekking tot de persoonaadjen van 't Nieuwe Testament, heeft hy zich een' des te roemryker weg gebaand, omdat hy dezelve alleen aan de kracht van zynen geest verschuldigd is, en het zo verre als de vermaarde Alöudheid heeft gebragt, om niet te zeggen dat hy dezelve overtrofsen heeft. De fraaije alöude stukken vertoonen ons inderdaad verscheiden soorten van schoonheden, voor verdichtselachtige onderwerpen; doch dit zyn eerder bevalligheden die de ligchaamlyke dan geestelyke oogen bekooren. De Alöuden geeven aan hunne Goden en Helden een achtbaar en verheven doch tevens grootsch gelaat, geschikter om een menschelyk en gedwongen ontzag dan eene nederige eerbiedigheid te verwekken. De Geschiedenissen des Nieuwen Testaments verëisschen geheel iets anders. Zy verëisschen wel schoonheden, als, by voorbeeld, de verbeelding van de Heilige Maagd enz. doch tevens schoonheden die, hoe aandoenlyk zy ook zyn, ons tevens zulk eene achtbaare zedigheid doen zien, dat de bevallige verééniging van deeze twee bekoorlyke hoedanigheden niet anders dan een diep ontzag, bekwaam om alle vleeschelyke lusten, welke de schoonheid alleen niet nalaaten zal te verwekken, te smooren. Zy verëisschen deftige en verhevene gebaarden, niet ontleend van hovelingen, noch van de deftige opvoeding van de grooten der aarde, of van de gemaakte wysheid der waereldsche wysgeeren, maar gebaarden die overeenkomstig zyn met de laage geboorte van eenvoudige visschers, die alleen om hunne oprechte zedigheid en Goddelyken yver, door geestelyke en bovennatuurlyke deugden ondersteund, achtbaar zyn. Welk eene edelheid, verhevenheid en Denkbeeldig Schoon! Het is hier niet genoeg dat men de algemeene wetten der Natuur verstaat, gelyk in de groote verdichtselächtige onderwerpen; men moet daarënboven zaaken die onbestaanbaar voorkomen, en zelfs schynen zich te vernietigen, weeten te veréénigen. Hoe ongemaklyk dit zy, is het egter 't geen dat Raphaël, die verwonderlyke geest, op eene verhevene wyze in zyne fraaiste en laatste stukken heeft uitgevoerd. Hy heeft aan zyne Apostelen betaamlyke en verhevene gebaarden gegeeven. Men ziet niet alleen in ieder aangezicht, in alle deszelfs deelen, eene bevallige overëenkomstigheid, maar daarënboven zyn dezelve zo verschillend van malkander, en zelfs zo | |
[pagina 128]
| |
onderscheiden met die der Alöudheid, dat hy met recht als een wezenlyke en volmaakte groote geest verdient aangemerkt te worden. Het schynt alsöf de natuur hem alle haare bevalligheid en kracht geschonken, en vermaak geschept heeft om hem met alle haare rykdommen te begunstigen; een eer des te hooger te waardeeren, omdat ik twyffel of men met zekerheid en zelfs met waarschynlykheid, zooveel van één' der alöude kunstenaaren zeggen kan: Nemo multum se profecisse putet, cui Raphaël non salde placet. Doch men zal mooglyk zeggen: Spreekt gy niet veel als een Lofredenaar? Deeze gedachten, betuig ik, kunnen plaats hebben in iemand die nooit origineele Schilderyen of Tekeningen van Raphaël gezien heeft. Daarom beken ik, dat zo iemand, met reden, my de volgende tegenwerping zoude kunnen maaken: ‘Ik hebbe het vermaak gehad, de vermaardste Prenten van deezen grooten Meester te zien, en die Marcus Antoninus (aldus), waarvan de omtrekken aan Raphaël zelf toegeschreven worden, met aandacht te beschouwen. Doch zo het my geoorloofd is, myne gedachten daarover mede te deelen, komen my de meesten van deeze Prenten zoo onvolmaakt vóór, dat ik my niet onthouden kan met eenige kenners te vermoeden, dat het geene men van deeze omtrekken zegt maar een verdichtsel is. Daarënboven heb ik verscheiden maalen, in de Kabinetten van Liefhebbers, Tekeningen gezien die men aan Raphaël toeëigende, waarvan eenigen op zulk eene krachtige wyze behandeld waren, dat men aan derzelver echtheid niet konde twyffelen: doch, voor zo verre ik my herinnere, heb ik 'er die byzondere en onderscheidene overéénstemming der deelen van ieder aangezicht niet in bemerkt, noch de bevallige schoonheden die men in de fraaije Antieken vindt. Echter zie ik met verwondering den grooten Raphael, om zyne verhevene eenvoudigheid: Ik ben bekoord over de edelheid, schakeering en grootschen smaak, welke in zyne fraaije stukken heerscht: en deze verwondering, gevoegd by eenen geduurigen roem van tweehonderd jaaren, doet my denken dat ik in de werken van deezen grooten Kunstenaar, welke in Italiën zyn, nog iets meer zoude kunnen vinden dan hetgeene ik 'er reeds van gezien hebbe. Eindelyk zoude ik deeze tegenwerping door eene nieuwe twyffeling kunnen sterken, met betrekking tot hetgene gy over Raphaël zegt, te weeten dat ik gemerkt hebbe dat de vermaarde Bellori, die, zonder tegenzeggen, deeze origineele Schilderyen meer dan eens gezien heeft, geen het minste | |
[pagina 129]
| |
gewag van deeze byzondere en onderscheidene overéénstemming der deelen van het aangezicht maakt, wanneer hy, in zyne Verhandeling over de Schilderyen van Raphaël in de Vatikaan, eene heerlyke beschryving van zyne twee vermaarde Ordonnantiën geeft, verbeeldende de Godgeleerdheid en Wysbegeerte, waarvan men Prenten door G. Mantouan vindt gesneden; de eerste onder den oneigenlyken naam van het Verschil over het Avondmaal, en de tweede van de Schoole van Atheenen bekend.’ Laaten wy tot de tegenwerping, die, in alle haare omstandigheden beschouwd, van niemand dan van een' kenner van een buitengemeen verstand kan komen, overgaan. Ter beantwoording van dezelve zeg ik in de eerste plaatse, dat ik, wel verre van de Lofredenaar der groote Meesters te willen wezen, en hunne gebreken te verschoonen, liever hunne werken zoude willen berispen; niet met inzicht om hunnen welverdienden goeden naam te verminderen, maar eerder met voorneemen om daaräan eenen nieuwen luister te geven. Inderdaad, de eerste Meesters verdienen alleen om berispt te worden: het zoude onbetaamlyk zyn, met een ander inzicht te willen berispen dan alleen tot bevordering van de Kunst, tot onderwyzing en voorkomen van zwaarigheden die zich voor de Navolgeren kunnen opdoen welke de verëischte ondervinding niet hebben. Een schrandere berisping kan hen weêrhouden van zich door een gevaarlyk vooroordeel te laaten misleiden, dat hen zoude kunnen doen denken dat al het geen door deeze groote kunstenaars gedaan van eener waarde is, waardoor zy natuurlyker wyze eerder het gebrekkige dan het goede van dezelven zouden kuunen naarvolgen, omdat het eene gemaklyker dan het andere is te tressen. In de tweede plaats zeg ik, dat de zwaarigheden van de tegenwerping zelve my genoegsaam toestaan, dat de overeenstemming, waarvan gesprooken wordt, van die natuur is, dat men dezelve in de kleine gebrekkige beelden van Prenten niet moet zoeken, noch in de gemeene Tekeningen welke niet anders als ligte schetsen van de uitvinding, of alleen tot bepaaling der Ordonnantie zyn gemaakt. In de derde plaats leert ons de reden, dat men mede in de eerste werken van Raphaël, vóór zyne komst te Romen geschilderd, deeze verrukkende overéénstemming en schakeering der deelen niet moet verwagten te vinden. Waar moet men dezelve | |
[pagina 130]
| |
dan zoeken? In zyne vermaarde Schilderyen, voornamelyk in zyne Historiestukken van het Nieuwe Testament. Hierin vertoont hy zich onnavolgbaar: als mede in zyne Cartons of Schetsen, waarop hy, volgens gewoonte, in het groot de voornaamste hoofden van zyn stuk teekende, voordat hy dezelve schilderde: want deeze Cartons, als de rypste vruchten van zyn' geest en oefening, waren niet blootgesteld om hunne eerste kracht te verliezen, te verslaauwen, of in een' geest van naarvolging te vervallen, gelyk zyne Schilderyen waren, wanneer hy zyne Cartons daarin plaatste, of, om zo te spreeken, in naarvolgde, of door zyne discipelen daarïn deed schilderen. Wat aanbelangt, in de vierde plaats, het stilzwygen van den Heer Bellori, dit kan, zeg ik, de nalaatigheid tot oorzaak hebben. Hy heeft mede geen gewag gemaakt van de eenvoudige, edele en natuurlyke standen ván Raphaël, noch van de fraaije en gemengde schikking der vouwen van zyne kleederen, welke men zelfs in de Prenten ziet. Zoude het niet ongerymd zyn, aan deeze buitengemeene schikking der vouwen te twyffelen, omdat Bellori daar niet van spreekt? Het kan nogmaals zyn dat hy 'er niets van gezegd heeft, omdat hy dezelve mooglyk nooit met naauwkeurigheid bezigtigd heeft, te meer om dat deeze Schilderyen van een donker Coloriet en zelfs in een duister vertrek geplaatst zyn. Bellori gaat mede met stilzwygen voorby, de samenpaaring en verwonderlyke schakeering der deelen van eenige hoofden, in de beschryving van den vermaarden veldslag van Constantinus tegen Maxcensus, na den dood van Raphaël, door Jules Romano en Jan Franc. Penni, naar eene Tekening en eenige Cartons van hunnen vermaarden Meester geschilderd. Evenwel, schoon de Prenten altoos gebrekkig zyn, vindt men egter eene verhevene kennisse van het Denkbeeldige en onderscheid der deelen in de vier hoofden, ieder omtrent vier duimen hoog, op twee bladen door G. Audran gesneden. Het eene is het hoofd van Maxcensus; de twee anderen zyn afgeslagene hoofden van twee Capiteinen, welke men aan Constantinus, tot een teken van de zege op den vyand behaald, vertoont; en de vierde op hetzelfde blad als dat van Maxcensus, is het hoofd van een' Soldaat, met een stormmuts op, welke ik my verbeelde dat tot een ander schildery behoort. Geene van deeze aangezichten gelyken malkanderen: de mond, neus, oogen, wangen, huid, wrimpels in het voorhoofd | |
[pagina 131]
| |
en het hair, alles is onderscheiden. Men ziet, in het gekroonde hoofd van Maxcensus, de dolheid van een' mensch die zich met alle zyne groote voorneemens gaatverdrinken: men ontdekt daarin de edele houding van een' groot' Vorst, doch tevens een verwoed, onmenschelyk en onmeêdoogend gelaat, dat aan een' Tyran en wreeden Vervolger eigen is. De twee afgehouwene hoofden vertoonen een genoegzaam edel gelaat voor den rang van een' Kapitein, voornamelyk dat met de dikke hangende wenkbraauwen, welke aan een' Veldöversten schynen te behooren: de vrolykheid, welke men nog in het wezen ziet, verbeeldt ons dat hy door den dood overvallen, en overwonnen is geworden wanneer hy zelf de zege meende te behaalen. De vierde, welke dat van een' gemeen Soldaat verbeeldt, is van dezelfde soort als die welke men op de kolom van Trajanus vindt. Dit kan men in deeze twee Prenten zien, schoon men in die van dezelfde slag, door P. Aquila gesneden, deeze drie hoofden zeer mismaakt en slegt uitgevoerd vindt. Raphael was maar omtrent vyf en twintig jaaren oud, wanneer hy zyn Tafereel van de Godgeleerdheid in de Vaticaan schilderde: doch toen was hy reeds ervarener in het Denkbeeldige dan alle anderen. Dit zoude ik met weinig moeite kunnen bewyzen, uit eenige hoofden in het groot, naar dit schildery getekend; en voornaamlyk uit het origineele Carton van het hoofd van God den Vader, zynen zegen geevende, in dit stuk verbeeldGa naar voetnoot1. Want schoon deeze Tekening met zwart kryt alleen tot eene schetse gediend heeft, om een gepast denkbeeld van zulk een verheven | |
[pagina 132]
| |
voorwerp te vinden, egter heeft hy daarïn een zeer edel en deftig denkbeeld, vol van wysheid, gerechtigheid, rechtvaardigheid en gestrengheid, ja nog meerder goedheid en genade, weeten in te voeren: alles bovennatuurlyk en tevens onder eene menschelyke gedaante, terwijl men in de Prent van G. Mantouan niet anders dan een laag, naar, lelyk, aanstootelijk en verschrikkelyk denkbeeld vindt. Doch ik zoude deeze verwonderlyke overeenssemming en fraaije schakeering der deelen kunnen aantoonen in twee Hoofden en vier Handen, byna levensgrootte, op de alleruitvoerigste wyze door Raphael, kort voor zynen dood getekend. Dezelve zyn op eene zeer volmaakte en grootsche wyze met zwart kryt uitgevoerd; Ieder hoofd met de twee handen op een Carton, welke ik, geduurende eenige jaaren, in myne verzameling gehad hebbe, en waarvan ik, ter eere van dezen onnavolgbaaren Kunstenaar, eene beschryving zal mededeelen. Deeze hoofden verbeelden die van twee Apostelen, in het midden van 't laagere gedeelte van het vermaarde Tafereel, bekend onder den naam van de Gedaanteverandering in de Kerk van San Pietro in Montorino te Romen geplaatst. Het gansche onderwerp van het laagere gedeelte van dit tafereel raakt de verwondering en verslagenheid van eenige Apostelen. Schoon zy te vooren in den name van Jezus Christus de Duivelen hadden uitgeworpen, konden zy een bezeten kind, dat men by hun gebragt hadde, niet geneezen, terwyl hun Goddelyke Meester, onze Zaligmaker, met de drie andere Apostelen, Petrus, Jacobus en Johannes, op den berg Thabor was. De jongste der twee Apostelen, op dit Carton geteekendGa naar voetnoot1, verbeeld een jongman van | |
[pagina 133]
| |
vierëntwintig jaaren, zonder baard, zeer welgemaakt en krachtig, welke ik vermeen Thomas te zyn. Zyn houding vertoont beide zyne verwondering en yver: hy nadert met een' vurigen yver zyn Hoofd, en vestigt zyne oogen op het bezetene kind; men leest in zyn aangezicht dat het geen hy ziet hem ongelooslyk voorkomt; doch ten zelven tyde, om zyne nedrigheid te toonen, heeft hy zyne handen op eene deftige en onderdanige wyze op zyne borst leggen. Alle de deelen van het hoofd en de handen zyn van eenzelfde | |
[pagina 134]
| |
saamenvorming en kracht, zo ten aanzien der beenderen als huid, hebbende eene eigenlyke en genoegzaame betamelyke overëenkomstigheid met het staatig gelaat van eenen Apostel, en tevens geheel verschillende met dat der Antieken. De andere Apostel, die een man van omtrent zestig jaaren schynt, en ik Mattheus noemen zal, vertoont ons een verstandig en bedaard gelaat: hy heeft het hoofd en de handen eenigzins verheven, welke hy naar buitenwaarts keert: hy schynt de anderen aan te spreken, en de Goddelyke magt te overweegen. Men vindt zyne gantsche houding nedrig en godvruchtig, doch bedroefd en verwonderd, en men zoude zich verbeelden dat hy hen in deezer voege aansprak: ‘Ten onrechte verbeelden wy ons, myne Broeders, dat wy de bovennatuurlyke magt bezitten, die ons verzelde toen wy door onzen Meester naar Judea gezonden wierden. Wat zyn wy anders als onmagtige schepselen! - niets, niets door onszelven: het is alleen van boven, alleen van God, of van zyn' beminden Zoon, onzen Goddelyken Meester, dat wy de ontegenstrydbaare magt ontfangen, om deeze foorten van Duivelen uit te werpen.’ Dewyl de gedachten van deezen Mattheus bedaarder en verhevener dan die van Thomas zyn, daarom heeft Raphaël, om hem te verbeelden, het denkbeeld van een' bejaard', bedaard', zagtzinnig', en verstandig', man gebruikt. Hy is krachtig, maar tevens zeer teder van gebeente; hy heeft boven äl een zeer zagt vel, 't welk men in de wrimpels ziet. De handen, zo wel als het hoofd en en de baard, zyn van dezelfde natuur, en het gantsche werk is zeer onderscheiden van het Antieke: echter vertoont hy tevens de edelste en nedrigste grysäart, die men zich zoude kunnen verbeelden, zonder iets te bezitten dat naar hoogmoed of verwaandheid, die zo eigen aan den Adeldom schynen, zweemt. Ik zonde hier eene beschryving van andere Tekeningen kunnen byvoegen, doch verbeelde my dat dit genoeg is, om iemand, die in staat zoude zyn de tegenwerping te maaken die ik beantwoord hebbe, te vergenoegen. Het zoude mede kunnen zyn dat 'er eenigen waren die zich hiermede niet vergenoegden, schoon zy de stukken, waarvan ik spreek, vóór hun hadden; want de Hemel deelt zyne gaven op verschillende wyzen uit; en ten aanzien van alle zaaken die tot den geest en grooten smaakGa naar voetnoot1 behooren, | |
[pagina 135]
| |
zyn 'er oogen die niet zien en ooren die niet hooren kunnen. Al het geen ik hun te antwoorden hebbe, is dit: dat men veronderstelt dat ik Raphaël te hoog verhef en met te veel vooringenomenheid beschouw; egter is het niet minder waar dat het te wenschen zoude zyn, dat hy of eenig ander tot dien graad van uitnemendheid ware geraakt, en dat alle groote kunstenaars zich bevlytigden om deze buitengemeene volmaaktheid in het Denkbeeldige te verkrygen. Dit is mede het geene ik in deeze Redevoering heb willen voordragen, waarin ik de werken van deeze groote Meesters alleen ten voorbeelde heb genomen, en niet zo zeer om dit vermaarde deel der Kunst in een helder daglicht te stellen. Na de aanmerkingen die wy over het Denkbeeldige, onderlinge overeenstemming en bevallige geschakeerdheid der deelen gemaakt hebben, verbeelde ik my dat er geen liefhebber of waar kenner van dit verheven deel der Kunst gevonden zal worden, die een enkel hoofd, van een' verheven' smaak en grootsch denkbeeld, door eene meesterlyke hand getekend, waarin deeze overeenstemming der deelen, naar verëisch van het onderwerp, uitmunt, niet hooger schat, ja meer waardeert dan eene grootsche ordonnantie van denzelsden Meester, hoe verwonderlyk dezelve ook anders zoude kunnen zyn, indien men deeze verëischte hoedanigheden daarin niet ontmoet: En zulks met des te meer reden, omdat de fraaiheid van eene ordonnantie, op zichzelven genomen, in een prent van weinig waarde plaats kan hebben. Ik kan deeze Verhandeling niet eindigen, zonder iets over eene algemeene, gemaklyke, en met de wetten der natuur overëenkomstige berekening der Denkbeeldige Proportien te zeggen, welke op de byzondere gestalten, zoowel van gemeene menschen als de fraaiste Antieken, toegepast kunnen worden. Egter wil ik hierdoor niet te kennen geeven dat een groot Meester niets kan onderneemen te schilderen, zonder het Compas geduurig in de hand te hebben: Ik ben van het tegendeel overtuigd, en dat hy niets als zyne ondervinding noodig heeft om gelukkig te slaagen. Doch dit belet niet dat deeze kennis van een groot nut kan zyn, zo wel voor dengeenen die zichzelven oeffent als om anderen te onderwyzen. Het zoude zelfs kunnen dienen om de grondbeginselen van het Denkbeeldige gemaklyker te maaken, en de onderscheidene gestalten met meerder zekerheid te bepaalen, die niet als volmaakt kunnen aangezien worden dan voor zo verre | |
[pagina 136]
| |
zy wel geproportioneerd zyn. Intusschen heb ik, tot nog toe., geen Schryver gevonden die hierover iets voldoende gezegd heeft: en alle de regels, die men tot nog toe over deeze zaak heeft medegedeeld, zyn, voor zo verre ik my herïnnere, of ongemaklyk of onmooglyk ter uitvoer te leggen: zy kunnen zelfs op de algemeene wetten van de onderscheidene Standbeelden der Ouden en der Natuur niet toegepast worden. Ten aanzien van de lengte van alle foorten van persoonen in het algemeen, zo van de eene als andere kunne, zullen wy de gestalten in drie byzondere soorten verdeelen. De eerste is de verhevene, hooge of sijne gestalte, door de Italiaanen Suelta genaamd; de tweede de middelmaatige, en de derde de korte of laage gestalte. Een ieder van deeze gestalten kan zeer fraai en wel geproportioneerd zyn. Laaten wij daarvan, voor zo verre zulks mooglyk is, op de onderscheidenste deelen des ligchaams, alle de maaten daarvan neemen. Men ziet dat de Natuur en de vermaarde Alöudheid, ten opzichte van alle deeze gestalten, gewoonlyk de hoogte van alle welgemaakte en volwassene menschen in twee gelyke deelen verdeelt. Het bovenste deel bestaat in het hoofd, de hals en de romp, tot aan de dyen of schamelheid; en het onderste in de dyen, beenen en voeten: Te meer, omdat de romp van alle ligchamen, van het laagste gedeelte van den hals tot aan de schameldeelen, in drie gelyke deelen bestaat: het bovenste, van de keel tot aan den kuil van het hart, wordt voor de borst gerekend, en maakt het eerste deel uit. Het middenste deel wordt gerekend van daar tot aan den navel voor de vrouwen, en welke een weinig hooger in de buiging van het ligchaam voor de mannen eindigt, en eindelyk het laagste of derde deel bestaat in de onderbuik. Het hoofd en de hals, tot aan het laagste gedeelte van de keel, is gelyk aan de helft van den romp, dat is, dat zy anderhalf deel daarvan uitmaaken: zodat het bovenste deel van den man, vier en een halve van deeze gelyke deelen uitmaakt. De dye tot aan het midden van 't way van 't been of de knie is gelyk aan twee van deeze drie deelen van den romp. Het been tot aan het dunste einde, even boven de enkel, is even lang als de dye, dat is, dat hetzelve mede twee van dezelfde deelen uitmaakt, en van daar tot aan de voetzool een andere helft, 't welk nogmaals voor het onderste gedeelte van den man vier en een halve gelyke deelen bedraagt: zo dat het Denkbeeldige Schoon, | |
[pagina 137]
| |
zo wel als de Natuur, de gantsche hoogte van een' welgemaakt' man in negen gelyke deelen verdeelt, welke men proportiën zoude kunnen noemen. De lengte der voeten wordt doorgaans gerekend op de hoogte van de helft van het been, van het midden van de knie tot aan de voetzool genomen, dat is, een en een halve proportie. De hangende arm en hand zyn in eene horizontaale linie, gelyk met de schameldeelen of bovenst van de dye. Dit alles is toepasselyk op alle welgemaakte mannen, 't zy van een korte, middelmaatige, hooge of verhevene gestalte. Doch deeze drie byzondere gestalten verschillen nogtans alle in deeze byzonderheid, hierïn bestaande, dat de Natuur doorgaands aan de kortste menschen een grooter hoofd en korter hals, naar maate van hunne gestalte, geeft; en integendeel aan de grootsten een kleiner hoofd en langer hals: zo dat men voor het hoofd van de kleine gestalte één en een vierde proportie kan rekenen, en voor den hals de overige vierde; voor het hoofd van eene middelmaatige gestalte één en een agtste proportie, en voor den hals de drie overige agtsten; en voor het hoofd van eene groote of verhevene gestalte, één, en voor den hals eene halve proportie. Dus zal de kleine gestalte van zeven en een vijfde, de middelmaatige van agt, en de groote van negen hoofden zyn. Het is door deeze rekening dat men het nette onderscheid van alle de hoofden vindt, juist in de welluidende overëenstemming van de intervallen van de toonen der Muzyk; te weeten, het bevallige hoofd van eene verhevene in vergelyking van eene middelmaatige gestalte, als agt tot negen (8 à 9), gelyk de tusschenpoozing van den hoogsten toon; en het hoofd van de middelmaatige gestalte, in vergelyking met het dikke hoofd van de kleine, als negen tot tien (9 à 10), gelyk de tusschenpoozing van den laagsten toon; en eindelyk het hoofd van de verhevene in vergelyking van dat van de laage gestalte als agt tot tien, of vyf tot vier (5 à 4), als de tusschenpoozing van een' hoogen drietoon. Daarënboven is de hals van de verhevene, in vergelyking van de middelbaare gestalte, als vier tot drie (4 à 3), zynde de tusschenpoozing van een' viertoon; en de hals van een middelmaatige by die van een laage gestalte als drie tot twee (3 à 2), tusschenpoozing van een' vyftoon; en de hals van de verhevene in vergelyking van die van de laage gestalte als twee tot één (2 à 1), tusschenpoozing van een octaaf. | |
[pagina 138]
| |
Zie daar, op welk eene wonderlyke wyze de gronden van de Muzyk, en al het geene zy verrukkende bezit, met deeze proportien van het Denkbeeldige schoon overeenstemmen. O! welk eene verwonderlyke saamengepaardheid! welke verrukkende Liederen zingt onöphoudelyk de schoone Natuur ter eere van haaren Goddelyken Schepper! Doch wy zullen deeze zielroerende beschouwingen eindigen, dewyl dezelven onverstaanbaar voor veelen en verstaanbaar voor weinigen zyn. De hoogte van een hoofd, van vooren genomen, verdeelt zich gemeenlyk in vier neuzen, of vier vierde deelen; zodat de horizontaale linie, welke door de oogäppelen en het bovenste deel der neus gaat, hetzelve in tweeën verdeelt; en dat de hoogte van het aangezicht, een vierde la[n]ger genomen dan het bovenste deel van de neus, tot onder aan de kin, drie vierde deelen of drie neuzen uitmaakt. Ten anderen, door het een weinig verbreeden of inkrimpen van de deelen van het aangezicht, dat is de afstand der oogen, hunne breedtens, en de breedte van de neus, mond en kin, zonder het ovaal van het hoofd te veranderen, kan men alle deeze deelen grover of teerder maaken, naar maate dat het onderscheid der byzondere gestalten zulks verëischt. Doch wanneer men het aangezicht grooter, kloeker of meer dan natuurlyk maaken wil, moet men deeze horizontaale linie boven de helft van het ovaal trekken, tevens de gezegde deelen van het aangezicht vergrootende; als om dezelven krachteloozer, dunner en min aanzienlyk te maaken, moet men alleen deeze horizontaale linie laager dan het midden van het ovaal plaatsen, en de genoemde deelen van het aangezicht inkrimpen. Wat de breedte der deelen van 's menschen ligchaam in het algemeen betreft, moet men aanmerken dat de man byna overäl van de vrouw onderscheiden is; zodat de proportiën van den eenen en de andere eene byzondere beschryving zoude verëisschen. Men moet niet verwagten dat ik hier de nette maaten en breedtens van ieder byzonder lid, voor alle gestalten van mannen en vrouwen, zo van vooren als van ter zyde, zal opgeeven. Dit zoude ons te wyd vervoeren, en ten minste eene geheele Verhandeling verëisschen; behalven dat men zich, uithoofde van de byzondere tegenstrydigheden, niet zonder siguuren zoude kunnen behelpen, om de nette plaatsen, en rechte wyzen van meeten, daarïn aan te toonen. Al het geene ik my hier voorstel is, in de eerste plaats, om een | |
[pagina 139]
| |
Model aan te wyzen, waarvan zich een ieder kan bedienen, om de breedtens naar zyn manier te meeten. In de tweede plaats zal ik trachten eene algemeene en gemakkelyke wyze vast te stellen, waardoor men alle deze maaten kan toepassen, niet alleen op de drie byzondere gestalten waarvan wy gesproken hebben, die men als Eenvoudige Statuuren kan aanmerken, maar mede ook op alle andere gestalten, welke ik gemengde Statuuren noemen zal. Want ten aanzien van deeze drie voornaame gestalten, waarvan ik gewag gemaakt hebbe. moet men nog aanmerken dat de schoone Natuur, zo wel als het Denkbeeldig fraai, gewoonlyk aan een' kort' man eene vaste en sterke breedte geeft; aan een' van eene verhevene gestalte eene aangenaame en tedere breedte; aan dien van eene middelbaare gestalte ook eene middelmaatige breedte, en dat men alle de geenen, die zich in dit geval bevinden, eene Eenvoudige en ongemengde statuur zoude kunnen noemen, 't zij dezelve kort, middelmaatig of lang zijn. In de tweede plaats zeg ik, dat wanneer een ieder van deeze eenvoudige gestalten, in zyn soort, volmaakt schoon zal zyn, dat alsdan deeze verhevene gestalte byzonderlyk geschikt zal zyn om den adeldom, gaauwheid, tederheid en hoogste waardigheid, te verbeelden; de korte gestalte om een' werkman te vertoonen; en de middelbaare gestalte zal met een bedaard en deftig gelaat verzeld zyn. Doch, wanneer verëischt wordt om verschillende karakters, als dat van den adeldom, de Godheid en de gaauwheid, te verbeelden, verzeld van eene groote kracht en onvermoeidheid, alles in denzelfden persoon, gelyk zulks veréénigd moet zyn in eenen Hercules, alsdan noem ik deeze soort van gestalte een Gemengde Denkbeeldige Natuur. Op deezen voet, voor alle de Eenvoudige Gestalten van een' persoon, moet men alleen de breedten van een' welgemaakten meeten en bepaalen. Men kan, by voorbeeld voor de mannen neemen het beeld van Apollo, in de Belvedere, of dat van den vermaarden Griekschen Gladiator de Borghese; zynde beide van eene fyne en verhevene gestalte. Men kan mede voor de vrouwen de Venus de Medicis verkiezen: 'zy is verheven, bevallig en teder; zy is schoon, poezelächtigGa naar voetnoot1, doch niet te dik: want men moet in | |
[pagina 140]
| |
't voorbygaan aanmerken, dat al het geene zo vet is, dat het opgeblazen of slap schynt, en de zachtheid van de omtrekken der spieren te boven gaat, niet gebruiklyk is in het denkbeeldige Schoon noch in de Antieken van den besten smaak. Alle deeze breedten van eene Eenvoudige Gestalte moeten bepaald worden op het vierde gedeelte van de hoogte van het hoofd; dit zal hunne gewoonlyke maat zyn, 't welk in dien gevalle een neus. of een vierde deel van een hoofd, genaamd kan worden. Wanneer men, by voorbeeld, den hals van den Apollo van vooren 2¼ vierdedeelen breed van de hoogte van zyn hoofd vindt, of van twee en een vierde neus; de hals, van ter zyde genomen, twee en een halve vierdedeelen, of twee en een halve neus; het middenste deel des ligchaams, van ter zyden, van vier vierdedeelen, of een hoofd, en van vooren 6 vierdedeelen, of één en een half hoofd; of wanneer men de borst van vooren met de hangende armen, tien vierde deelen, of twee en een half hoofd; het dik van het been, van vooren en ter zijden, twee en een half vierendeel breed vindt, en zo vervolgens; alsdan kunnen alle deeze maaten en proportien dienen voor de overige Eenvoudige Gestalten, een ieder naar maate van zyn hoofd; terwyl de bevallige Natuur gemeenlyk, aan de leden van het ligchaam van alle Eenvondige Gestalten, meerder breedte geeft naar dat dezelve korter zyn, en het hoofd naar evenredigheid mede grooter. Zodat het hoofd van een en een vierde proportie, zynde dat van de korte gestalte, alle de breedten van zyn ligchaam zal geeven naar maate van dat van eene verhevene gestalte, als vyf tot vier (5 à 4), en naar maate van dat van eene middelbaare gestalte als tien tot negen (10 à 9), en zo vervolgens voor de overigen, zal men alle de byzondere breedtens van de onderscheidene eenvoudige gestalten hebben, in dezelfde proportie en harmonie der Muzyk, als de gezamènlyke hoogte van hunne hoofden. Doch ten aanzien van de Gemengde Gestalten moet men alle deeze breedten vergrooten of verkleinen, naar dat ieder karakter zulks byzonderlyk verëischt. Dus verëischt een Hercules, als een God en groote Held, naar myne gedachten, een verheven en majestieus gelaat, en voor zyne hoogte, gevolglyk, de verhevene gestalte, met geen dik maar een aanzienlyk hoofd van eene proportie; als mede ten aanzien van zyne kracht, het hoofd een weinig breeder en het aangezicht wat grooter dan dat van de | |
[pagina 141]
| |
eenvoudige verhevene gestalte van eenen Apollo. Te meer, zyne groote sterkte vereischt mede eene zeer groote breedte en dikte in de spierägtige deelen, gelyk zyne edelheid en gaauwheid eene middelbaare tederheid in de gewrichten der handen, knieën, benedenste deelen der beenen, enkels, en in 't algemeen in alle de breedten der deelen die door eenig been bepaald worden. Op deeze wyze zal zyn edelheid, met zyne kracht veréénigd, overal door eene genoegzaame vastigheid verzeld en van alle zwakheid en mismaaktheid bevryd zyn. Dus kan men, om eenen Hercules te verbeelden, alle de maaten der breedten van eene eenvoudige verhevene gestalte vergrooten, als die van eenen Apollo, door de spierägtige deelen van vier tot vyf (4 à 5), en de gewrichten met de andere deelen, door de beenderen bepaald, van agt tot negen (8 à 9) vergrooten. Door dit middel zal ieder lid van eenen Hercules zeer krachtig, edel, en tevens van alle andere gestalten en karakters onderscheiden zyn: door hetzelfde middel kan men mede eene middelmaatige breedte aan eene verhevene gestalte toevoegen, om hetzelve daardoor een bedaard, edel, deftig en majestieus gelaat te geeven, gelyk eenen Jupiter betaamt, metGa naar voetnoot1 dezelfde omzichtigheid ten aanzien van de spierägtige deelen en gewrichten waarneemende: dit wel uitgevoerd zynde, zullen alle de leden van een Jupiter ten eenemale van die van eene andere gestalte onderscheiden zyn. Dewyl ik my verbeelde dat het reedsgezegde, voor lieden van smaak, geest en oordeel voldoende zyn zal, zo zal ik, om niet lastig te worden, deeze besluiten. Laat men het hierin verhandelde naauwkeurig onderzoeken, berispen, en het gebrekkige dat men er in vindt verwerpen, waartoe ik, met des te meerder gewilligheid, myne toestemming geve, omdat ik in dit Opstel geen ander oogmerk gehad hebbe dan om myne vermogens in te spannen om iets tot bevordering der Schilderkunst toe te brengen. |
|