Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Over de ideale Schoonheid, door Lambert Hermansz. ten Kate.Tot de mannen, wier wetenschap en talenten door Bilderdijk miskend zijn, behoort ook Lambert ten Kate Hermanszoon. Ik wensch voort te gaan met, waar het pas geeft, mijne diepe vereering en vurige liefde voor den grootsten geest, dien, in ons vaderland, de XVIIIe Eeuw bij de XIXe heeft ingeleid, uit te spreken en, zoo mogelijk, in anderen, die, bij het goede, het schoone en grootsche beminnen, over te storten: maar ik wil mij een verhoogd recht daartoe koopen, door, zonder eenige trouwens zijner geheel onwaardige toegevendheid, Bilderdijks zwakheden en gebreken te erkennen. Waarom is hij zoo ingenomen tegen Ten Kate, tegen den echten, harmoniesch, hoewel dan autodidaktiesch gevormden en georganizeerden taalkenner, tegen den wijsgeer, die zoo vele punten van over-een-stemming met hem had; tegen den man, dien hij als beoefenaar der schoone kunsten niet gekend zal hebben, maar aan wiens beroemd taalkundig werk hij-zelf ongetwijfeld veel verplicht was en wiens hoofdbeginselen hij-zelf was toegedaanGa naar voetnoot1? Eerste reden: al de middelmatigheden en nietelingen, die in Bilderdijks eerste en tweede tijdvak om hem heen grimmelden en die hij, schier onvoorwaardelijk, verachtte, hadden den mond vol over Ten Kates grootheid, en behalve in de rezultaten, die | |
[pagina 102]
| |
zij hem ontstalen, kenden zij hem weinig. Dit prikkelde Bilderdijks kreegelheid en - Ten Kate had daarom niets goeds. Tweede reden: Wagenaar, een dissenter even als Ten Kate, had iets van dezes XVIIIe-eeuwsch amsterdamsch deftige natuur. Deze was Bilderdijk tegen de borst. Hij haatte Wagenaar, om dat die het republikeinsch Patriciaat reeds als een zon liet lichten over de middeleeuwsche waereld. Wat Wagenaar prees kon zelden dengen; en de Mennonieten waren weinig beter dan de Arminianen. Derde reden: met zijne richting en toon, met zijn vernuft, met zijne kritiek, met zijn soms paradoxaal scepticisme kocht Balthazar Huydecoper zich Bilderdijks ongenade af, die hem anders, als Amsterdamsch Magistraatspersoon, wel ten deel had kunnen vallen; en Huydecoper was de mededinger van Ten Kate. Ten Kates droogheid daarentegen, zijne schijnbare koelheid, zijne soms al tamelijk pedante vormen kon Bilderdijk niet dulden. En zal ik - eene vijfde reden gissen? - Bilderdijk viel laag op den machtigen geest van Ten Kate, langs den zelfden weg die hem voerde tot een overdreven lof voor Vader Cats, den patroon der huisbakken letterkunde. Men ontziet zich zijne evenkniën te prijzen; men prijst licht wie ver beneden ons staan. Men prijst zijne pairs of zijne meesters alleen dán, wanneer zij ons geestdrift of althands sympathie inboezemen; en honderd-maal heeft Bilderdijk zulke hulde aan groote mannen gebracht. Het is méer opgemerkt, dat in ons land, van de XVIe Eeuw af, de kinderen der staatskerk geenszins in de evenredigheid van hun getal eene plaats in de rijen der kunstenaars en schoone geesten hebben gevonden. Pieter Cz. Hooft, die tot de Hervormden gerekend wordt, maar niet tot de orthodoxen behoorde, heeft dit, in zijne tijd, ook al opgemerkt, en maakt, in zijne ‘Brieven’ vol verwondering gewag van twee predikanten (waarvan hij er een te Muyden ten eten gehad heeft), dat wel wat stille, maar anders toch heel knappe en dichterlijke personen warenGa naar voetnoot1. Vroeger en later hebben er hier al vele poëeten, beoefenaars en | |
[pagina 103]
| |
bevorderaars der Beeldende Kunsten tot de dissenters, vooral Mennonieten, Katholieken en Remonstranten behoordGa naar voetnoot1. De Ten Kate-n kwamen herwaards uit Deventer en Almelo en treden hier in Amsterdam terstond op als deftige lieden, in de tweede helft der XVIIe Eeuw. Lambert was een zoon van dien Herman, die Sara Blaupot getrouwd had. De Vader heeft mij al het voorkomen van een ‘Warmoestraetschen laeckenkooper’; Lambert schijnt eerder een predikant, die zijne roeping gemist heeft. Hij schreef en vertaalde verscheidene traktaten over godsdienstige onderwerpen, daaronder eene Evangelieharmonie, en moet een geloovig Christen en braaf, ordelijk man geweest zijn. In zijn min bevalligen, ik zoû bijna zeggen onbeholpen stijl, waarin hyperlogische en puristische stijfheid om den voorrang | |
[pagina 104]
| |
dingen, weet hij zijne stoffen met vrij wat verheffing voor te dragen en men voelt, dat er in die schoolmeestersborst een teder en fijngevoelend hart huist. Ten Kate heeft dan ook niets van de verwaandheid, die men den schoolmeesterstype toeschrijft. Ware dit bij hem voorgekomen, 't zoû geen wonder zijn geweest. Ziehier, hoe met goede trouw en naauwkeurigheid een ander schoolmeester zich over Ten Kates maatschappelijke pozitie uitlaat: het is Prof. H. Tollius, de eenige van Ten Kates levensbeschrijvers die iets méer heeft gedaan dan zijne voorgangers na te praten. Tot het kopiëeren of extraheeren van Tollius' verhandelingGa naar voetnoot1 dd. 1811 of -12 en van nog een ander stuk in Siegenbeeks ‘Museum’ heeft zich toch de infpanning aller latere biografen van den beroemden man tot heden beperkt: ‘Deftig, vlijtig en deugdzaam, vond hij te Amsterdam, in een ongehuwd leven, zijn toereikend bestaan met het geven van lessen, aan de huizen der aanzienlijkste geslachten, in het schrijven, rekenen, boekhouden en bijzonder in de Mathesis en Algebra.’ Minder naauwkeurig is de mededeeling, welke Tollius, op het gezach van M. Temminck, die de bizonderheid van Josua van der Poorte vernomen had, omtrent Ten Kates bedrevenheid in de beeldhouwkunst doetGa naar voetnoot2. De taalgeleerde, op wien trouwens de boven door mij gebruikte qualifikatie van droogheid maar tot zekere hoogte toepasselijk is, had vrij wat omgang met amsterdamsche kunstenaars. Onder deze met den braven Jan-Baptist XaverijGa naar voetnoot3, niet te verwarren met zijn broeder Gerardus Josephus, den teekenaar van het gemeene en geesteloze ‘Italiaan- | |
[pagina 105]
| |
sche Tooneel’Ga naar voetnoot1, door F.J. van Halen met eenige laffe hollandsche en fransche rijmen voorzien. Toen nu Heer Lambert Meester Jan-Baptist eens in zijn werkplaats (binnen 's Gravenhage?Ga naar voetnoot2) bezocht, vond hij dezen bezig met het model van een Bliksemenden Jupiter in klei te boetseeren. De meester was al lang aan den arbeid en kon de uitdrukking van het gelaat des Godenkonings maar niet naar zijn zin krijgen. Ten Kate maakte hem eenige aanmerkingen: ‘Meer zóo en zóo. Zie den kop eens over dezen wendingshoek; gij moet het jukbeen wat meer aangeven; op de vlakken van het voorhoofd moet de uitwerking der spierspanning meer zichtbaar zijn,’ enz. Xaverij boog zich in alle richtingen, om de profielen van den kop te bestudeeren, hij voegde wat bij, hij nam wat wech, maar de beide vrienden bleven het hoofd schudden. Ten Kate bracht zijn duim in de nabijheid van Jupiters gelaat.... ‘Welnu,’ zei Xaverij, en gaf een aanmoedigende beweging aan den elleboog des geleerden; ‘ga uw gang eens, doe eens een zetjen,’ en hij stak den blozenden taalkenner den boetseerstok in de hand. Deze klom op het bankjen en begon half glimlachend, en niet zonder lichte beving, wat klei wech te nemen en elders aan te brengen. ‘Hou op, gij hebt het getroffen!’ riep de verrukte kunstenaar, na dat de dilettant een paar minuten gewerkt had; en men heeft elkander deze aardigheid voorgehouden, ten bewijze hoe knap Ten Kate was, die toch nooit als beeldhouwer gefungeerd had, om maar zoo in eens een idee in vormen te kunnen uitdrukken. Dit was tot zóo ver goed; maar men had er niet van moeten maken, dat Xaverij aan Ten Kate zijn hamer en beitel terhand stelde, want dat de beeldhouwer een marmerklomp tot Jupiter omschiep, en dat Ten Kate met weinige slagen het marmer aan zijne konceptie gehoorzamen deed! Ieder, die ooit een beeldhouwer heeft zien werken, begrijpt, dat dit onzin is, en men mag zich verwonderen, niet dat Tollius, Siegenbeek, Van Kampen, | |
[pagina 106]
| |
Witsen Geysbeek en Co zulke dingen geloofd hebben, maar dat Immerzeel zoo iets heeft naverteld, en dat Kramm er niet tegen geprotesteerd heeft. Nog eene andere voor de kunstgeschiedenis merkwaardige bizonderheid verhaalt Prof. Tollius. Het is bekend, dat de schilders der XVIIe Eeuw hunne bloem- en fruitstukken, gelijk ook veeltijds hunne portretten, op donkere achtergronden schilderden. Wij weten, dat met de afschaffing der ebbenhouten lijsten, met het veldwinnen van vergulde betimmering en lichte behangsels, in de vorige Eeuw, ook de schilderijgronden zich achter onze gepoederde overgrootvaders in bleek blaauw-groene of rood-graauwe tonen uitstrekken; alles is lichter en losser, soms wat luchtig en kluchtig, altoos vrolijk en vriendelijk op het oog: maar vóor dat Tollius optrad, wisten de kunstgeschiedschrijvers niet, dat Jan van Huysum, de beroemde bloemschilder, die, in het begin zijner loopbaan, op het voetspoor van Daniël Seghers, Abraham Mignon en Rachel Ruysch, óok altijd nog met donkere achtergronden in de weer was, van onzen Ten Kate te raad kreeg zijne gronden licht en helder te houden; wat men erkennen moet, dat eene rijkere harmonie geenszins in den weg staat. Adriaan van der Willigen deelt omtrent Rachel Ruysch mede (toen juist weduwe geworden van den portretschilder Jurriaen Pool, met wien zij in 1743 hare gouden bruiloft gevierd had), dat zij, reeds in de tachentig jaren oud, bij het zien van een bloemstuk op helderen achtergrond, door Van Huysum, besloot ‘het ook in dien trant te beproeven’ en ‘daarin zoo wel slaagde, dat men dit haar werk naast de stukken van Jan Van Huysum kon hangenGa naar voetnoot1.’ In geestdrift riep Arnold Hoogvliet uit: ‘Maar is 't waarheid of bedrog?
Blyft haar yvervnur nog gloeyen?
Schildert gryze Rachel nog?
Zie ik nieuwe bloemen groeyen?
Ja gewis! de winter roemt
Hier, o wonder, op gebloemt'!’Ga naar voetnoot2
Het is hier de plaats niet, om Ten Kate te schetsen als taal- | |
[pagina 107]
| |
kenner. Hij schijnt geheel zijn eigen leermeester te zijn geweest, zoo als Bilderdijk. Zeker is het dat zijn zin zich vroegtijdig naar het Noorden keerde; iets dat hij op de Akademies en Athenaeen wel niet geleerd zoû hebben. Hij is ook zelfstandig hierin, dat hij in de taal eene levensuiting erkende, die op het leven gestudeerd moet worden - en dat hij de prozodie, in haar muzikaal gedeelte, grondig beoefend heeft. Hij is de eerste geweest, die het de moeite waard heeft gerekend zijn geoefend oor te spitsen, om van de lippen der zeeuwsche en zuid-hollandsche scholieren de natuurlijke en dan ook rechtmatige uitspraak der tweeklanken ee en oo te vernemen, door hem echter verkeerdelijk scherp-lange klanken gedoopt. Geen wonder, dat hij al spoedig zijne vergelijkende taalstudie uitbreidde en den Ulfilas geheel excerpeerde. Hij moest zoo doende wel tot de betere rangregeling der zoogenaamde ‘gelijk- en ongelijkvloeyende’ werkwoorden komen; maar zijn regel omtrent den klemtoon, waar de meeste scholarchen zoo trotsch op gaan, is geen regel, zoo lang het nederl. godin anders geaccentueerd wordt dan het hoogd. Göttinn of Freundinn, zoo lang lichamelijk en aanzienlijk den klemtoon van lichaam en aanzien verzaken, zoo lang ordentelijk zich naast ordelijk in onderscheidene beteekenis handhaaft. Deze woorden accentueeren volgends een regel; maar het is de regel van Ten Kate niet. Ik waardeer vooral weêr, in dit kind van 1700, van een tijd, waarin alles nog zeer aan kunstmatige klassifikaties hing, dat Ten Kate niet bloot een taalkenner was. Ik stel mij zoo voor, hoe hij, ten jare 1717, een lief gezelschap voor zijne stiefmoeder, die niet veel ouder was dan hij en zelve geen kinderen had, geweest is; hoe hij zijn twaalfjarig neefjen Herman Junior met vriendelijke overredingskracht en met al den gloed, dien de liefde voor de wetenschap ons inboezemt, onderwees, hetzij in het werktuiglijke of zedelijke schoon der poëzie, hetzij in de geheimen van het Italiaansche meesterschrift, hetzij in de fijnheden van woordvorsching en uitspraak, hetzij in de lessen der Godzaligheid, hetzij in schoone teekenkunst of mathematische vermakelijkheden. Lamberts vader, die drie maal getrouwd is geweest, had, bij zijne eerste vrouw, 6 kinderen: de oudste was de vader van Herman | |
[pagina 108]
| |
Junior, en had Josina Bronkhorst tot vrouw (Hermannetjen was hun 7e en jongste kind); de tweede was Maria, die maar 30 jaar oud is geworden; de derde was onze Lambert; de vierde was weêr een dochter, Margareta, die op haar achtste jaar overleed; het volgende zoontjen werd geboren en stierf in 1678; de jongste, Jan ten Kate, leefde ook maar 6 jaren. Zoo bleef dan, bij 's vaders dood in 1706, en daar de oudste broeder sedert 1691 gehuwd was, Lambert alleen over met 's vaders weduwe; en het spreekt gewis wel ten voordeele van beiden, dat zij het met elkander in vredige en gelukkige samenwoning, bij beperktheid van middelen, hebben kunnen vinden. Trouwens de weduwe Ten Kate was een Jufvrouw Geleyn, een doopsgezind geslacht, dat tot de meest beschaafde behoorde, en ook zijne vertegenwoordigers had bij het personeel van letterkundigen en onderwijzers. Men mag dus aannemen, dat Jufv. Geertruid een beschaafde vrouw was, met smaak en vatbaarheid, den omgang van een man als onzen Lambert ten volle waard, en in geestontwikkeling misschien wel wat boven haar overleden eegaâ verheven. Hoe jammer, dat onzen célibataire, bij het behoud dezer zusterlijke vriendin, zijn pleegzoon, de jeugdige Herman ontvallen moest, die den 1n Mei, 1728Ga naar voetnoot1 aan zijn dierbaren oom en ontroostbare ouders, wier eenige zoon hij was, ontrukt werd. Van den 22-jarigen jongeling gaf zijn oom een bundel Zededichten in het licht, onder welke er voorkomen, die ons volmondig met Lambert doen instemmen, als hij zegt: ‘God zy gedankt, die zulke Talenten, die zulke lieve Vrugten van dien jongen Akker ons geschonken heeftGa naar voetnoot2!’ | |
[pagina 109]
| |
De drie gezonde jaren, die onze gevoelige en gezellige wijsgeer nog te leven heeft gehad, wijdde hij nu geheel, ten eerste aan de belangen van zijn kerkgenootschap, ten andere aan het gezellig verkeer, en, wat altijd den achtergrond zijner overwegingen en handelingen uitmaakte, aan zijne kunstverzamelingen. Het is opmerkelijk, zegt Tollius, ‘dat de man, bij al den last van zijne bezigheden, nog tijd en lust vond voor zoo velen en ernstigen Letter-arbeid, als hij verrigtte; dat hij, bij voor- | |
[pagina 110]
| |
beeldige spaarzaamheid, zich uit zijne geringe geldwinst, nog een voor zijnen staatGa naar voetnoot1 aanzienlijk vermogen verzamelde, en dat hij daaruit zich zelven alles aanschafte, wat hem voor zijne Letteroefeningen, en voor zijne Liefhebberijen, voor Toon- en Schilderkunst, noodig of aangenaam was; zoo dat hij zelfs eene fraaije verzameling heeft kunnen nalaten van [origineele, meerendeels italiaansche] Teekeningen [en afgietsels van beelden]; en bovendien eene Boekerij, waarvan de Catalogus een doorslaand bewijs is, dat Ten Kate zich daarvoor geene uitgaven moet geweigerd, en, gelijk in zijne zeden, zoo ook in het vak der kunsten, het reinst gevoel voor schoonheid gehad en gevolgd moet hebbenGa naar voetnoot2.’ Hoe zijne tijdgenoten over hem geoordeeld hebben, blijkt wijders uit de Voorreden van den verdienstelijken Ploos van Amstel, tot den Katalogus van het kabinet RutgersGa naar voetnoot3. ‘Tot ryper jaaren gevorderd’, zoo heet het daar, ‘geraakte [de Heer Antonie Rutgers] in kennis met den Heere Lambert ten Kate Harmansz.; een Man, beroemd door zyne grondige ervarenis en gezuiverde smaak, onder anderen in de Teken-Schilder- en Beeldhouwkunst; vermogens, die hy, zo bescheiden als kundig, doorgaans in de dagelyksche verkeering wist te doen dienen, ter bevordering of aanmoediging van verscheiden Beoefenaars en Liefhebbers der Kunste, die zig veelmaalen van zyne Lessen met voordeel bediend hebben. Onder deeze was dan ook de Heer Rutgers. | |
[pagina 111]
| |
‘De Smaak van den Heer Ten Kate viel in 't byzonder op 't verhevene, het bevallige 't welk zig in de Kunstwerken der Ouden voordoet, hy scheen voornaamlyk zig toe te leggenGa naar voetnoot1, om uit de Tekeningen der Italiaanen, van welke hy (behalven een goed getal Bootzeertsels . Busten en Afgietsels) een ryke verzameling bezat, al het geene op te spooren en aan te wyzen, waar in die groote Meesters hebben uitgemunt, zoo in het ryke en deftige der Ordonnantien, het zwierige en bevallige der Groepinge en Standen, het edele en vaste van Omtrek en Tekening; als in het levendige, en de kracht der werkingen en hartstogten, behalven eene menigte andere Schoonheden die den Schildergeesten van ons Vaderland, en andere Naatsien, tot voorbeelden gestrekt, en waar van de gelukkige waarneeming en navolging zo veele groote Mannen in de Kunst gemaakt hebben. De gemeenzame en geduurige ommegang met veele Kunstenaars en Liefhebbers, en wel zulk een Liefhebber als de Heer ten Kate was; het veelmalen bezigtigen van zyne verzameling en zoortgelyke Kunstwerken, kon wel niet nalaaten, in onzen Rutgers den lust op te wekken tot het vergaderen van zulke Kunst, als overeenkomstig ware met zyn Smaak, vatbaar en gevoelig geworden voor het edele en verhevene der Kunste. Hy viel dan onder het opzigt van zynen oordeelkundigen geleider, met kracht aan het opspooren en verzamelen van de beste Italiaansche Teekeningen, welke, hoewel schaarsch en zeldzaam, egter nu en dan voortkwamen uit handen van Liefhebbers en Kunstoefenaars, die dezelve van tyd tot tyd overgebragt hadden uit Italien, dat, gelyk men weet, in vroeger tyden, door de Kunstoefenaars uit allerlei gewesten, en voornamelyk door de Nederlanders bezogt wierd, even gelyk eene Hooge School, om 'er hunne Studien te volmaaken: deeze keerden doorgaans met zoo veele Tekeningen van de beste Meesters naar hun Vaderland terug, als zy bekomen konden, uit eene groote menigte die men allengs, en wel sedert de dood van Rafaël d'Urbino, welke in | |
[pagina 112]
| |
1520 voorviel, zo wel te Romen, als te Florence, Venetien, Napels &c. hier en daar zorgvuldig en met vlyt, byéén gezameld had, en waarmede ieder Natie naar zyn vermogen zig poogde te verryken.’ Het in deze aanhaling genoemde ‘Discours préliminaire’ voor ‘Richardson's Inscription de divers tableaux etc.,’ ‘Sur le Beau Ideäl des Peintres, Sculpteurs & Poëtes’, uitgegeven in 1724, is het stuk, waartoe de tegenwoordige bladzijden de inleiding uitmaken. Ten Kate heeft het in twee talen geschreven. De nederlandsche text is nog nooit gedrukt en niet verder bekend dan uit een keurig afschrift, eenmaal in het bezit van meergenoemden Ploos van Amstel en thands berustend in de stads-Bibliotheek hier ter stede. Ik onthoud mij van alle bijstemming of bestrijding der onderscheidene stellingen, in deze over 't geheel zeer behartigenswaardige redevoering voorgedragen. Op enkele plaatsen geef ik, in de noten, eene andere redaktie, door Ten Kates eigen hand uit zijn fransch origineel overgezet. Deze varianten, waaraan ik eenige waarde hecht, ter vergelijking van verschillende termen voor ongeveer de zelfde begrippen, zijn ontleend aan zijne evenzeer onuitgegevene ‘Uitbreiding en Beschryving’ van zijne verzameling teekeningen; in welke ‘Beschryving’, volgends Ploos van Amstels voorstelling, Ten Kate zich het eerst eene volledige rekenschap tracht te geven van de ideën, die hij daarna in zijne Verhandeling zoû hebben geordend en uitgewerkt. Deze voorstelling is fraai, zit logiesch, systematiesch en waarschijnlijk in elkaâr; maar zij is niet waar. Ten Kate heeft zijn ‘Discours’ in het Fransch opgesteld, later eenige brokken daarvan ter stoffeering van zijne ‘Beschryving’ vertaald, en eindelijk het geheel weder in eene nieuwe nederlandsche vorm gegoten. Dit blijkt uit meerdere plaatsen der ‘Beschryving’ zelve. Aan de gemelde ‘Beschryving’ voegt Ploos van Amstel eene voorreden toe, die grootendeels aan Ten Kates handschriften-zelven ontleend is. Het volgende, dat in onmiddelijk verband met Ten Kates ‘Verhandeling’ staat, vindt men, met eenige afwijking, ook in zijne ‘Aenleiding’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 113]
| |
‘Alhoewel de Schepper in al het geschapene de blyken zyner wysheid en kracht doet opmerken, nogtans heeft het hem niet behaagd alle dingen zo te scheppen, dat ze ons, ten aanzien van onze aandoeningen, elk even schoon voorkomen: zelfs is 'er in overvloed dat wy niet anders dan lelyk kunnen noemen, in vergelyking van iets schooners. Is alle Geboomte, is alle Landgezicht, is ieder Beest en ieder Mensch ons even bevallig? gewisselyk neen: Ja, is 'er wel één te vinden die in alle deelen even schoon is? en vindt men er zelfs onder de fraaisten niet, dat de eene lieflyker uitzicht heeft, en de andere blyder kleur, of beter besnedenheid van aangezicht, terwyl de bevalligheid van een derde zal uitmunten in één of ander lid; of in een fyn ryzige gestalte, of in eene bekoorlyke beweeging der leden? en vindt men niet, by ieder van die byzondere schoonheden, meest altyd nog zulke jammeren gevoegd die de bevalligheid vry wat bedwelmen? 't Is waar, dat wanneer men van den Schilder niet anders dan een Pourtrait of eenvoudige en bloote afbeelding van het leven met alle deszelfs gebreken afvordert, hy, als Naturalist, aan de nette naarbootsing voornamelyk gebonden is; maar anders is het gelegen wanneer hy het Ideale tot zyn onderwerp heeft, 't zy Bybelstof, 't zy Heidensche Fabelen, waarin hy op de proef gezet wordt, hoe hoog zyne gedachten zweeven in 't verkiezen van 't welvoeglyk schoon, dat een mensch verrukken kan. Alsdan past het dat hy' aan een' vorstelyk' Richter eene achtbaare kloekryzige gezetheid toevoege, verzeld met een staatelyk en bedaard wezen; dat hy een' krygsheld van goed beleid verbeelde met een rustige talie, van top tot teen vast van leden, fris van wezen, met een moedig vuur in de oogen, dat niet in 't wilde schiet, maar zo vinnig en zeker op zyn voorwerp mikt als de Pyl van een' goed' Boogschutter op het doelwit. Om dit te verkrygen tracht hy naar het denkbeeld van het welvoeglyk eigen, en de harmonie der verscheidene deelen. Zyne gedachten verder opkweekende tracht hy dat verstrooide schoon, 't welk de Schepper te heerlyk schynt geacht te hebben om te schenken aan één Mensch of Schepsel, optezamelen en welgevoegd byéén te plaatsen, en daardoor den aanschouwer te verrukken. Hierdoor zyn de Grieksche Standbeelden tot in onzen tyd beroemd gebleeven. Hierdoor zullen de werken van Rafaël d' Urbino, tot de laatste aanschouwers, hunne bekoorlykheden behouden, en het spreekwoord in stand blyven - | |
[pagina 114]
| |
dit is zo schoon als een Beeld, wanneer men de hoogste schoonheid wil uitdrukken.’ En nu ga ik verder het woord geven aan Ten Kate, voor zijne nog ongedrukte verhandeling. Kon hij persoonlijk voor u optreden, Lezers, ik twijfel of gij meenen zoudt daarbij te winnen. Ten Kate had, blijkends het portret van Leblon en Houbraken, een zeer ordinair gezicht, iets vaals in oogen en haarkleur: de pruik (eigen lokken of ‘loose perruycq’) omlijstte zijn gezicht, zonder er den adel van te verhoogen. De neus van onzen wijsgeer teekent veel meer een timmerman, dan een snuffelend en divineerend geleerde; de mond, die bij de mannen zoo veel kon goedmaken, voor dat ze embouchure en tanden met het rooken en cigaarzuigen bedorven hadden, is zonder uitdrukking. Als men daar zijn eeuwgenoot Hemsterhuis eens naast ziet, vindt men het nog onverklaarbaarder, dat onze Ten Kate zoo veel liefde voor het ideale had. In ieder geval, Ten Kate ligt, sints 135 jaar, in de Noorder-Kerk, neem dus de vervulling zijner spreekbeurt, door het orgaan Langenhuysens nieuwe garmondletter, voor lief. Wat de spelling betreft, ik heb die van het handschrift gevolgd. Ten Kate-zelf schijnt geen onderscheid tusschen y en ij gemaakt te hebben. In de hoofdletters gebruikt hij altijd Y; in de onderkastletters doorgaands ij, maar niet geregeld. Hij schijnt den tweeklank oei altijd oey ta schrijven. J.A.A.Th. | |
[pagina t.o. 114]
| |
Geslachtlijst van Lambert Hermansz, ten Kate.NB. Waar geen stad vermeld wordt, versta men Amsterdam.
|
|