Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Eene ‘Fraaye Kunst’
| |
[pagina 90]
| |
- Maar als de muziek, de zang, de dans, het teekenen, de gymnastiek, met ijver beoefend worden - welke kunst wordt er dan wel verwaarloosd? - Eene, die zoo in diskrediet is, dat gij er zelfs den naam niet van kunt raden. - Maar welke is het dan? - De eerste van allen.... de kunst van lezen. - Van lezen? - Van goed lezen namelijk. Zoodra men al de letters vlot en in haar verband kan uitspreken, meent men zijn maarschalksstaf gewonnen te hébben. Inderdaad, ik kan bijna in geene der hoogere klassen onzer pensionaten een meisjen van 16 jaar een boek in de hand geven, of ik moet mij altijd ergeren over de eentonige en geesteloze wijze, waarop onze beste schrijvers, Corneille, Racine, Boileau, La Bruyère, of ook een vrouwlijk talent als Madame de Sevigné, worden voorgedragen. Het is mij dan of ik zout in laauw water zie smelten. En toch dat jonge meisjen heeft een vader, zal misschien al spoedig een man hebben, die vermoeid van den arbeid en de bekommeringen des daags, 's avonds aan den huislijken haard zal plaats nemen, en zeggen zal: ‘Lieve, lees mij eenige bladzijden voor, van Lamartine, van Sainte-Beuve, van Thiers, van Mignet.’ Zij zal een kind hebben, dat nog maar de letters kent, en zeggen zal: ‘Moeder-lief, lees me asjeblieft een historietjen voor.’ Zij zal, vroeger of later, een zieke te verzorgen hebben, klein of groot, jong of oud, die om uit te rusten van zijne gedwongen thuiszitting en zich wat te verkwikken in zijn lijden en verveling, tot haar zeggen zal op den toon van iemant die den waren eetlust nog niet te-rug-heeft: ‘je moest me eens iets voorlezen.’ Helaas, in den bekenden slendertoon zal zij hare lektuur ondernemen, zij zal haar vader of haar man vervelen, zij zal in haar kind den lust om lezen te leeren niet aanwakkeren; zij zal haren zieke ongeduldig maken. Welnu, andwoordt ge, laat ze muziek maken. Maar alle vaders en mannen zijn daar juist geen liefhebbers van; een kind heeft | |
[pagina 91]
| |
ter vorming van hart en oordeel nog wat anders noodig; de zieken lijden dikwijls aan zenuwzwakte. De kunst van lezen voegt bij alle fortuinen. Ze is van alle leeftijden, van alle plaatsen, van alle seizoenen. Zij kan een edele band, zij kan de lust van familiereünies en vriendenkringen worden. Op den vleugel onzer zestienjarige leeftijd vliegen de balherinneringen wech, hoe schitterend zij ons een oogenblik de behaagzieke en kinderlijke vreugde schilderen, waar ons hart van klopte bij de eerste hulde der waereld en de streeling onzer jonge ijdelheid. Maar de heugenis eener gemeenschappelijke voorlezing, met haren zachten en gezelligen dampkring, blijft ons altijd bij, zweeft ons steeds ter zijde. De indruk, door de lezing op personen van verschillenden ouderdom en geestesrichting voortgebracht, de opmerkingen van ons en anderen, waar zij aanleiding toe gegeven heeft, dat geheele lieve tafereel, gelijst in een kring van vrienden, die er de schoonheid van doet uitkomen, gaat evenmin uit onzen geest als uit ons hart. Zulke lezing maakt ons rijp, zonder ons oud te maken. De bedaagden verwarmen zich aan de geestdrift der jonge-lieden, de jongeren lichten zich in bij de wijsheid der ouderen. Het is daar: ieder voor allen en allen voor ieder. Hoe dikwerf, mijn oude vriendinnen, hebben wij, in onze jonge tijd, ons niet onder een boom geschaard, en met het uitzicht op een glansrijk landschap, bij het ruischen der bladeren, dezen of genen geliefden dichter gelezen en herlezen, met de gedachten van den schrijver de lieflijke kadans van zijn vaers genietende, gedragen door de golvingen der stemme, die zich rondom in de verte verloren als de kringen in een meer, rondom de bloemen, die men in het water geworpen heeft. Hoe dikwijls, in den herfstavond, hebben wij niet neêrgezeten rondom de oude eiken tafel, bij het licht der familielamp, wier groene kap onze aangezichten in halve schaduw hulde - het beeld onzer aandachtige stemming - en de lichtstralen op onze vingeren deed vallen, als om ze tot werken aan te sporen, terwijl de huisvader en zijne zoons ons beurtelings eenige fraaye | |
[pagina 92]
| |
partij uit een geschiedboek of tooneelwerk voorlazen. Hoe dikwijls heeft dan niet de elektrieke stroom der aandoening van allen de vonk uit een onzer doen ontspringen. Hoe dikwijls heeft niet een kreet van bewondering, aan mijn mond ontrukt, een traan van vertedering, aan mijn oogen ontsnapt, mij het hoofd beurtelings doen verheffen en nederbuigen! En hoe dikwijls heeft niet mijne buurvrouw-zelve mij pas doen begrijpen, waarom ik toegejuicht of geschreid had. Hoe dikwijls, arme moeder en arme zuster, heb ik u niet des nachts de taak van den dag helpen afwerken, door eene stichtelijke of aandoenlijke voorlezing, waarmeê ik uwe oogen het inslapen belett'e, wanneer uw geest wakker werd gehouden en uw hart geroerd. Jonge meisjens, jonge-lieden, die mijne leerlingen waart, hoe dikwijls heb ik u de verlokking der waereld niet zien vergeten onder den aangenamen invloed eener boeyende voorlezing, waarmeê de moeder u aan den huislijken haard wist te ketenen. En gij, ouderlingen die ik mijne meesters noemde, en die u mijne vrienden rekendet, hoe dikwijls heb ik u de te-leur-stellingen der levensondervinding en de gebreken des ouderdoms niet zien vergeten, als ge mij, met bevende stem, iets voorlaast, dat gij wist in mijn jong hart de liefde tot het goede en den eerbied voor uwe gedachtenis te zullen prenten. Drie dingen zijn zoet, om ze sámen te doen: eten, bidden, en lezen. Zich te zamen aan de zelfde tafel zetten, het zelfde brood breken, ziedaar wat in 's menschen oogen de noodzaaklijkheid veredelen kan van spijzen te vermalen en in te slikken, van het leven door het sap der planten en het bloed der dieren te vernieuwen, van, in éen woord, het stof door het stof te onderhouden. Maar, God zij dank, de mensch leeft niet bij brood alléen. Aan den gemeenschaplijken Vader gemeenschaplijke lofliederen en de belijdenis der gemeenschaplijke behoeften toe te richten, al de harten tot éen hart samensmelten, - van uit deze afgronden zijne stem en zijne ziel tot den throon des Allerhoogsten te | |
[pagina 93]
| |
verheffen, - uit den schoot eener sterflijke en eindige menschheid de eeuwige en oneindige Godheid te aanschouwen, - ziedaar wat den Mensch eene aanleiding is tot zijne meest vaste hoop en zijn rechtmatigsten hoogmoed. - Alle wezens eten; hij alleen bidt. Maar indien alle wezens eten, de mensch-alleen is op de gedachte gekomen zijne evennaasten bij-een te brengen, om gezamendlijk te eten. Samen eten, is zich verbroederen in de menschelijke nooddruft; maar het is verbroedering. Samen bidden, is zich verbroederen in de menschelijke glorie. Samen lezen, is zich verbroederen in den strijd der menschelijke gedachte. Samen eten is elkaâr ontmoeten in de laagten der aardsche vallei. Samen bidden is elkander een oogenblik op de hoogten ontmoeten. Samen lezen is elkaâr ontmoeten op de vruchtbare helling des bergs en samen voortwandelen in die tusschenstreken, waar de mensch gemaklijk kan verblijven en adem halen, hij die een middending is tusschen dier en engel. Laten wij dan lezen, en gezamendlijk-lezen leeren! Voor den man, - redenaar, professor, advokaat of priester, - is de leeskunst de openbare kunst bij uitnemendheid; voor de vrouw, - dochter, gade, moeder of ziekenverpleegster, - is het de huislijke kunst in al de zoetheid en adel van het woord Ziedaar waarom, indien de eerzucht deze kunst door sommigen doet beoefenen, de tederheid des harten anderen moet beletten haar te verwaarlozen. |
|