Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
aant.Het Autaar ten Oosten,
|
1o | Dat bij vele oude volken de stand met het aangezicht naar het Oosten, met het Zuiden ter rechter en het Noorden ter linker hand voor den stand bij uitnemendheid werd gehouden. Wij hebben dit gestaafd met onpartijdige filologische bewijzenGa naar voetnoot1). | ||||||
2o | Dat de oude volken in 't algemeen, het zij den voorgevel of ingang hunner tempels, het zij den achtergevel of achterwand, met offerplaats of heiligdom, naar het Oosten hebben gericht. Leed de regel in de toepassing uitzonderingen - de oorzaken daarvan zijn deels vermeld, deels nog te zoeken. De regel stond vast; tot zelfs bij de Romeinen. Vitruvius leert, dat de tempelingang naar het Westen moet liggen: Plutarchus bewijst, dat men ze zich naar het Oosten dacht. | ||||||
3o | Dat in zonderheid de Joden eene verhevene beteekenis aan het Oosten hebben verbonden, en dat, om bepaalde rede nen, de ingang van den tempel en de outertreden tegenover het Oosten lagen. | ||||||
4o | Dat de oudste christelijke kerken het zij hare ingang, het zij haar zetelnis naar het Oosten hadden: zoowel in het Oostersche als in het Westersche Rijk; zoowel in Azië als in Afrika. | ||||||
5o | Dat, in weêrwil van de redenen, die er bestonden om van den regel af te wijken, als daar waren:
|
aant.in een overgroot getal kerken van Rome en van den Kerkelijken Staat in 't algemeen, de linie geëerbiedigd werd, waarvan Eusebius in het begin der IVe Eeuw, de H. Paulinus in de Ve, Evagrius in de VIe, ja Tertullianus en S. Clemens Alexandrinus reeds omtrent het jaar 200, de H.H. Basilius, Chrysostomus, Isidorus en Joh. Damascenus, in hunne tijd, getuigenis hadden gegeven; de bouwlinie voorgeschreven door de Apostol. Konstituties, een geschrift, waaraan de H. Epiphanius reeds in de IVe Eeuw een hoog gezach placht toe te kennen; de linie, sedert den vromen en kunstrijken Dunstan van Kantelberg in de Xe Eeuw, te recht de heilige linie genoemd, en met liefde door Paus Innocentius III omstreeks 1200 in hare edelste toepassing verdedigd, en door zijn opvolger Honorius in dien zelfden geest aangewend. |
|
6o | Dat, in de kerken, die niet met hare zetelnis of apside, maar met hare ingangen naar het Oosten waren gekeerd, de zede en zin der godsdienstige bouwkunst medebracht het autaar zoodanig in te richten, dat de Priester met zijn aangezicht toch naar dat geheimzinnig Oosten gekeerd was. Voorbeelden: De S.-Pieterskerk, de Sta Maria over den Tiber, de Sta Maria Maggiore, de S. Nicolo in carcere, de Sta Balbina, de Sta Maria in Domnica, de S. Crisogono, de SS. Nereo ed Achilleo, de S. Clemente, de S. Giovanni in Laterano, Sta Cecilia, S. Cesareo, en S. Pancrazio staan met den voorgevel tegenover de oostelijke luchtstreken, niet met de apsis - maar de Priester staat ook niet vóor, maar - wat wij in het Westen zouden noemen - áchter het geïzoleerde altaar, ‘secondo l'antico stilo’; en zoo schouwt Christus' dienaar Oostwaards. De San Paolo, S. Jan voor de latijnsche poort, St Agnes, S. Bartolommeo in Isola, S. Vincenzo alle tre fontane, Sta Maria sopra Minerva, Sta Maria del Popolo, SS. Apostoli, Sta Maria in Araceli richten heure zetelnissen Oostwaards - en de Priester gaat ook ten autaar aan de zijde des volksGa naar voetnoot1). |
Er zijn uitzonderingen te noemen; maar hoe dikwijls zijn ook de romeinsche kerken niet verbouwd en veranderd en welke invloed kon niet al van een regel doen aswijken, waarin een vroom en schoon gebruik zich uitsprak - maar die nimmer, onafgebroken, als apostoliesch gebod gegolden heeft. |
Intusschen het christen gemoed leeft niet slechts de wétten Gods en der Kerk na - maar als de volheid van het christelijk leven zich uitspreekt, dan stamelt en jubelt zij de taal der liefde, en die liefde is meer volhardend, meer zich-zelve steeds gelijk, dan de betrekking van gezach en gehoorzaamheid vermag te-weeg te brengen.
Behaagden zich de heidensche Opperpriesters Numa Pompilius en Plutarchus, met een leeftijdsverschil van 700 jaren, nog in het vernuftig, maar niet van kleingeestigheid vrij te pleiten middel, om de zon ten Oosten en den God ten Westen gelijkelijk hulde te bieden - het was der christen waereld voor-
aant.behouden, ter aanbidding van de Zon der Gerechtigheid en ter begroeting van de Dageraad, die haar een beeld der komst van Christus was, een beter, een grootscher en vuriger middel - niet uit te denken - maar, bij de viering van den triomf der Kerk, aan te grijpen en acht eeuwen lang toe te passen met een onverzettelijken wil en in de bruising der alom Oostwaards stroomende gebeden.
God had zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons overgegeven tot der dood en tot de dood des Kruices. En Christus, onze Meester, van de hoogte des Kruishouts de waereld regeerende, ter plaatse-zelve, waar de vrucht der verleiding geplukt was, liet het schuldig Jerusalem achter zich liggen, naar het woord des Profeets: ‘Dorsum et non faciem ostendam eis in die perditionis eorumGa naar voetnoot1)’, en keerde zich heen naar het Westen, naar ons, naar onze vaderen, naar de streken, waar het middelpunt zijner Kerk zou gevestigd worden, van waar het Christendom zijne zegeningen door de waereld verspreiden zoû, waar het brandpunt der nieuwere beschaving zoû wezen, waar over het waereldlot der toekomstige eeuwen zoû worden beflist. ‘Oculi ejus super gentes respiciunt’, had DavidGa naar voetnoot2) gezongen. Dat is historie - dat kan niet meer te niet worden gedaan. En toen Christus den geest in de handen zijns Hemelschen Vaders gaf, ‘dum emisit spiritum’, zoo als Jacopone zucht, zonk zijn heilig hoofd ter rechter zijde, dat is: naar ons Noorden. Het Noorden zoû, in de nieuwe orde, eene herstelling ondergaan. Derwaart heeft het bloed gestroomd uit Christus' zijdewond; daar kreeg de boetvaardige moordenaar vergiffenis; daar wordt door de middeleeuwsche kunstenaars de zon geplaatst, die verduisterde bij de dood van het ‘Licht der waereld’, maar om later met eene verhoogde beteekenis voor de christenvolken op te gaan. En toen de Heer ten Hemel voer, weidden de stralen zijner liesderijke oogen over het westelijk halfrond en de indruk zijner laatste schreden vertoont zich naar het Westen gekeerdGa naar voetnoot3). Ginds in het Oosten, en met het aan-
gezicht gekeerd naar het Westen - zoo leert eene standvastige overlevering - zal Hij gezeteld zijn, wanneer in den jongsten der dagen het oordeel over de waereld zal uitgesproken worden. Ginds naar het Oosten dus - strekt onze herinnering, strekt onze verwachting.
Geen wonder, dat de gelukkige bevolkingen van het gedoopt en gevormd Europa hunne altaren heendrongen naar het oostelijk einde der Heiligdommen, en dat Priester en geloovigen eenparig, in de morgenhymne, naar het Oosten (waar Christus geleden, gestreden en overwonnen had, met de blikken onswaart heen) hunne jubelende voorhoofden en schreyende oogen in geestvervoering oprichtten.
Wij werpen een luid sprekend, een eenvoudig, een onloochenbaar feit in de baan van den redetwist - zoo het iemant nog dunkt, dat hier van redetwist spraak kan zijn:
de kerken der middeleeuwen zijn met heure voortaan bevensterde nissen, waarin men haar autaar zoo diep mogelijk verplaatst had, naar het oosten gericht.
Als de zuiging van een sterken wind, zoo hijgden, zoo reikhalsden, en snelden de volken van het Westen naar het Oosten heen, om hunnen Heer en Zaligmaker het Heilig Offer op te dragen, dat hij als een merkteeken en waarborg zijner liefde, in levende wezenlijkheid zijnen broederen en gezaligden had achtergelaten. ‘Das Räthsel von Jahrtausenden, das Centrum aller Religionen, das Opfer,’ zoo als Bähr het noemt - en Bähr is niet katholiek - waar zou het heen dan naar den Koning, naar den Rechtvaardige, den Heiland, ter plaatse waar hij met ander purper, met andere kroon en scepter, in andere houding, dan den Waereldvorsten gegeven is, den kruistroon inneemt - en, door Hem, tot den Vader; den Heiland, die daar niet de hand bevelend of straffend naar voren strekt, maar de armen uitbreidt om er de waereld en om er niet in de laatste plaats ons Westen meê te omvademen. Hoe zouden, hoe konden de Christenen (al klonk onze bouwleer den torens niet af van duizend kathedralen en kapellen), hoe zouden zij anders dan naar hun dierbaar Oosten Gods Heiligdom gericht, zijn Offer
en hunne gebeden hebben heengedragen! Salomons tempel, zegt de groote Paus Innocentius III, had een ingang van het Oosten naar het Westen: want vóor Christus waren de volken alle ten Ondergang gericht. De Christelijke Tempel opent zich van het Westen naar het Oosten om onzen oorsprong en onze Opklimming naar het Oosten, naar de Heerlijkheid des Heeren aan te duidenGa naar voetnoot1). Neen, nu niet langer de onvolkomene symboliek van den gevel der ingangen naar het Oosten verkondigd! Neen, we hebben het vroeger reeds gehoord - de deuren, dat is het, wat, van de kerk uit, haar met de buitenwaereld, met het ondermaansche verbindt; maar de edele lichtspreiders in het hooge choor, de vensters, die dáar eerst in volle schittering stralen, waar de woningen der aarde reeds aanvangen zich te koesteren onder hunne daken - dat zijn de ware middelaars met ons Oosten, waar de ziele heentrekt; door deze begroeten onze huppelende harten de stralen van Gods morgenzon en wij stieren, in ruiling daarvoor, de danktonen op van ons overvloeyend gemoed. Dat zijn de ware poorten, ‘die gesloten blijven, behalven voor den Prince’Ga naar voetnoot2); dat is de weg, dien de Heer zich bereid heeft, en geen schooner zinnebeeld der eenheid van de christelijke harten is denkbaar, dan dat opstreven der Godsvrucht over de gantsche aarde langs de zelfde geheiligde linie!
Dat heeft men in Italië, dat heeft men bizonder in ons goede en groote Saxen- en Frankenland begrepen. Niet slechts het koninklijk Paleis te Napels ‘guarda lo spuntare del sole’ - ook de apsis der hoofdkerk van de ‘Santissima Trinità’, de troonhemel der goddelijke Majesteit; niet slechts het paleis van den Doge te Venetië staat van het Oosten naar het Westen - ook de apsis van San MarcoGa naar voetnoot3) richt zich Oostwaart, - PisaGa naar voetnoot4), Messina, Palermo, - MilaanGa naar voetnoot5) en
Syracuse, - GenuaGa naar voetnoot1), LuccaGa naar voetnoot2), PaduaGa naar voetnoot3), ParmaGa naar voetnoot4) en TurijnGa naar voetnoot5) streven met de outernissen harer Duomoos naar het Oosten heen. En het pauselijk Bologna blijft niet achterGa naar voetnoot6). Vraag Weenen - vraag Bordeaux. Zij zullen u het zelfde andwoord geven. Sanct Stephan, Sint Pieter, de Franciskanen, S. Michaël, de kerken der Schotten en Italianen, der soldaten en der monniken van Dominicus, richten hare choorwelven naar het Oosten; S. André, Ste Croix, S. Michel, Notre Dame, Ste Eulalie, S. Eloi, les Chartreux, - ‘le chevet de l'église’ (het hoofd der kerk voortaan) het presbyterium, strekt naar het Oosten; en dit gevoel is zoo levendig, dat wat voor-in-de-kerk was, in het spraakgebruik achter-in-de-kerk is geworden, en dat de voorgevel slechts van buiten, niet van binnen, niet voor het innige leven des gemoeds, de hoofdzijde der kerk heeft kunnen blijven.
Toen de strijdwolken der Welfen en Gibellijnen Italiës schoonen hemel nog verduisterden, en toen de overmoed der Mohammedanen alle gemeenschap met het H. Land scheen te zullen afbreken, kwam God zijn volk vertroosten; en op zekeren morgen - daar zag de H. Paus Ccelestinus V, in zijn kortftondig Pontifikaat, het Wonderhuis van Nazareth overgebracht in het land der Westerlingen! En hoe had het heiligdom anders gesteld kunnen wezen, dan met den zwaren autaarsteen, die door de handen der Engelen op zijne
plaats was meègevoerd, tegen den Oostelijken wand der Woning? In het Westen is de ingang van Mariaas wondervolle Kapel; met het aangezicht naar het Oosten staan Priester en geloovigen, als het Offer, ‘het raadsel aller Jaarduizenden’ daar wordt opgedragen. Indien men aan wonderen gelooft, kan men dat van Loretto niet in twijfel trekken; daartoe is het al te stellig gewaarmerkt. Engelenhanden hebben de Santa Casa, het Heilig Huis van Christus' Moeder, volmaakt georiënteerd. Heeft dáar nu moderne menschelijke betweterij haar wil, en staat de gevel recht over de Strada romana? In geenen deele: de straat loopt van het Zuid-Westen naar het N.-O. en als men de as der Kerk westwaards doortrekt, kan men zelf den hoek meten, die daardoor wordt uitgemaakt. De rijk vercierde ‘Postica pars Sacrae Domus Beatae Mariae Lauretanae ad Orientern’ proklameert, bij monde zelfs van Leo den Xe en Gregorius den XIIIe, bij monde van Bramante, Contucci en Tribulo, den zegepraal van het Oosten!
Wat zal men nog zeggen, als de Hemel en het bovenaardsche zich in bondgenootschap stelt met de stormende zucht der volken van negen eeuwen, om te verkondigen dat de Offerplaats in het Oosten behoort te staan?
Bedenkingen van nog anderen aard, ten betooge van de redelijkheid dezer leer, deelen wij, hieronder, mede; vergunt ons inmiddels het verband eens na te gaan, waarin de geheele kerkbouwsymboliek met de plaatsing van het autaar naar het Oosten staat.
Het symbolismus is zoo oud als de waereld. Zoo lang er stoffelijke vormen of zinnelijke teekens als uitdrukking, als dragers of vertegenwoordigers van zekere voorstellingen des geestes, van bovennatuurlijke wezens en geheimzinnige denkbeelden, of ook van feiten en personen, die afwezig waren, zijn opgetreden -met andere woorden, zoo lang de mensch mensch is geweest en gedacht, gesproken, en gehandeld heeft, heeft hij symbolen gebruikt, om zijne denkbeelden af te schilderen en op eene aan zijne behoeften beandwoordende wijze
voor te dragen. Een van de voornaamste middeleeuwsche schrijvers over symboliek, de reeds genoemde Bisschop van Manden, Wilhelmus Durandus, zegt, met waarheid, ‘het zinnebeeld bestaat in het zeggen van het éene, om er het andere meê aan te duiden’Ga naar voetnoot1); inderdaad zijn alle afbeeldingen eigenlijk symbolen; want symbool beteekent samenbrenging, en zoo vergelijking; maar men verstaat in zonderheid door het woord die stoffelijke verschijnsels, welke op eene dichterlijke wijze - door uitbreiding, samenvatting, toespeling, vermomming, of langs welken anderen redekunstigen weg ook - zekere voorwerpen, die door onzen geest zijn opgenomen, zekere wezens, daden, of begrippen aanduiden en, in eene of meerdere hunner eigenschappen, kennelijk vertegenwoordigenGa naar voetnoot2).
Die geen volslagen vreemdeling is in de leer des Christendoms en in de geschiedenis der H. Kerk, kent de symboliek, ook in engeren zin, als de geliefkoosde taal, waarin de Geest Gods en het Geloof en de Liefde zijner dienaren zich uitspreken. Symbolen kunnen het beteekende voorwerp minder of meer nabij wezen, ja somwijlen er mede samengaan. Zoo was de voetwassching, die de Zaligmaker in het Laatste Avondmaal verrichtte, eene werkelijke liefdedienst, die Hij zijn jongeren bewees en tevens een symbool (en ‘voorbeeld’) van de heerlijke deugd der nederigheid en broederliefde, die zelfs den grootste aan de geringste onder de menschen behoort te verbinden. En toen de liefdemaaltijd bij uitnemendheid gehouden werd - toen het H. Sakrament des Autaars werd ingesteld, waardoor de Zone Gods, tot het einde der eeuwen met zijn Godheid en menschheid tegenwoordig zoû zijn op aarde, en wonen, naar zijn welbehagen, bij de ‘kinderen der menschen’ - toen hij in wezenlijkheid zijn lichaam en bloed tot spijs en drankGa naar voetnoot3) aan zijne discipelen gaf, en voor de eerste reize het onbloedig en waarachtig sakrificie opdroeg naar de orde van Melchize-
dech, toen de kelk rondging des nieuwen verbonds, een verbond gevestigd in het bloed van het vlekkeloos Lam - toen alles schitterde van werkelijkheid en waarheid: toen bleef toch, naast de zelfstandigheid van Christus' lichaam en bloed in het H. Geheim, de gedaante van brood en wijn bestaan, en ook die gedaante wordt uitgelegd als een zinnebeeld der liefde waarvan Christus met de zijnen de feestmaaltijd hield: in het brood en den wijn, ziet de symboliek eene voorstelling van de eenheid uit het vele - van de veelheid der druiven en korenairen, die samenkomen ter uitmaking van wijn en brood, een beeld van Christus' liefde voor zijne jongeren en van de eenheid van geest en zin bij de kinderen der Kerk. Schier het geheele leven van den ‘Christus’ was historiesch beide en symboliek. Hij was waarlijk de Koning van zijn volk, en toch was zijne zegetocht in Jeruzalem, voor alles, van dit koningschap slechts eene symbolieke afbeelding. Duizenden symbolieke banden houden het Oude en Nieuwe Testament aan elkander gehecht, en, inderdaad, het zoû alleen zijn bij volken, die tot het platste materialisme vernederd waren, of waar een hovaardig idealisme het bestaan, de wetten en de eischen van het stof had doen ontkennen, dat de symboliek geheel in verval had kunnen komen. De H. Kerk is er vol van. Hoe kan het anders? Haar leerboek, de Bijbel, vloeit er van over. In gelijkenisfen spreken was regel voor de profeeten des Ouden Verbonds, en ook de Zaligmaker spreekt zoo menigvuldig in gelijkenissen, dat de H. Evangeliën 't uitdrukkelijk vermelden, wanneer Hij daarvan geen gebruik meer maakte. Hoe zoû de H. Kerk van die voorbeelden hebben kunnen afwijken! De oudste schriften der kerkelijke schrijvers, de oudste gedenkteekenen van beeldende kunst zijn rijk aan symboliek. De Katakomben verhalen ons, voet voor voet, in deze geheimzinnige taal, waarvan wij echter gelukkiglijk sinds lang den sleutel bezitten, het leven en streven onzer eerste christen vaderen. Al de mysteriën der christelijke Godsdienst zijn van symbolischen aard. Wie kent niet de verschillende overoude symbolieke verklaringen, die aan ieder onderdeel van de H. Offerande der Mis verbonden zijn? Wie weet niet,
welke de beteekenisfen en bedoelingen zijn van al de handelingen, die aan den autaar verricht worden, van de woorden, die daarbij worden gesproken, van de kostelijke vaten en ander kerkgeraad, dat daarbij wordt gebruikt, van de verschillende kleedingstukken, die het zij de Bisschop, het zij de Priester, de Diakenen en verdere outerbedienaren, met zinrijke plechtigheid omgorden? Wie is zoo onervaren in onze liturgische en ascetische schriften, dat hij daaruit den zin en bedoeling der vormen, waarin de Sakramenten worden bediend en ontvangen, niet zoû hebben leeren kennen? Wie weet niet, dat die liefde voor het symbolisme zich in de geheele regeling van het kerkelijk jaar uitspreekt: dat niet voor niet de maand der bloemen aan Maria gewijd is; dat niet blootelijk om historische redenen het Kerstfeest in den winter wordt gevierd, dat de herháalde viering van een feest voor St Jan den Dooper en voor Ste Agnes volstrekt van geene toevallige oorzaken afhangt? Wanneer het geheele kerkelijke leven, alle kerkelijke handelingen, alle caeremoniën, vazen, meubelen, instrumenten en gewaden, eene zoo bepaalde en dikwijls uitgebreide en dubbele symbolieke beteekenis hebben - wanneer de Hemel bevolkt is met Heiligen, wie de christelijke ikonografie niet beter dan op eene nog meer lieflijk symbolische dan louter historische wijze weet voor te stellen - dan is het ondenkbaar en onmogelijk, dat de eigenaardige inrichting der kerken met hare talrijke vormdeelen daar vreemd aan zoude gebleven zijn. Hoe zoû het mogelijk wezen, dat de kroon, de scepter, de waereldbol, de stola, de mantel, het zwaard, waarmeê men de christen Keizers en Koningen afbeeldt, eene beteekenis zouden hebben, en iets anders zijn dan speeltuig, en dat de verhoogde troonzetel, het verhemelte daarboven, en de rijk met tapijtwerk behangen zaal, waar het Hof gehouden wordt, niets zouden beteekenen? De zeven deuren - zonder hoofdingang - vertegenwoordigen wel aan het Amsterdamsche Stadhuis (thands zoogenaamd ‘paleis’) de Zeven Geünieerde Provincien der oude Republiek in de tweede helft der XVIIe Eeuw: hoe zoû dan in tijden, toen de waereld vol was van mysticisme en beeld-
spraak, het koningshuis niet in al zijn deelen verkondigd hebben, wie daarbinnen vereerd werd! Beteekent het iets, als de Priester aan den autaar is, dat hij zich van de rechter, naar de linker zijde begeeft, dan heeft ook die rechter en die linker zijde eene beteekenis. Het zal ons trouwens overvloedig blijken.
Men moet waarlijk deernis hebben met eene onwetendheid en onwijsgeerigheid, die het symbolisme der kerken durft ontkennen, als het zoo duidelijk spreekt - én uit den geest en de richting der vroegere maatschappij, en uit gelijktijdige schrijvers, en uit de liturgische en bouwkunstige vormen, - voor wie niet den afgoden der Heidenen gelijk is gewordenGa naar voetnoot1), en die ‘ooren heeft om te hooren, en oogen om te zien.’
Ziet gindschen geleerden kloosterling van St Gall, die in zijne cel eene verhandeling schrijft over de symboliek der kerkvormen, die op verzoek zijner zuster, eene ‘begevene’ jonkvrouw, verhaalt met wat zinrijke caeremoniën de relieken eens lievelingsheiligen zullen worden overgebracht: die zelfde schrijver is een kunstenaar, is een kerkenbouwer en muzikus. De Magister artium betoogt voor zijne leerlingen, dat de acht kerketonen aan acht verschillende gemoedsstemmingen bij den Christen beandwoorden, en hoe ze daarmeê in over-een-stemming komenGa naar voetnoot2). Hij begeeft zich te midden van het werkvolk, dat zijn bouwplan eener kerk uitvoert. Die bouwing geschiedt natuurlijk met al de kerkelijke voorbereiding en beftiering, die een goede uitkomst aan het werk kan helpen verzekeren, en die door de liturgische wetboeken geregeld is. Het wordt eene romaansche kerk, met eene apside, die mysteriëus verlicht zal zijn door zeven vensters. De monnik zal ginder in zijn boek gezegd hebben, dat de vensters de zinnebeelden van ons verkeer met den Hemel zijn, en dat het getal zeven een heilig getal is, dat, onder anderen, ook de zeven gaven van den H. Geest, en de zeven Sakramenten aanduidt. En nu die
monnik hier als bouwmeester optreedt - wil men ons doen gelooven, dat hij dien symbolieken geest op eens heeft uitgeschud, en dat die zeven vensters hier louter en eenvoudig het gevolg zijn van eene konstruktieve konveniëntie of van een kunstenaarsluim! Waarlijk, de Odoos van Clugny en Brunoos van Keulen waren geen Kerkvoogden en tevens bouwmeesters en litteratoren, om te verzuimen liturgie en kunstleer elkander op het innigst te doen steunen, doordringen en bevruchten. En toch, zulke mannen waren het, die in de duistere Xe Eeuw den toon gaven!
Neen! men bouwe kerken op geheel waereldsche grondslagen - men zette zich met ongewasschen handen aan den arbeid - men raadplege daarbij alleen stoffelijke behoeften, als hadde men een katoenspinnerij of een gasfabriek te bouwen - men make er zich geene gewetenszaak uit de kerk-zelve, wat den stijl betreft, naar de ellendigste heidensche overleveringen in te richten, ofschoon de gebeden en plechtigheden, die daar verricht zullen worden, de ontzaglijke geheimen, die daar zullen worden gevierd, de bestrijding van dat Heidendom, en van de duivelen, die in de heidensche afgoden, naar gelooviger en ernstiger eeuwen getuigden, gevaren warenGa naar voetnoot1), dag aan dag ondernemen en voortzetten - men beschouwe, met andere woorden, de bouwvormen der hedendaagsche kerk, schier als eene onverschillige, ijdele zaak, als een bevallig spel van akademische lijnen: maar men miskenne niet den diepen zin, den hoogen geestesadel van het voorgeslacht; men kenne zijnen eigene beminnelijke onwetendheid of onverandwoordelijke lichtzinnigheid het recht niet toe te oordeelen over de historie en te beweeren, dat oudere eeuwen de heilige architektonische schoonheid even min gekend hebben als de tegenwoordige. De stemmen van het voorgeslacht komen tegen zoodanige grove dwaling in verzet, en de steenen roepen er wraak over.
Hermas, de schrijver van het boek van ‘Den Herder’, die, al is hij te onderscheiden van den tijdgenoot des H. Paulus,
tot de Eerste of Tweede Eeuw des Christendoms behoort, zegt, in zijn 3e gezicht, het volgende:
‘In het derde gezicht maakte deze zelfde vrouw hem eene afschildering en naauwkeurige beschrijving van de zegepralende Kerk en van de verschillende orden der Heiligen, waaruit zij bestaat. Om ze hem duidelijk voor te stellen, liet zij ze hem zien in de gedaante eens grooten torens, dien men op de wateren bouwde met vierkanteGa naar voetnoot1) en glansrijke steenen. Elke dezer orden was voorgesteld onder het beeld van verschillende steenen, die men aan dezen bouw gebruikte. Zij deed hem ook de verschillende rijen der veroordeelden kennen, verbeeld nu eens door de steenen, die de Engelen, welke deze kerk bouwden, verbraken en wechwierpen, dan weêr door hobbelige, gebarsten of al te kleine steenen, die tot dit gebouw niet konden dienen’Ga naar voetnoot2). ‘De kerk is dat Huis des Heeren, gebouwd op de grondslagen der Apostelen en Profeeten,’ zegt DurandusGa naar voetnoot3), ‘waarvan Christus-zelf, volgends Paulus, de hoeksteenGa naar voetnoot4) is’. De H.H. Chrysostomus en Hieronymus verklaarden, als wij in ons eerste hft. zagen, den Tabernakel in het Oude Testament een beeld der geheele waereld te zijn, en de H. Paulus had geleerd, dat het Heilige der Heiligen een beeld was van den HemelGa naar voetnoot5): geen wonder, dat in de kerken van Christus, in ‘het huis onzer Duive’, zoo als Tertullianus zich uitdruktGa naar voetnoot6), eene voorftelling erkend werd van het lichaam der gezamendlijke geloovigen, en elke kerk een beeld was van de Algemeene Kerk. De Apostel-zelf had immers gezegd, dat ‘het Huis Gods de kerk [was] van den Levenden God, een pijler en grondveste der waarheid’Ga naar voetnoot7). 't Is niet voor niet, dat het woord ‘kerk’ ten minste twee beteekenisfen heeft. De profetie wegends de heerlijke vestiging van de Kerk der Heidenen, bij IsaïasGa naar voetnoot8), wordt door Eusebius Pamphilus aangehaald, in zijne schoone, reeds door ons genoemde lofreden op de volbouwde kerk van Ty-
rus, als om door dit Heiligdom te bewijzen, dat zij reeds verwezenlijkt werd.
‘Zietdaar’, zegt hij, ‘de profetiën door Isaïas ten onzen voordeele gedaan, en waarvan wij eindelijk de vervulling mochten beleven. Het is daarom, dat uw Herder, met Gods oorlof en met de zichtbare hulp van Christus, deze kerk, die verlaten en vervallen was, herbouwd heeft, en haar zoodanig heeft ingericht als hem door 's Heeren Godspraak was voorgeschreven.’ Uit die geheele kanselreden van het begin der IVe Eeuw blijkt, hoe diep de symbolische opvattingen reeds, bij de vroegste ontwikkeling der kerkelijke kunst, alom hadden wortel geschoten. ‘Ja,’ roept Eusebius te midden van het feestvierend volk, ‘wij zien met onze eigene oogen de uitwerkselen van de hand Gods, wiens macht zijn goedheid evenaart.... wij moeten een nieuwen lofzang zingen, en roepen: “Gelijk wij gehoord hebben, alzoo hebben wij gezien, in de stad van den Heer der heirkrachten, in de stad van onzen God”Ga naar voetnoot1). Wat is die stad anders dan de kerk des levenden Gods, die wij thands volbouwd hebben, die pijler en grondvest der waarheid? Is het niet van haar dat dat andere woord gesproken is: “Heerlijke dingen zijn van u gezegd, o Stede Gods”Ga naar voetnoot2)? En daar wij er alle door Gods genade in vergaderd zijn, is het rechtmatig dat wij uitroepen: “Ik ben verblijd in hetgeen dat mij gezegd is: in 't Huis des Heeren zullen wij gaan. Ik heb bemind, o Heer, de schoonheid van uw Huis, en de plaats, waar uwe glorie woont”Ga naar voetnoot3)...... Niets heeft dan ook den wil des Woords, dat tevens Koning is en God, kunnen weêrstaan. Men zoû veel tijds en woorden behoeven om al de schoonheden van onzen voltooiden tempel te beschrijven, en niet minder om het zielsvuur en de verdienste te beschrijven der genen die aan dit werk gearbeid hebben; zij-zelven zijn bezielde tempels, zij maken een huis uit van levende steenen, gevestigd op den grondslag der Apostelen en Profeeten, die Jezus-zelven tot hoeksteen heeft...... Zoo heeft
dan ook de Herder die over uwe kudde gesteld is met een verwonderlijken moed en met ongeloofelijke opofferingen, waartoe gij het uwe ruimschoots hebt bijgedragen, deze heerlijke kerk, die onze oogen treft, gebouwd naar het model eener andere, die volmaakter en onzichtbaar is...... hij heeft deze Kerk opgericht uit hare bouwvallen, heeft haar gereinigd en met verschillende cieraden verfraaid, volgends dit woord der Schriftuur. “De heerlijkheid van dezen laatsten huize zal meerder wezen dan des eersten”Ga naar voetnoot1)..... Het is waar, dat onze kerk gedurig naar eene hoogere glorie smacht, die zij met de Engelen bezitten zal, wanneer de lichamen aan het graf zullen onttrokken worden - maar inmiddels is zij hier beneden met cieraden gedost, die het zintuig treffen, gelijk eene lelie, - naar het woord des Profeets.’
Richardus a S. Victore onderscheidt in het kerkgebouw deze drie deelen: het sanktuarium, waar het autaar staat, het choor, waar, in kapittel- en kloosterkerken, de kanunniken en religiëuzen bij-een-komen, en zich, in vroeger tijd, de mindere geestelijkheid bevond, en het schip der kerk, waar het volk geplaatst is: de heiligheid en beperktheid van het eerste doet hem hierin een beeld van den stand der maagdelijke kerkleden herkennen, die beloste van zuiverheid gedaan hebben; in het ruimere choor acht hij het grooter getal der ingetogenen vertegenwoordigd; in het schip der kerk eindelijk ziet hij den stand der gehuwden.
Sprekende van de afbeelding der geestelijke kerk (de vereeniging der geloovigenGa naar voetnoot2) door het stoffelijke kerkgebouw, zegt Durandus dan ook, dat de besproeying met wijwater, in de bisschoppelijke ‘kerkwijding’, als eene soort van Doop der kerk te beschouwen is: want, zegt hij, zij wordt kerk, ἐκκλησία, genoemd, om dat zij de Christenen bevat: het omvattende vertegenwoordigt hetgeen bevat wordt’Ga naar voetnoot3). ‘Voor dat de kerk gedoopt is, als men zoo spreken mag,’ zegt Durandus ‘laat de
Bisschop in zijne oraties dan ook de woorden “De Heer zij met u” achterwege: want deze richt men tot geene katechumeenen, al wordt er wel voor hen gebeden’Ga naar voetnoot1). De plechtigheden der kerkwijding, gelijk ze ons in het ‘Rationale’ der XIIIe Eeuw verklaard worden, dringen nader op deze voornaamste figuur van het kerkgebouw aan. Toepassing krijgen daarbij de Woorden van den H. Hieronymus, die in den text bij Ezechiël, ‘cum intrabit populus terrae in conspectu Domini in folemnitatibus, qui ingreditur per portam Aquilonis, ut adoret, egrediatur per viam portae Meridianae; porro qui ingreditur per viam portae Meridianae, egrediatur per viam portae Aquilonis’, eene voorstelling ziet van de verplaatsing der Joden naar de lager hand Gods en hunner vervanging door de HeidenenGa naar voetnoot2). Maar wij willen dit punt liever behandelen, wanneer wij over de symboliek van de onderdeelen der kerk zul len te spreken hebben. Beschouwen wij eerst nog de kerk in haar geheel.
Het is eene eigenschap van het christelijk symbolismus, en spruit voort uit zijne geestelijke natuur, dat het wel altoos volgends de zelfde wetten te werk gaat, maar dat het die wetten, ook bij de zelfde voorwerpen, op verschillende wijzen toepast. Ook hierin geeft het christelijk symbolismus blijk eene vrucht, eene afschaduwing, soms eene uitbreiding en uitlegging, dikwerf eene verwezenlijking, van den inhoud der H. Schriftuur te zijn. De Bijbel was gedurende vijftien eeuwen het dagelijksch brood voor alles wat den edelen naam van Christen voerde. De Bijbel - niet slechts in den vorm van een geschreven of gedrukt boek, minder of meer gelukkig uit de talen, waarvan
aant.de eerste opstellers zich bediend hebben, in populairder talen overgebracht om, met meer en minder leeskunst, daaruit door het leekenvolk ontcijferd te wordenGa naar voetnoot1) - maar de Bijbel werkelijk opgenomen in het organismus der Kerk, werkelijk leefregel en sprekend leerboek van de christelijke maatschappij; de Bijbel, wiens levenskern zich door de aderen der volken verspreidde, om ze te voeden en op te voeren. Hier klonk Gods Woord in de ooren der reeds meer onderwezenen; ginds prentte het zich niet minder krachtig in de ziel langs den weg der oogen, door de beelden en schilderwerken - de ‘boeken der ongeleerden’, volgends de bekende uitdrukking van den H. Gregorius; schier altoos drong het door al de poriën der samenleving en der individuus naar binnen, daar het zich onophoudelijk in geheel het kerkelijk leven uitsprak; daar het als een vuurgloed van uit de wanden der kerken, door middel van honderden officiën, gebeden, gezangen, voorlezingen, uitreiking der sakramenten, met al wat daarbij behoort, openbare en bizondere
plechtigheden, zijn licht en warmte in de zielen der menschen verspreidde. Dat men dan ook tegenwoordig het symbolismus der kerken zoo weinig begrijpt, dat bijv. een als oudheidkundige zekeren roem verworven hebbend predikant, wij bedoelen Ds Mensinga, kon beloven dat hij nog eens eene satyre op het voorgewend symbolisme van den kerkbouw schrijven zoû, is hoofdzakelijk uit gebrek aan gemeenzaamheid met de H. Schrift te verklaren; en wanneer onze voorouderen niet volkomen verbijsterd zijn geweest, en geene kerken gebouwd hebben, wier vormen, bouwverciering, beeldstoffeering, meubeling en bekleeding slechts voor enkele personen beteekenis had - en geenszins voor de scharen, door wier ijver en tot wier stichting, naast Gods verheerlijking, de kerk toch gebouwd werd - dan moeten wij aannemen, dat de kennis en het begrip der H. Schriften, in de dagen waaruit onze schoonste kerken dagteekenen - de XIIIe en . XIVe Eeuwen - vrij wat algemeener waren dan later. Het zal hieronder duidelijk blijken.
Het symbolismus van den kerkbouw volgde dan de methode, die het in de H. Bladeren opmerkte. De Zaligmaker had het Rijk der Hemelen nu eens bij een wijngaard, dan eens bij een bruiloft, dan eens bij den verloren deesem eener vrouw vergeleken; die deesem was, in het eene verband, dus iets groots en heiligs geweest - maar op eene andere plaats wordt er van den deesem der Sadduceën en Farizeën als het beginsel des bederfs gesproken: zoo kan het zelfde voorwerp velerlei zinnebeeldige beteekenissen hebben. Men moet een volslagen vreemdeling in de verklaring van de H. Schriftuur door de oudere en latere kerkelijke schrijvers zijn, om niet te weten, dat er aan de feiten en figuren van het Oude Testament velerlei beteekenis wordt toegeschreven. Men heeft, trouwens, in ons eerste hoofdftuk gezien, hoe de oude Christenen onderscheidene verklaringen hadden bij te brengen van hunne symbolische gebedsrichting naar het Oosten. En dat die menigvuldigheid van zinnen en duidingen der heilige zaken schriftuurlijk is bij uitnemendheid, zoû alleen reeds blijken uit deze eenvoudige opmerking, dat, volgends de wet op Sinaï gegeven, de Sab-
bath der Joden gehouden werd tot gedachtenis van de scheppingsrust op den zevenden dag, en dat in DeuteronomiumGa naar voetnoot1) de Sabbath verklaard wordt eene figuur te zijn van de rust der Israëlieten na de Ægyptische slavernijGa naar voetnoot2). De beteekenis, de uitgebreidheid en bedoeling van een zinnebeeld is geheel afhankelijk van het standpunt waarop men zich plaatst. Als de Zaligmaker zinnebeeldige vergelijkingen aan eene deur ontleent, dan zegt hij beurtelings: ‘Ik ben de deur’; en ‘zie, ik sta aan de deur, en kloppe’; hij zegt ook tot anderen: ‘Klopt en u zal opengedaan worden’; en dit alles belet niet, dat ook de H. Maagd zeer eigenaardig eene janua coeli, deure des Hemels genoemd wordt, om dat door haar het heil der waereld tot ons is afgedaald: ‘via, per quam Salvator advenit’, zegt de H. BernardGa naar voetnoot3); zij is de poort van den H. Tempel bij Ezechiël; en tevens heeft zij door hare instemming met Gods wil, bij de Menschwording, het Paradijs voor ons geopend; ‘Fides Marioe coelum aperuit, cum, Angelo nuntiante, consentit’, zegt de H. AugustinusGa naar voetnoot4). ‘Per te caelum apertum,’ zegt BernardGa naar voetnoot5); ‘nullus potest caelum intrare, nisi per Mariam transeat, tanquam per portam’: aldus de H. Alphonsus de Liguori. Het zelfde voorwerp kan dus beurtelings als zinnebeeld van verschillende andere personen, voorwerpen, feiten of begrippen gebruikt worden, even als het zelfde seit of begrip door verschillende voorwerpen verbeeld kan worden. Om dat de H. Mis het onbloedig offer der Nieuwe Wet is, is zij niet te minder de voorstelling der lijdensgeschiedenis van Christus, terwijl bovendien nog de enkele formen op bizondere waarheden en geheimen zinspelen - als daar zijn de overbrenging van het Evangelieboek, de handwassching, enz. De Opheffing der H. Hostie, aangeteekend in de liturgiën der H.H. Jacobus, Basilius, en Chrysostomus, heeft ten doel om het H. Lichaam
daar tegenwoordig aan het volk ter aanbidding te vertoonen, volgends de voorschriften, beurtelings door Origenes, de HH. Cyrillus, Ambrosius, Gregorius van Nazianze, Chrysostomus, Augustinus, Anselmus, Bernardus, Thomas van Aquine en alle lateren vastgehouden en verkondigd. St Dionysius de Areopagiter zegt er van: de Bisschop konsakreert de hoogwaardige geheimenissen en, ze met eerbied vertoonende, stelt ze in 't gezicht van het volkGa naar voetnoot1). Reeds de H. Germanus, Patriarch van Konstantinopel, zegt, dat deze ophefsing een beeld is van Christi verheffinge aan het Kruis; de H. Hildebertus zegt, dat daardoor vertoond wordt de verhevenheid dezer mysteriën boven al wat aardsch is; ja, Galatinus voert de meening der Joodsche Rabijnen aan, die voor Christus geleefd hebben, en waar David zegt: ‘Daar zal eene vastigheid zijn op de aarde, op het hoogste van de gebergten; zijn vrucht zal verheven worden boven Libanus' berg’Ga naar voetnoot2), daar lezen zij: ‘Er zal een handvol koorn zijn boven het hoofd van de Priesters’, en duiden dit op onze offerande, die de Priesters boven hun hoofd zouden heffenGa naar voetnoot3). Zal men nu, om de eene beteekenis, de andere verwerpen? Om dat de H. Mis voor alle geloovigen wordt opgedragen, kan zij niet-te-min ter zelfder tijd tot zeker bepaald einde gelezen worden; en in die heilige daad leert de Kerk, dat Christus offeraar en offer tevens is. Om dat alle kerken huizen Gods zijn en er geene altaren dan ter zijner aanbidding worden opgericht, is de verbinding van een bizonderen titel en Heiligennaam aan kerk en autaar niet uitgesloten. Al is het autaar eene tombe, het is er niet te minder eene tafel om, en een offerfteen. Al strekt het kruis, dat de Christen maakt, tot zegenbede voor hem in Christus' naam en als ten bevestigend zegel van het ‘divinum auxilium’, quod ‘maneat semper nobiscum’, het is niet te minder eene openbare verkondiging van het leerstuk der H. Drievuldigheid, en eene geheimzinnige belijdenis van Christus' nederdaling op aarde (in het teekenen van hoofd en borst), zoowel als van
aant.onze overvoering uit den staat der verdoemenis naar den staat des lichts (uitgedrukt in de lijn, die men van den linker naar den rechter schouder beschrijft). Die vruchtbaarheid en, als men het zoo noemen mag, die elasticiteit van liturgische beteekenissen komt uit de levensvolheid der Kerk-zelve voort; en men zal daarom zich niet te verwonderen hebben, als, naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst, de deelen van het kerkgebouw eene afwisselende beteekenis verkrijgen. Ware het niet, dat deze menigvuldigheid van zin onbegrijpelijker wijze somtijds als een argument gebruikt ware om het geloof aan de symbolische intentiën der stoffelijke kerkinrichting te verzwakken - dan zouden we, bij zulke eenvoudige waarheden, niet zoo lang behoeven slil te staan.
Bij het nagaan van de symboliek der kerken, zullen wij achtervolgends van de algemeene zinnebeelden op de meer bizondere, die van de grootte der kerk, van de landsgebruiken enz. afhangen, overgaan. De algemeene noemen wij al aanstonds die welke van den beginne af - zoo dra de Christenen met eenige vrijheid hebben kunnen bouwen, of tempels en synagogen met volkomen geschiktheid tot kerken hebben kunnen inrichtenGa naar voetnoot1), in het oog zijn gehouden en nagestreefd. Van dien aard is, ten eerste: de gedaante der kerk als afbeelding der waereld - hoofdzakelijk in ons eerste hoofdstuk reeds behandeld. Men achtte dit zinnebeeld verwezenlijkt door het nabootsen van de Arke van Noë, als Ark der Behoudenis, den Tabernakel en den Tempel in het O.T. Bovendien beeldde men, door dit lankwerpig vierkant, van de oudste tijden ook het Petrusscheepjen in de kerken afGa naar voetnoot2). Voorbeelden zijn er echter ook van ronde
aant.kerken - 1o om dat dit, volgends veler voorstelling, de vorm der aarde isGa naar voetnoot1), 2o als herinnering der eerste H. GrafkapelGa naar voetnoot2); en van achthoekige, - het zij als afbeelding der doopvontenGa naar voetnoot3), het zij als kruislings over elkaâr gelegde lankwerpige vierkantenGa naar voetnoot4), en nadere aanduiding der vier hemelstreken, van waar de volken, als hieronder nog nader vermeld wordt, zouden verzameld worden.
Dit aldus verkregen grieksche kruis is de grondvorm van vele Oostersche kerken gebleven. Ook bestaat er hier en elders een voorbeeld van heiligdommen met een driehoekig planGa naar voetnoot5). Dat de driehoek het zinnebeeld der eeuwige orde is, werd in ons eerste hfst. reeds herinnerd. De muren der lankwerpig vierkante kerk zijn van ouds ook, zoo als wij zeiden, eene afbeelding van de vier waereldstreken, van waar, volgends de H. Schrift, de uitverkorenen zullen bij-een-geroepen worden; ‘ab iftis quatuor venlis,’ merkt de H. AugustinusGa naar voetnoot6) op, ‘sicut dixit Dominus in Evangelio, vocatur Ecclesia’. En zoo verbeelden die muren de volken, de Joden en Heidenen, zelvenGa naar voetnoot7).
Die muren beschouwend in hunne bestanddeelen, vinden we bij Ivo van Chartres en DurandusGa naar voetnoot8), in de XIIIe Eeuw, de
symboliek van Hermas uit de Ic Eeuw en van Augustinus uit de IVc Eeuw te-rug: de bouwsteenen zijn de geloovigen: de grootere, zegt Durandus, de wel bearbeide en vierkante steenen der buitenzijden, waartusschen de kleinere ter vulling worden in gelegd, zijn de volkomen Christenen, die door hunne verdiensten en gebeden de zwakkere in de Heilige Kerk bij elkander houden. De geloovigen, zegt Ivo, zijn de steenen, die den bergen en ingewanden der aarde ontrukt en door de steenhouwerskunst met hamer en winkelhaak, uit de vormeloosheid, tot schoonheid en bruikbaarheid worden ingericht, zoo dat de eene den anderen, groot en klein, elkaâr steunt en draagt. Maar alles komt aan op den grond- en hoeksteen, ‘die de twee muren in éen huis vereenigt’ - en deze hoeksteen in het kerkgebouw, zegt Christopher Faber omstreeks 1625 nog altoos den ouderen symbolisten na, ‘beteekent Christum’; die hoeksteen, door David in den dag der vreugde bezongenGa naar voetnoot1), door Isaïas beloofdGa naar voetnoot2), door Petrus verkondigdGa naar voetnoot3), door Paulus in zijn verhevenste beteekenis geschetst, namelijk als vereenigende in zijnen vrede de Joden en de HeidenenGa naar voetnoot4), die, gelijk wij boven zagen, door de kerkmuren worden afgebeeld, Hij, ‘die alles tot éen zoude brengen van 'tgeen in de Hemelen en op de aarde is’Ga naar voetnoot5), hij heeft den middelmuur, die Joden en Heidenen scheidde, verbrokenGa naar voetnoot6), en zoo hebben beiden in eenen geest toegang tot den Vader.
Ook dien geest beeldt de christelijke architektuur in de kerkmuren af.
Wat is die geest? - Het cement, dat de steenen verbindt, werd in het Oosten en in het Westen, volgends Kreuser, voor een zinnebeeld der christelijke liefde gehouden, die de menschen samenvoegt en weêrzijdschen steun geeftGa naar voetnoot7). De mortel, zegt DurandusGa naar voetnoot8), bestaat uit kalk, zand, en water.
De eerste is de vurige Liefde; het tweede beteekent de stoffelijke Daden, ten nutte onzer broeders ondernomen; maar het is de Geest (het waterGa naar voetnoot1), die beiden vereenigt en kracht geeft; zoo verbindt de band der Liefde en des Vredes die levende steenen tot éen lichaamGa naar voetnoot2). Maar behalven ‘het hoofd des hoeks’, zijn de grondslagen der kerk nog uit andere deelen samengesteld. ‘Het fondament, daer die gheheele kerck op rust,’ zegt Christopher Faber, ‘beteeckent Christum, die het waerachtige ende principale fondament alleen is: zo S. Pauwels tuychtGa naar voetnoot3); maer nochtans (d.i. daarenboven) so heeft Christus S. Peeter óock het fondament der H. Kercken gestelt, seggende: ghy sijt Petrus, dat is een steen, ende op desen steen sal ick mijn kercke bouwenGa naar voetnoot4).... Die andere Apostelen worden somtijts oock fondamenten ghenoemt: In den eersten, omdat zy eerst over alle de werelt de H. Kerck gebout, ende de menschen bekeert hebben.... Ten tweeden, omdat het geloof van Christo haer eerst veropenbaert is, op welcke uytwendighe openbaringe steunt het geloof van de H. Kercke. Ten derden zijnse fondamenten, om de macht van regieren’ enz.Ga naar voetnoot5) En zoo gaat Faber, die toch tot de zeer prozaïsche XVIIe Eeuw behoort, voort, ter gelegenheid der verklaring van de deelen der kerkgebouwen, aan te toonen, hoe zij als zinnebeelden van geestelijke voorstellingen gebruikt zijn, en bewijst, eenstemmig en vaak eensluidend met de kerkelijke schrijvers die hem zijn voorgegaan, dat, van het oogenblik des gebruiks dier beeldfpraak af, aan het beeld de beteekenis en herinnering van het verbeelde verbonden bleef. Dat is de
gang van geheel het kerkbouwsymbolisme. Van die over- en weêrduiding, om het zoo eens te noemen, is de kerkelijke wetenschap vol. De leer der zeven vrije kunsten, de geheele paedagogiek der middeleeuwen, met hare rezultaten, is ook anders niet te verklaren. Wat zullen onze gevoelstheoristen, onze onashankelijke fantaziasten, onze dichters, die van geene traditie, van geene typische kunst weten willen en alleen aan de luim hunner persoonlijke inspiratie gelooven, wel zeggen, wanneer wij hen opmerkzaam maken op de ernst, waarmeê de filozosen en kunstenaars der Middeleeuwen het woord der wijsheid opvatt'en en aannamen: ‘God heeft alles ingericht met mate, met getale, met gewicht’Ga naar voetnoot1)? Eene ijzing zal hun door de leden gaan, wanneer zij zullen vernemen, dat eeuwen lang de muziek, de welsprekendheid, de architektuur beoefend zijn als eene toegepaste rekenkunde. En zoû men meenen, dat de gothische bouwkunst er zoo veel te schooner om zoû zijn, indien aan dat aesthetiesch lichaam het geometriesch geraamte, ja het mystische levensbeginsel van het cijfer ontbrak? Zoû men meenen, dat de hoogere ontwikkeling der muziek aan eene veronachtzaming en minachting der regelen van het berekenend kontrapunt moest gedankt worden? Neen! even min als eene volkomener praktijk uit eene miskenning der theorie kan voortkomen. Schijnt de praktijk ruimer en krachtiger te werken dan in de theorie omschreven wordt - dan is dit een bewijs van de onvolledigheid, niet van de verwerpelijkheid der theorie. De laatste zal dan eenvoudig met nieuwe formulen moeten aangevuld, niet in hare armoede geminacht moeten worden. Om dat men te zinnelijk van blik is, om aanstonds in alle stoffelijke verschijnsels, die op ons gevoel werken, de geometrische levenskern te ontdekken en de wetten te begrijpen, waarlangs de indruk plaats heeft - werd nog niet bewezen, dat die levenskern ontbreekt. Had men daar meer besef van, dan zoû men zich verklaren, hoe in vroeger tijd reken- en meetkunde, muziek, sterrekunde,
dialektika, grammatika en rhetorika op éene lijn gesteld en bij uitzondering als de zeven vrije kunsten gehuldigd konden worden. Dat is historie; daar is niets aan te veranderen; en het is een waarheid, dat eeuwen lang de menschelijke geest (toen toch niet minder logiesch dan in later dagen) zich met het encyklopediesch stelsel, rustend op die ‘zeven zilveren zuilen’Ga naar voetnoot1), in volkomen bevrediging van geest en hart, beholpen heeft, en door middel daarvan de meesterwerken heeft geschapen, die thands nog de peinzende voorhoofden op het levendigste bezighouden van mannen, die tegen vele schoone geesten van ons onwijsgeerig landtjen opmogen.
Maar waartoe kwám men ook met die Zeven Vrije Kunsten? wat was hare bekrooning? Het andwoord geve de Leuvensche Akademie in de XVe Eeuw? - De Open Brief, haar door Phil. van Brabant in 1428 gegeven, zegt er van: ‘Die zeven zijn de eigenlijke wetenschap niet; maar zij omvatten haar; zij leiden tot de waarheid, zij dienen, namelijk, tot de kennis der H. Schrift.’ Die Zeven, die in Zedelijke en Natuurlijke onderscheiden werden, dienden tot verklaring en beoefening van alle tijdelijke en eeuwige zaken, die het den mensch gegeven was ten dienste zijner zaligheid, ten nutte zijner medemenschen, en tot glorie van God te kennen en te regelen of te bezitten; zij dienden daartoe aan de leidende hand der Kerk - aan wie het onderwijzen der volken, en dus in zonderheid het bewaken der waarheidsbeginselen was opgedragen. Hij die, in hun samenstelsel, die Zeven werktuigen gebruikt had, om er tot de kennis der natuurlijke en zedelijke waarheden meê te komen, - die met zulk eene opleiding aan de beoefening van de onderscheidene maatschappelijke bedrijven was gegaan, - zoû beter dan de kwalijk opgevoeden en brokswijs beschaafden onzer dagen de evenredigheden begrepen hebben, die wij in dit opstel in het licht pogen te stellen. Hoe zoû een bouwmeester, die de Cijfers zoo der Muziek, als der Geometrie en Dialektika zich eigen had gemaakt, en aan het eind der Zeven
paden altoos weêr het zelfde Heiligdom, de H. Godkunde, wier torenspits hem reeds van verre had tegengeblonken, gevonden had - hoe zoû zulk een bouwmeester in alle vormen geene beteekenis, geen begrip, geene grootheid gelegd hebbenGa naar voetnoot1)? hoe zoû de aardsche Geometrie voor hem geen beeld, geen schaduw van de mysteriën der H. Drievuldigheid zijn geweest? hoe zoû hij de astronomische geheimenissen der waereldschepping hebben miskend en de wetten der kerkbouwing, in navolging van deze? hoe zoû hij niet begrepen hebben, dat van alle waereldstreken de Bisschoppen bij-een-geroepen moesten worden, om - de bepaling van de Paaschtijd te berekenen? en hoe zoû hij hebben kunnen nalaten, in alle cijfers, dat is in alle maten, dat is in alle vormen, velerlei stellige en geheimzinnige beteekenissen te zien? In onze materiëele dagen gelooft men alleen aan affiniteit en repulsie in de chemie, aan genetische kracht in zoölogie en botanie; maar van harmoniën en proportiën en affiliatiën in aesthetische vormen heeft men geen begrip, zoo haast die vormen iets anders zijn dan botte kopijen van de produkten der dierlijke en plantaardige natuur. Maar al zijn de menschen blind - de zon gaat vast rustig voort te schijnen, en zal de bloemen en vruchten doen rijpen ten nutte van den mensch, den mensch-zelven ten spijt. Doch - keeren wij te-rug tot ous naaste onderwerp.
Wij spreken met voordacht nog niet van die deelen, welke alleen tot groote kerken behooren; wij wenschen eerst af te handelen, wat alle kerken met elkander gemeen hebben. Hiertoe behooren de vloersteenen en de konterfortenGa naar voetnoot2); ook de laatste: want we spreken wel van kleine kerken - maar altoos van monumenten, niet van halve-steenskaartenhuizen, wier makers, om dat men bij hun bouw geen rekening van het Verledene gehouden heeft, te-recht begrijpen, dat zij ook geen
aant.Toekomst waard zijnGa naar voetnoot1). ‘De vloer’, zegt Durandus, ‘die met den voet wordt getreden, beteekent den handwerkersstand, die met zijn zwoegen de H. Kerk ondersteunt, zoo mede moeten Gods armen, en de armen van geest, om hunne nederigheid bij den vloer vergeleken wordenGa naar voetnoot2). De konterforten, zegt de zelfde Durandus, ‘die zware vierkante steunpijlers, die van buiten en op de hoeken des gebouws geplaatst zijn, beteekenen de menschen, die een heiliger leven leiden dan de anderen en die door hunne deugden en verdienste, hunne zwakkere broeders binnen den schoot der Kerk houden.’
‘De bindbalken’, zegt hij verder, ‘die de verschillende deelen der kerk bij-een-houden, zijn de waereldvorsten, die de eenheid en eendracht der Kerk handhaven door hunne daden; de welven of de daksparren zijn de predikers, die zich door de ondeugd niet hebben laten bederven en wier lof in het Hooge Lied gezongen wordt, als de Bruidegom juicht: “het kapgebinte van ons huis zal uit cederhoutGa naar voetnoot3) gewrocht zijn en zijne kepers uit
cypressen.” Cant. I, 17. Want God heeft zijn Kerk van levende steenen en onbederflijk hout gebouwd’Ga naar voetnoot1). 't Verdient opmerking, dat Salomon als profeetische figuur van Davids Zoon, Welke tevens Davids Heer was, vele malen herdacht wordt in de architektuur en ikonografie der christelijke eeuwen. ‘De Wijsheid heeft zich een huis gebouwd,’Ga naar voetnoot2) zeide men, en duidde dit op Salomon, en op wie ‘meer dan Salomon’ was. Salomon heeft men den ouden, Christus den nieuwen tempelbouwer genoemd, en Konstantijn wist geen beter titel aan zijn hoofdkerk te geven dan dien van ‘de Wijsheid’.
Durandus laat niet na het dak te voltooyen, en getuigt, dat de leyen de (gemaliede) soldaten zijn, die het Heiligdom beschutten.
Durandus schijnt, bij de verklaring der kerkbouwgeheimenissen, nog meer de kerken van het overgangstijdperk in het oog te hebben, die volbouwd werden toen hij schreef, dan wel de gothische werken, die ter zijner tijd in aanbouw waren. Dit is af te leiden uit het verlaagde sanktuarium en de uitgebouwde apside waarvan hij gewaagt, en uit de torens, wier getal hij niet noemt.
In die torens, welke bij de romaansche kerken dikwerf het sanktuarium en choor flankeerden en onder welke de middentoren, dien Durandus de kegel noemt, inderdaad (gelijk bijv. aan de St-Martijnskerk te Bonn) zeer hoog en rondachtig is, ziet hij, als oorlogssterkten, de hooge kerkpraelaten. Die op het midden des gebouws is hem het zinnebeeld der trouw, waarmeê het geloof in zijne geheelheid en zuiverheid bewaard moet worden. De spitsen beteekenen dan ook het leven of de geest van den kerkvoogd, die altijd naar den Hemel moet smachten. Wij komen op die spitsen en pinakels, welke zulk een groote rol in de christelijke bouwkunst spelen, te-rug.
Van de deure zegt Durandus met eenvoudigheid: ‘De deur der kerk is het zinnebeeld van Christus, volgends dit vers van het Evangelie: “Ik ben de deur”. De Apostelen worden ook deuren genoemdGa naar voetnoot1).’ De overlevering zegt, dat, toen de Zaligmaker die woorden ‘Ik ben de deur’ uitfprak, Hij in het gezicht van den Tempel was, en de deur met den vinger aanduiddeGa naar voetnoot2). Men heeft dan ook deze zinnebeeldige verklaring der deur op te vatten als gezegd van de deur, buiten het gebouw gezien, van de deur als ingang. De deur als toegang tot de buitenwaereld, is boven reeds besproken, en wij komen er nog nader op te-rug. De dubbele deur, die, door een pijler gescheiden, in den zelfden boog is gesloten, stelt, zeggen de engelsche symbolisten rustig, het geheim van Christus' Godheid en menschheid voorGa naar voetnoot3). ‘De beide deuren, die tot God voeren,’ haalt Kreuser uit Augustinus aanGa naar voetnoot4), ‘zijn het oude en nieuwe Testament’. Voor de eerste verklaring stemt nog al krachtig de beeldverciering van vele hoofddeuren. Neale en Webb herinneren, dat, in den trommel boven vele normandische kerkdeuren, het Lam als zinnebeeld is voorgesteld, uit hoofde, dat de Heer gezegd heeft, ‘Ik ben de deur van den schaapstal’Ga naar voetnoot5). 't Verdient opmerking, dat aan vele deuren het Laatste Oordeel is afgebeeldGa naar voetnoot6) of ook de Zaligmaker, gelijk Hij in de Apokalyps wordt geschilderd, met het zwaard uit den mondGa naar voetnoot7). Daarbij moeten de beeldhouwers gedacht hebben aan de woorden: ‘Niemant komt tot den Vader dan door mij.’ De H. Nilus zegt dan ook: ‘Als gij de kerk
binnentreedt, moet gij denken, dat gij in den Hemel komt’Ga naar voetnoot1).
Lezers, die ons tot hiertoe gevolgd hebben, zullen, het zij hun deze mededeelingen al of niet aannemelijk voorkomen, in ieder geval vragen: ‘Hoe de Oostelijke richting van het autaar nu de grondslag der kerkbouwsymboliek blijkt te zijn?’ Wij hebben met opzet al die punten vermeden, welke met de genoemde richtingslinie in verband kwamen. Er blijft ons echter nog veel te zeggen, en voor het symboliesch gebouw, dat wij op te trekken hebben, kunnen wij de hoofdwaarheid der Oriëntatie niet langer ontberen.
Innocentius IIIGa naar voetnoot2) heeft schoon gezegd: ‘De Tempel van Salomon had een ingang van het Oosten naar het Westen; want vóor Christus waren de volken ten Ondergang gericht. De Christelijke Tempel opent zich daarom van het Westen naar het Oosten, om onzen oorsprong en ons opstijgen naar het hooger gelegen Oosten van 's Heeren heerlijkheid te beteekenen.’
En van deze heerlijkheid nu is daarom ook het Oostelijk gedeelte der Kerk bestemd eene voorstelling of zinnebeeld te leveren. Van het Oosten naar het Westen overzien, wordt de kerk in twee hoofddeelen gescheiden. Reeds de H. Gregorius Nazianzenus geeft, in een zijner gedichten getuigenis van de hoofdverdeeling, die wij hier bespreken. Het is de Eerw. Thiers, die, in zijne verhandeling over de ‘jubés’, deze plaats aanwijst. ‘De balie of afschutting’, zegt de H. Gregorius, ‘bevindt zich tusschen twee waerelden, de eene onbeweeglijk, de andere onderhevig aan wisselingen; de eerste de goddelijke (de hemel), de andere die der stervelingen (de aarde); dat wil zeggen, dat zij opgericht is tusschen het choor en het schip, tusschen de geestelijkheid en de geloovigen.’
Was de geheele kerk eene herinnering, ja eigenlijk eene verwezenlijking van den israëlitischen tabernakel en tempel - ook in hare onderdeelen vinden wij haar proseetiesch voorbeeld te-rug. Men onderscheidde bij de Israëlieten het Allerheiligste, het Heilige en den Voorhof, en toen den H. Jo-
annes door een Engel bevolen was ‘nogmaals te proseteeren voor vele Heidenen, volkeren, talen, en koningen’Ga naar voetnoot1), deelde ook hij de toekomstige kerk in driën: het Thysiasterion, of de offerplaats, den Naos, het schip der kerk (voor de biddende gemeente), en de Aula, het voorhof, dat buiten den Naos lag. ZestermannGa naar voetnoot2) meent dat, in de oudste christen bazilieken, het autaar, in het vierkant omtuind was door de plaatsen des Bisschops, der Priesters en der mindere geestelijkheid (zangers en voorlezers), in het midden van het oppereind der lankwerpig vierkante kerk; even als de woning Gods, de cella bij de Israëlieten te midden van den VoorhofGa naar voetnoot3) lag. 't Is echter zeker, dat van den oogenblik af, waarin de apsis als bouwelement aan welgeregelde kerken verschijnt - en zelfs Zestermann getuigt dat de kerk aan het H. Graf er ten jare 526 reeds mede gebouwd werdGa naar voetnoot4) - het heiligste gedeelte 't geheele oppereinde en een gedeelte van het middenschip der kerk innam, en men dus de balie, door den H. Gregorius van Nazianze symboliesch verklaard, voor eene afscheiding houden mag, die van het Noorden naar het Zuiden des middenpands liep, en de kerk in twee hoofddeelen scheidde. In vele der nog bestaande bazilieken wordt deze grens aangewezen door eene bizonder bewerkte kolom.
De Bisschopszetel en de offerplaats met het geheele choor der geestelijkheid maakten dan het presbyterium uit; daar hadden de leeken in den regel geen toegang, zoo als de Mentser Kerkvergadering ook geleerd heeftGa naar voetnoot5); alleen de Keizer maakte hierop een uitzondering, en had zijne plaats nabij het autaarGa naar voetnoot6); en dat presbyterium vertegenwoordigde de Zegevierende Kerk, de eeuwige, hemelsche orde. Zoo verklaren de VaderenGa naar voetnoot7) dan ook de plaats van Paulus, waar de zedigheid van het vrouwe-
lijk hoofdtooisel wordt voorgeschreven, opdat het geen engel ten val brengeGa naar voetnoot1), hierdoor, dat de priesters Engelen genoemd worden, als Boden des Heeren, en Edelingen rondom den troon van den Koning der glorieGa naar voetnoot2). En waar is die Hemelsche Orde, het zinnebeeld der eeuwigheid, eigenaardiger te plaatsen dan in dat Oosten, waar het Paradijs lag, dat wij betreuren, waar het hemellichaam en daglicht verrijst, in het welke wij Gods beeld vereeren - ex splendidissimo elemento, Deum omnium elementorum et soeculorum splendidissimum venerantesGa naar voetnoot3), waar wij Christus, ons ware Oosten en de Zon der Gerechtigheid begroeten en aanbidden, opdat zijn licht in ons moge opgaanGa naar voetnoot4), waar wij heenschouwen als naar den Gekruistezelven, die, volgends de getuigenis van zeer waardige en vrome godgeleerden, door de stelling van het kruishout-zelf de vestiging eener nieuwe verhouding tusschen de volken en geslachten heeft bezegeldGa naar voetnoot5).
In de eeuwige orde, waarvan het kerkchoor een afbeeldsel is, heeft Christus ons, door zijn lijden en dood, hiernamaals een plaats bereid; en daarom heet de welfboog, waardoor men, uit het schip, uit de Strijdende Kerk, het choor binnentreedt, van de oudste tijden af de ‘triomfboog’, en daarom hangt, in vele kerken, in dien triomfboog een groot kruis, of staat een dusgenaamde KalvariebergGa naar voetnoot6) - het krucifix met Maria en Joan-
aant.nes - op het daar geplaatst oxaal (doxaal?), wijl Christus ons door het Kruis en langs Kalvarië de woningen zijns vaders binnenleidt, wanneer we glansen zullen als de verrijzende zonGa naar voetnoot1). ‘Het zien van dat crux triumphalis’, zegt de Bisschop van Manden, ‘moet ons doen uitroepen: Gegroet, o Heiland der waereld! Gegroet, gij boom onzer verlossing! u ziende zullen we nooit vergeten de liefde van onzen God, die om voor zijne dienaren te voldoen, zijn eenigen Zoon tot een gekruicigd voorbeeld aan ons heeft overgegeven’Ga naar voetnoot2). Zoo bidden we dan ten Oosten, zoo wordt het Heiligst Offer den Vader, volgends de algemeen geworden kerkinrichting der gantsche Middeleeuwen, oostwaards opgedragen, en zoo komt voor de geloovigen, bij het aanbidden van Christus'lichaam en bloed, dat H. Offer in éene lijn met het verloren Paradijs, waar de zuchten huns gemoeds naar opstreven, en dat ze door Christus hopen te herwinnen.
Het autaar wordt dan ook door de Heiligen dikwerf Christus' TroonGa naar voetnoot3), en Zetel van 't Lichaam ChristiGa naar voetnoot4) genoemd. Wie gedenkt hierbij niet die aandoenlijke voorstelling, bekend onder den naam van ‘Nood Gods’ of Pietà, waar het Heilig Lichaam des Gekruisten op den schoot zijner dierbare Moeder ligt, en wie herinnert zich al verder niet, dat Maria, als de ‘Onbevlekte Moeder’, uit wie het heil der waereld geboren is, op hare beurt ‘de Zetel dier Wijsheid’, de ‘Arke des Verbonds’, de ‘Moeder der godlijke Genade’ genoemd wordt? Zoo is het dan zeer natuurlijk, dat zoo vele der schoonste hoofdkerken, zoo vele der voortreslijkste Bisschopszetels op naam van Maria zijn ingewijd, en de Baron de Roisin heeft te-recht de voegzaamheid verdedigd der plaatsing van een Mariabeeld aan het autaar, dat eene voorftelling van het
aant.kruishout is, aan welks voet Maria het Bloedig Offer aan God heeft helpen opdragenGa naar voetnoot1).
De beuken der kerk tot aan het oxaal of de choorbalie, over welke den Leeken de H. Kommunie wordt uitgereikt (om ze te ‘monegen’ d.i. om ze gemeenschap te geven aan de H. Geheimen van gene zijde), stellen, zeiden we, sints de oudste tijden, de tijdelijke of waereldsche orde voor. En het derde deel, dat zich hierbij aansluit, en de geheele ruimte bevat, van de ingang af tot de plaats waar men wijwater neemt, wordt, bij eene volkomen ontwikkelde kerk, aan het uiterste Westeinde gevonden. Het is de Voorkerk, ook Paradijs genaamd, tegenwoordig veelal den Voorhof met zijn galerijen, die buiten het kerkgebouw lagen, vervangend. Die voorkerk en voorhof staan nagenoeg gelijk in rang, en worden beschouwd als eenigszins van de kerk afgescheiden. Het zelfde geldt van de afdaken, of porches, die vooral bij engelsche kerken menigvuldig voorkomen. Dat zijn dan de drie deelen, die beandwoorden aan de verdeeling van den voormaligen Tempel: De Offerplaats en Troon van Christus, - de Bidplaats, - de VoorkerkGa naar voetnoot2); de Hemel, de Aarde, en het Paradijs; dat zijn plaatsen voor de Geestelijkheid, voor de Geloovigen die aan het H. Offer komen deelnemen, en voor de Oningewijden, de genade wachtenden en ook stoffelijken bijstand behoevende. Hier hielden zich oudtijds de katechumeenen op; daar werden ook de agapen of liefdemaaltijden, ten beste der verarmde broeders, gegeven, en ofschoon de plaats minder heilig is dan het overige der kerk, vermaant reeds de Apostel ons met de vraag, of de onmatigheid niet tot de huizen verwezen kan blijvenGa naar voetnoot3); daar geschiedde ook de uitdeeling der aalmoezen; daar wordt den onwetenden de katechismus geleerd; daar bevonden zich
oudtijds de boetenden; daar behoort (liefst aan de Noordzijde) de doopvont te staan, en staat zij, bij de meeste goed ingerichte kerken: want tot het Heilige hebben de ongedoopten geen toegangGa naar voetnoot1).
Uit het Paradijs treden wij dan in de Waereld over, en uit deze, hopen wij den Hemel binnen te gaan. Dikwerf zijn in die voorkerk, gelijk ook aan de portalen, onze eerste ouders Adam en Eva afgebeeld, - gelijk men 't in het ‘Paradijs’ verwachtGa naar voetnoot2); terwijl deze voorkerk ook nog te-recht met den naam van Paradijs wordt aangeduid als zijnde eene plaats der verbeiding, voor de ongedoopten en boetenden, om in de gemeenschap der Kerk te worden opgenomen en deelachtig gemaakt aan de Verdiensten van Christus; want Paradijs is ook de naam, die aan het Voorgeborchte, den ‘Limbus patrum’, werd gegevenGa naar voetnoot3).
Zal iemant nu geneigd wezen - gelezen hebbende, waarom de Christenen, gelijk zoo vele heilige en geleerde schrijvers getuigen, zich biddend naar het Oosten richtten, en wat de voortreffelijkheid van die hemelstreek uitmaakte - zal iemant nu verlangen de middeleeuwsche kerken om te keeren, en ze met haren offersteen eene minder edele plaats te geven dan met haar lager gedeelte? - Zal iemant wenschen, dat de ooster dageraad iets anders begroette dan het offer van Christus' lichaam, met de uitgestrekte armen en de opwaart stralende blikken des Priesters, met de voorwaart stijgende beden der knielende gemeente? Met de eerste Mis wacht men, volgends de letter en den geest der RubriekenGa naar voetnoot4), tot de stralen der
lieflijke morgenzon door de nevelen schemeren der ooster kim; de Priester heeft zich voorbereid en verbeidt het aangewezen oogenblik, de dageraad, alvorens het godgevallig offer kan worden opgedragen - en dan, als die blijde ure geslagen heeft - dan zal men niet eenmaal dat Oosten in den geest der vaderen begroeten, waar de lichtgloed is opgegaan, die het teeken geeft des offers! dan zal men den rug keeren aan het gezegend Oosten, en gedragen zich als of men hierbinnen met de groote waereldorde daarbuiten niets heeft te maken!
Laatstelijk hebben we dan de kerk onderscheiden, ten eerste, in hare Twee deelen - gelijk ze door Gregorius van Nazianze gekenmerkt worden: het Geestelijke en het Waereldsche, symbolen van de Eeuwige, Hemelsche en van de Tijdelijke, Vergankelijke orde; de Oostelijke en de Westelijke helft. De laatste wordt, ten tweede, nog weêr verdeeld in het Schip en de Voorkerk: maar boven zagen we dat Richardus a S. Victore ook het geestelijke deel, het presbyterium, in zijn twee deelen erkent en verzinnebeeldt - namelijk het Sanktuarium of de autaarplaats, en het Choor. Dat zijn dus vier kerkdeelen. Wij hebben geene ruimte om eene geschiedenis te geven van het kerkbouwsymbolisme, gelijk het zich gewijzigd heeft in over-een-stemming met de veranderende stoffelijke inrichting der kerken, maar we willen hier toch opmerken, dat bij de drie standen, van maagden, ingetogenen, en gehuwden, die Richardus in de kerk verzinbeeld vindt, hij er nog een vierden stand begroet, dien hij door de onderkerk of krochtkapelle vertegenwoordigd acht, welke in zonderheid bij de romaansche kerken veelvuldig voorkwamGa naar voetnoot1) - die vierde stand is die der kluizenaars, welke in de duisternis der wouden en bergen hun Godgewijd leven doorbrengen, zoo lang de ijver hunner tijdgenoten hen niet tot middelpunten maakt van kloosterbroederschappen of zelfs hen uit de woestijn op den Stoel van Petrus voert. Zoo vinden wij de lengte der kerk in tweën,
aant.in driën, in vieren, en in vijven gescheiden. Maar ook in de breedte ondergaat de kerk hare noodzaaklijke verdeeling.
Te beginnen met de kleinste kerken - zondere men voorloopig, op den platten grond, het presbyterium aan de Oostzijde af; dan vervalt het schip, door eene lijn, getrokken uit den middenpost der westdeur naar het middenpunt der choorbalieGa naar voetnoot1), in twee helften: die genoemd werden de zijde der mannen, en de zijde der vrouwenGa naar voetnoot2). De H. Chrysostomus beklaagt zich, dat de kerken niet zijn ingericht op een wijze, die ook zelfs het lichtste verkeer der beide geslachten in Gods huis onmogelijk maakt: maar dat is een wensch die heden niet vervuld kan wordenGa naar voetnoot3), zegt hij. Intusschen, al was er later, in de middeleeuwen, aan het verkeer met de oogen geen stoffelijk beletsel gesteld - de plaatsen der beide geslachten waren bepaaldelijk afgescheiden. We mogen in deze machtige stoffe niets meer doen dan het historische der zaak lichtelijk en in de hoofdpunten aangeven; het dikke nederlandsche boek te schrijven, dat er aan gewijd behoort te worden, komt ons niet toe. We gaan dan, ter dezer gelegenheid, ook de verschillende inrichting der oude kerken, voor zitten, staan, en leunen, zoo voorover als achterover (welk een en ander, evenwel, in zijne opmerkelijke geschiedenis naar den loop der eeuwen en de verscheidenheid der landen, nog heden zonder veel moeite zoû kunnen worden nagegaan), met stilzwijgen voorbij. Genoeg, dat de mannen de eene helft, de vrouwen de wederhelft der
kerken, naar de lengte doorsneden, innamen. Reeds boven teekenden wij aan - en het gold daar de bazilieken - dat er een Matronaeum en een Senatorium aan het oppereinde van het vierkant der oudste kerken gevonden werd: deze eereplaats, naar den naam te oordeelen bestemd voor de aanzienlijkste van beide geslachten, was tevens voor sommige geordenden beschikbaarGa naar voetnoot1). Die beide plaatsruimten, waaruit later de transfept- of kruisarmen ontstaan zijn, bevonden zich ter weêrszijden van het zich toenmaals verder in het middenschip uitstrekkend Presbyterium of ChoorGa naar voetnoot2). In over-een-stemming daarmede verbleven, als reeds werd aangemerkt, de mannen, bij goed georiënteerde kerken, aan de Zuidzijde van het schip, de vrouwen aan de Noordzijde. Had eene kerk drie beuken - dan waren de geveldeuren die in de beide zijbeuken uitkwamen, naar den oorsprong dier inrichting eigenlijk voor de leeken van beide geslachten bestemd; en de middendeur bleef voor de geestelijkheid. Aan de kerk van Tyrus, door Eusebius beschreven, vertegenwoordigde vermoedelijk dat drietal deuren, even als bij de middeleeuwsche kerken, de Personen der H. DrievuldigheidGa naar voetnoot3): de middendeur ontving dan de verklaring harer meerdere hoogte en rijker verciering uit de ariaansche gevoelens, die daar hun invloed gelden lieten en bij welke de Vader méer was dan de Zoon of de H. Geest. Eene kerk kan echter zeer geschiktelijk eene grootere middendeur hebben - zonder dat hare orthodoxie hierdoor wordt verloochend: want de vergelijking is in de drievoudigheid der deuren - niet in hare hoogte gelegen. Het spreekt van zelf, dat, bij het minder getal geestelijke leden onzer tegenwoordige maatschappij, de bestemming van de middendeur (die te Chartres de koninklijke
aant.genoemd wordt) wel veranderen moest; echter is het middenschip altoos, ook bij gelijke breedte en hoogte der drie beuken, het waardigste. Een aardig bewijs voor dit gevoelen levert ons een vrome en kunstlievende Bisschop van de Ve Eeuw.
De Heilige Caesarius, Bisschop van Arles, een tijdgenoot van Keizer Theodorik den Groote, heeft, volgends de beschrijvers van zijn levenGa naar voetnoot1), een vrouwenklooster met eene daaraan verbondene groote kerk gefticht. Omtrent het klooster vermelden zij, dat er meer dan éen tak van beeldende kunst werd uitgeoefend - want, ofschoon alle gewaden en bekleedselen voor de kerk verhaald worden van eenvoudig lijnwaad te zijn vervaardigd, onder het bestier der vrome zuster van den Bisschop - werden er ook rijke borduurwerken gemaakt, bestemd om ten voordeele der armen verkocht te worden, en afschriften van godgewijde boeken, die met al de kunst van schilder en schoonschrijver door de kloosterzusters werden opgeluisterd. Dat was in het begin der VIe Eeuw, en van de kerk-zelve wordt vermeld, dat zij in driën verdeeld was, en dat elk der drie deelen op naam van een verschillenden Heilige was ingewijd.
De Drie Deelen werden onder de bescherming van de H. Maagd Maria, van St Jan den Evangelist, en van St Martinus gesteld. Mariaas patrocinium namelijk werd aan het middenschip met de Autaarplaats verbonden, daar in Maria de H. Kerk gepersonificeerd wordtGa naar voetnoot2), - dat van Mariaas geleider, van Mariaas nieuwen Zoon, van Joannes, waarschijnlijk aan den beuk welke naar het Matronaeum voerde, om de bescherming van St Jan over de kloostervrouwen aan de plaats van Arles af te bidden, en om haar, in zijn persoon, Maria tot moeder te gevenGa naar voetnoot3), - terwijl dat van den beroem-
aant.den Bisschop van Tours, den weldadigen ‘Ridder’ St Martijn, ter schutse en ten voorbeelde aan het Senatorium zal gesteld zijn geweest.
Van den mystieken zin der drie deuren, en hiermeê overeen-komende drie beuken, gewaagt ook de H. Paulinus van Nola. Van zijne vroeger door ons aangeduide kerk schrijft hij aan Severus: ‘Itaque in ipfis basilicae novae ingreffibus hi versiculi sunt:
Alma domus triplici patet ingredientibus arcu,
Testaturque piam janua trina fidem’.
en:
‘Una fides, trino sub nomine quae colit unum,
Unanimes trino suscipit introitu’Ga naar voetnoot1).
Ook de H. Paulinus was een Magister artium, die beurtelings de dicht- en prozaveder en de teekenpen der bouwkunde hanteerde. Waar hij dus schrijft over beteekenisfen die hij legt in de richting en inrichting zijner bouwerken - daar zal toch wel de onwetende twijfelaar onzer dagen het recht niet hebben, te beweeren, dat de H. Paulinus niet bedoeld heeft, wat hij zeide te bedoelen in het oogenblik dat hij handen tot den bouw aan het werk had geslagen! Waar met den Bisschopsstaf het kerkplan wordt voorgeteekend, en de mond het verklaart, daar zal men toch wel aan geene toevalligheid van over-een-komst tusschen het beeld en het verbeelde kunnen denken! En toen later de bouwhutten met hare mysteriën aan den arbeid kwamen, en er meer huwelijken tusschen de geometrie en het symbolismus in den schoot dier vrome broederschappen en in de ziel harer Meesters en Overlieden gesloten werden than are dreamt of in your [modern] philosophy - wanneer men weet, dat een mystieke geest bij de gcheele instelling voorzat, en dat vele geheimen met de meesters in het graf zijn gedaald - dan zal het toch wel zoo gants en
al ongegrond niet wezen, als men achter de schoone vormen der Gothiek iets meer vermoed dan onze materialistische veelweters ons permitteeren te vooronderstellen!
Hoe 't zij - ook na de bovenstaande hoofdverdeelingen van de breedte en lengte der kerken in de monumenten-zelven te hebben aangewezen, mogen we vasthouden aan onze beweering: het Noorden en het Zuiden, het Oosten en het Westen had zijne beteekenis; en hoe stellig die beteekenis door de kerkvoogden en bouwmeesters geëerbiedigd is zal, uit onze verdere nasporingen, hoe langer, hoe duidelijker blijken.
Men houde bij dit ons onderzoek, en bij alle daarop gebouwde redeneeringen, echter in het oog, dat wij alleen maar van de hoofdverschijnsels en hoofdwaarheden, die regel maken, den lezer kennis doen nemen. Zoo, bij voorbeeld, komt de verdeeling der kerk in vijf beuken menigvuldig voor. Dat is eene uitbreiding van de verdeeling in driën. De vijf deuren, die men somtijds vindt, beschouwd als beelden van ons verkeer met de buitenwaereldGa naar voetnoot1), komen zoo veel te nader aan de vijf zintuigen. In de vijf beuken ziet Kreuser de vijf boeken Moyses', die almede leiden naar het N. Testament, naar het Offer der Nieuwe Wet, naar het presbyterium der kerk, met de stralende kapellen; naar het Oosten; naar Christus, van Wien gezegd is: ‘Ecce Vir: Oriens nomen ejus’Ga naar voetnoot2): ‘De Opgang is zijn naam; onder Hem zal 't opgaan; en Hij zal den Tempel bouwen; en Hij zal den Heer den Tempel oprichten; en Hij zal de glorie dragen; en Hij zal zitten en heerschappij hebben op zijnen Stoel; en Hij zal Priester wezen op zijnen Stoel.’
III.
Vóor wij verder gaan, willen wij ons met den lezer in eene groote gothische kruiskerk verplaatsen. Tot dus verre hebben we, voornamelijk, van zinnebeelden gesproken, die in de onmisbare hoofdvormen áller welgebouwde christen kerken gevonden worden; daar zijn er van deze nog meerdere - maar om de symboliek der middeleeuwsche kathedralen vollediger te kenschetsen in het naauwste bestek, zullen we de bedoelde bizonderheden van kleinere kerken te zamen behandelen, als zij zich in de grootere voordoen.
In de doorlezen bladeren hebben wij ons de kerk nog maar in hare eenvoudigste afmetingen voorgesteld, namelijk als een lankwerpig vierkant, dat hoogte, lengte, en breedte heeft, met een lichten uitsprong (de apsis) aan de smalle zijde. Even aangeroerd hebben wij de kruising van twee beuken; met andere woorden, de dwars-in-elkander-schakeling van twee kerkhallen, bij het zien van wier platten grond men zich de schoone uitdrukking van Kreuser mag herinneren, dat de Christen slechts het vierkant van het Nieuw Jeruzalem over het vierkant van het Oude te leggen had, om de kerk van het Nieuwe Verbond te stichten, dat op het Oude berustGa naar voetnoot1). In de eerste plaats doet zich het zoogenaamde grieksche kruis voor, waarvan de vier armen even lang zijn. In ons Westen heeft men het zinnebeeldig kruis echter nader aan de gedaante gehouden, waarmeê men zich het kruishout van Kalvarië voorftelde, en zoo is het geen wonder, dat de kruisvorm der kerken hiermeê eenigszins overeen-stemt. Bovendien - die kruisbeuk kwam van zelve voort uit eene verbreeding van het matronaeum en senatorium, dat zich in de bazilieken links en rechts van het presbyterium bevond,
aant.en daarom van het Oosten naar het Westen de zelsde diepte had als dit, wanneer men de zetelnis of apsis niet mede rekent. Door de meerdere diepte, welke men aan deze in de XIIe Eeuw begon te geven, en die in verband kwam met de genoemde verbreeding van het matronaeum en senatorium, werd de kruisvorm hoe langer hoe meer herkenbaar in de christelijke kerken. Ook riep het kruis, van ouds, reeds den vorm van een vierkant voor den geest. De H. Hieronymus zegt, in zijne verklaring van Marcus: ‘Wat is de gestalte des kruices anders dan het vierkant der waereldGa naar voetnoot1)’ [bepaald door de vier windstreken]? ‘Aan het hoofd is de Zonnenopgang, de rechter hand gaat naar het Noorden, het Zuiden bevindt zich ter linker hand, en het Westen wordt aan de voeten gesteld.’ Met dus kruiskerk te worden werd het vierkante der kerk niet verzaakt. Vele kerken vormen bovendien hun kruis minder zichtbaar op den platten grond, dan door de middenschip- en kruisbeukdaken, die met hunne lichtvensters vaak hoog boven de zijpanden oprijzen. Eerst daar, in de hoogte, begint het kruis duidelijk uit te schitteren. De verdeeling van het grondplan der bazilieken had trouwens, als wij boven aangaven, de kruiskerk reeds voorbereid. Bij de algemeene geestdrift, die het kruisgeloof te-weeg-bracht, is het geen wonder, dat men al zeer vroeg van kerken ‘in modum crucis’ gewaagd vindt. ‘De Apostelkerk te Konstantinopel’, zegt Kreuser, en staaft het met eene aanhaling uit Procopius, ‘was in 't kruis gebouwd’; en in het Westen is deze vorm even vroeg voorhanden als bij de GriekenGa naar voetnoot2). Gregorius van Tours verhaalt, dat reeds de H. Bisschop Namatius zijne kerk kruiswijze bouwde. Ook Koning Childeberts kerk, van het jaar 555, was even zeer in kruisvorm; en deze vorm blijkt daar even min ongewoon te zijn geweest als aan de latere kerken, die door Abt Fulrad tegen het
einde der VIIIe Eeuw, of te Fulda en elders gebouwd zijn.’ Trouwens was, volgends het treffend woord van Augustinus, de Besnijdenis het teeken des ouden Testaments ‘in latenti carne’, het teeken des Nieuwen was het kruis ‘in libera fronte’Ga naar voetnoot1). Paulus had in niets geroemd dan in Christus en ‘Dien gekruist’: dat woord was diep in de zielen der geloovige eeuwen gedrongen - en eene liefde voor het Kruis, eene vindingrijkheid om het te verklaren, te bevruchten, te vereeren, te genieten, waarvan velen zich tegenwoordig bezwaarlijk een denkbeeld kunnen maken, hield den geest onzer vaderen honderden jaren bezig; en het kruis was het zinnebeeld, aan welks kracht onze geheele nieuwere beschaving haar bestaan te danken heeft. Waar steden te vestigen, burchten te heiligen, woestenijen te bevolken waren - daar kwam de Bisschop en plantte het houten kruisGa naar voetnoot2), ter plaatse waar het kerkaltaar zou staan, en rondom de kerk, en rondom het klooster, en rondom de burchtkapel, verrezen Leiden, Utrecht, Nijmegen, Luik, Aken, Straatsburg; en aan de fondamenten der kerk, die dikwerf ‘erano cavati in croce verso Levante’Ga naar voetnoot3), verbonden zich op het engste de grondsteenen der scholen, waar de jonge volken zouden worden opgevoed en waar Europa de geestkracht zoû verwerven om de waereld aan zich te onderwerpen, en den laatsten triomf op de Christusloochening te bevechten door die kruis-tochten waarvan gezegd is ‘que nulle ne réussit, mais que toutes réussirent’. De standaart van ons nieuw Europa en van de geheele nieuwere geschiedenis is inderdaad het labarum van Keizer Konstantijn, en in het ‘Teeken des Kruices’ is de overwinning behaald. De woorden, die ons uit de Tweede Eeuw te gemoet klinkenGa naar voetnoot4): ‘bij elke schrede en elke beweging, elken ingang, elken uitgang, bij het kleeden en het schoeyen, in het bad, aan den disch, bij het licht, in de rust, en bij elke geliefde bezigheid, merkt de Christen
aant.zijn voorhoofd met het kruisteeken’; die woorden zijn zelfs onzen katechismus-leerlingen niet onbekend, en Augustinus vraagt ons te-recht: ‘Wat vreest gij, Christen, wiens voorhoofd met het kruisteeken is gewapend?’Ga naar voetnoot1) En waar vinden wij het kruis der KerkvadersGa naar voetnoot2), welks hoofd naar het Oosten heenstrekt, terwijl de rechter hand naar het Noorden, de linker naar het Zuiden, de voet naar het Westen wijst, duidelijker, waar algemeener verwezenlijkt dan in de honderden welgebouwde middeleeuwsche kerkenGa naar voetnoot3): want waar wenden die kerken hun oppereinde, het hoofd des kruices, heen? - Andwoord: naar het Oosten. Bevaar thands den Nijl niet langer, om te zien hoe de tempels der asgoden zich naar den stroom keeren; zweef, op de radervleugelen van den damp, slechts even den Rijn, de ‘hooftaêr der begaefde Europe’ langs, en verheug u, rechts en links, in het gezicht dier talrijke kerken, wier kruishoofd, hoe de stroom zich kronkele, en welke ‘winden vanleeringe’ over de steden gaan, immer naar het Oosten trekt.
De zinnebeeldige verklaring van het kruis, waarmee men zich voorhoofd, borst en schouders teekent, die we boven herdacht hebben, geldt tot zekere hoogte ook van de gebouwde kerken. Het volk in het schip streeft op, en draagt zijn offer naar God in het sanktuarium, ten Oosten; menig herinnert zich daarbij het woord van Elisseus, ‘doe de venster ten Oosten open’; want toen die geopend was, heeft Elisaeus gezegd: ‘Schiet uit den pijl’. En Joas, de koning, schoot; en Elisaeus heeft gezegd: ‘Dat is een pijl van des Heeren zaligheid tegen Syrië’Ga naar voetnoot4): ten Oosten - dat is de weg voor de pijlen van het christen gebed. Maar, omgekeerd, daalt Christus ook door de lichtpoorte die voor allen ‘gesloten’ blijft, behalven ‘voor den Prince’Ga naar voetnoot5), door dien gevel des Heiligdoms, die in de middel-
aant.eeuwen te recht de ‘lucida’ de LichteGa naar voetnoot1), genoemd werd, op zijn heilig autaar: daar zijn de ‘vensteren... en de gesneden werken’Ga naar voetnoot2), door den ‘weg dier poorte, die Oostwaards ziet, is des Heeren Majesteit in den tempel gegaan’Ga naar voetnoot3). Hij is het, die komt, als de ‘deuren gesloten’ zijnGa naar voetnoot4); Hij is 't, met ‘ziel en lichaam’Ga naar voetnoot5), die ‘in het midden der zijnen komt staan, en hun te eten geeft’; Hij is het, die, als Verheerlijkte Zone Gods, van zijnen autaartroon hun ‘den vrede’Ga naar voetnoot6) brengt. Zoo daalt de Heiland in zijne kerken van het Oosten naar het Westen - uit de hemelsche orde in de aardsche, gelijk het in de lijn van hoofd en borst, bij het kruismaken, beleden wordt. Ook de lijn die zich van den eenen schouder naar den anderen beweegt, vindt men in de kerk te-rug. De noordelijke en zuidelijke armen van den dwarsbeuk of de transfepten namelijk vertegenwoordigen, met hunne portalen, de twee waereldstreken: het Noorden, waar Lucifer zijn zetel wilde vestigenGa naar voetnoot7), waar de afgod Baal was opgerichtGa naar voetnoot8), en waar de afgod Adonis beweend werdGa naar voetnoot9), en van waar dan ook, gelijk de H. Hieronymus, in navolging van den Profeet JeremiasGa naar voetnoot10), getuigt, ‘alle plagen over de waereld worden uitgestort’; en het Zuiden, ‘de deur’, gelijk die Kerkvader zich uitdrukt, ‘des lichts en der warmte’. Dat zijn twee wegen - dat vertegenwoordigt den staat der veroordeeling en den staat der zaligheid, even als de rechter en linker schouder in het kruisteeken. De Noordzijde der gothische kerken is dan ook in den regel de minst vercierdeGa naar voetnoot11). De Noordzijde, waar de zon nimmer schijnt,
aant.is de plaats der duisternis, der zondeGa naar voetnoot1), der minderheid, der droefheid. Aan de Noordzijde bereidt men het H. Graf in de kerkenGa naar voetnoot2) en sticht de KalvariebergenGa naar voetnoot3) - want op eenen steen aan de Noordzijde in het H. Graf werd het lichaam van den Heiland neêrgelegdGa naar voetnoot4). Aan de Noordzijde staat veeltijds de doopvontGa naar voetnoot5), en wel het zij in de voorkerk, de plaats der boete en die eigenlijk nog niet dadelijk tot de kerk behoort; het zij onder den Noorder Toren of in eenige andere daartoe ingerichte kapel. Toegang tot de kerk-zelve behoort den ongedoopte niet onvoorwaardelijk gegeven te wordenGa naar voetnoot6). Aan de Noordzijde der kerkhoven is het niet goed rusten; men vindt daar weinig graven; of wel de zelfmoordenaars, de gebannenen en ongedoopten worden er bijgezetGa naar voetnoot7).
aant.Maar ziet nu, wat Christus door zijn kruisdood heeft te weeg-gebracht. ‘Was de steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, tot een hoeksteen en grondsteen geworden’ - was de geneesmeester gekomen voor de kranken - kwam de Heiland om zondaars zalig te maken - stortte hij zijne gaven voor kindren, vrouwen en tollenaars, voor de kleinen en minst geachten, het mildelijkst uit - ook in de waardeering van volken en waereldstreken bracht hij eene groote verandering. De H. Hieronymus zag, gelijk we boven opmerkten, in de voorstelling van Ezechiël, waar gezegd wordt, dat de volken, die door de Noorder deur binnenkomen door de Zuider trekken, terwijl, omgekeerd, die van de Zuider deur door de Noorderuitgaan, eene figuur van den val en de veroordeeling der Joden en van hunne plaatsvervanging door de Heidenen. Het dunkt ons onmiskenbaar, dat deze beschikking Gods, bij de inrichting der nieuw gebouwde christelijke kerken op treffende wijze werd in het oog gehouden. Reeds bij de kerkwijding worden uit de hoeken der kerk twee lijnen getrokken, die een S'-Andrieskruis uitmaken, beschreven met het grieksche en latijnsche alfabet, als vertegenwoordigende de verscheidenheid der volkenGa naar voetnoot1), de Joden en de Heidenen, het Oude en het Nieuwe Testament, die elkander kruisen zoo dat zij uitkomen aan de tegenovergestelde zijde van hunnen oorsprong. De Christenen mogen met den psalmist uitroepen: ‘Gij onttrekt mij aan de deuren des doods, opdat ik uwen lof aan de deuren van Sions dochter zoû gaan verkondigen.’ In de H. Mis beteekent het overdragen van het Boek, van de eene naar de andere zijde des autaars, bepaaldelijk het overdragen van het Evangelie aan de Heidenen. Dat is genoeg bekend. Men leest in de verklaringen der kerkplechtigheden, die in de laatste eeuw in Neder-
aant.land zijn uitgegeven, altoos van de rechter en linker hand; vroeger, toen de kerkbouwregels beter opgevolgd werden en de traditiën levendiger waren in de harten der geloovigen, stelde men zich met deze op bloot inwendige, huiselijke beschikkingen, berustende demonstratie niet te vreden; maar had het voordeel, door de juiste richting der kerken, de plechtigheid met deze woorden te kunnen omschrijven: ‘men draagt het Evangelieboek over van het Zuiden naar het Noorden’ - zeker eene handeling van wijder strekkende beteekenis. Kerkelijke schrijvers verschoonen de verkeerde richting der kerken door te zeggen, dat, als er in de Rubrieken van Oosten en Westen spraak is, dit doorgaands van een denkbeeldig Oosten en Westen moet verstaan wordenGa naar voetnoot1); maar men begrijpt lichtelijk, hoe veel grootscher en indrukwekkender de voordracht van het Evangelium is, wanneer deze inderdaad, en over-een-komstig de bedoelingen van ver de meeste kerken, sedert de IXe Eeuw, tegen het Noorden, als een zinnebeeld der duisternis, gericht wordt, dan wanneer de Diaken in de H. Mis zich maar juist zoo houdt, als of hij tegen het Noorden sprak: want ja, in verschillende eeuwen heeft het vroom gebruik der Kerk op vele plaatsen gewild, dat het Evangelie tegen het Noorden zoû gelezen of gezongen worden, om daarmede de machten der duisternis te keer te gaanGa naar voetnoot2). Dit is, bij de beschrijving van den ideaal-tempel des H. Graals, die als
rotondebouw vereenigd met de gothische kruiskerk wordt asgeschilderd, niet uit het oog verloren:
Van die bezwering der ‘slechte geschenken uit het Noorden’, heeft dan ook deze hemelstreek, in georiënteerde kerken, en als de Priester ten autaar klimt aan de zijde des volks, den naam van de Evangeliezijde verkregen. Aan het autaar, waar Christus troont in zijn heerlijkheid, komt dit trouwens over een met de rechter of opperzijde van den Heiland, die met het gelaat naar het volk is gekeerd: ‘oculi ejus super gentes’. Dáar is de macht van het Noorden of der duisternis geheel gesnuikt; daar is de geheele herstelling van het geslacht der Heidenen volwrocht.
Aan de Noordzijde van het kruis stond (en staat op christelijke tafereelen) de ‘Mater dolorosa’, zich vereenigende met haren lijdenden Zoon, die het Offer aan Gods rechtvaardigheid opdraagt, ter voldoening voor de zonden der menschen. Daar wordt van de Eva, van de vrouw, de schuld wechgenomen, die zij in het aardsche Paradijs had op zich geladen, en waaronder hare dochteren zoo vele eeuwen gezucht hebben. Meer gestraft en vernederd dan de mannen, is de herstelling der vrouwen in de zelfde mate luisterrijker en van nog grooter gevolgen: Éene, bij uitnemendheid gezegend onder allen, heeft voorrechten verworven, gelijk ze geenen man geschonken zijn. Maria staat aan de Noordzijde des kruices; hare dochteren vergaderen, gelijk de aloude rangbepaling het voorschrijft, ter kerk, als alomme, aan de linker hand des mansGa naar voetnoot2), die het hoofd is; zij staan in Gods huis aan de Noordzijde: maar die Noordzijde is de rechter hand van Christus: aan die Noordzijde vertoont zich (in christelijk beeldwerk) achter het kruis de zon, als het
teeken der herwonnen genade; aan die Noordzijde staat de doopvont, die als onder de schutse der vrouw is gesteld, onder de schutse van haar die de kinderen ter waereld brengt en in Gods kerke. Gezien van de aarde, uit de waereldsche orde, uit het schip der kerk, is dus de Zuidzijde de rechter kant, de hoofdkant, daar draagt de bouwverciering ook van binnen en van buiten de bewijzen van. Maar gezien van een hooger standpunt, in verband met hemelsche beschouwingen, gezien van Kalvarië en van den Olijfberg, gezien uit het hooge choor, het sanktuarium der kerk, dan is de Noordzijde de meest bevoorrechte - het is de rechter hand van Christus, de zijde des begenadigden moordenaars, der Gezegende onder de vrouwen, het is de Evangeliezijde, de zijde, waar, in den jongsten dag de schapen en lammeren geplaatst zullen worden, en waar, sints de zetel des Bisschops niet meer in de diepte der apsis is opgericht, de troon van hem aan wien de herderstaf ter weiding der schapen en lammeren in eenig deel der Algemeene Kerk werd toevertrouwd, ook werkelijk geplaatst is. Eigenaardiger plaats is den Bisschop, den Epi-Skopos, den Opziener van wege Gods Voorzienigheid, den waker voor de zuiverheid der Evangelische Leer ook niet aan te wijzen - dan ter Evangelie-zijde. Volgends het hedendaagsch ritueel blijft zelfs, binnen het presbyterium, aan de plaats ter linker hand des genen, die in de kerk treedt, de hoogere rang verzekerd, hetzij daar het wezenlijke of alleen het denkbeeldige Noorden gevonden wordt: zoo wanneer de Priester wat men noemt achter het autaar staat bij de H. Offerande en dat zich dus de Evangeliezijde bevindt aan de rechter hand des volks, worden in het choor achter den Priester (in de apsis) de plaatsen ter linker hand des volks en dus ter Epistelzijde voor de hoogere gehoudenGa naar voetnoot1). Ja, God heeft den Heidenen zoo veel vóor gegeven, dat, in het kerkgebruik, sedert de Ve Eeuw, hun Apostel - Paulus - de hooger hand heeft, ofschoon Petrus
aant.het Opperhoofd der Kerk isGa naar voetnoot1). Aldus op het zegel van den visschersring; aldus op talrijke italiaansche muzief- en freskofehilderijen; aldus in de vroegere hoofdkerk van Straatsburg: Paulus staat ter rechter hand van Petrus; en als de Heiland in hun midden staat, komt Paulus bijna altijd ter zijner rechter, en in de kerken, aan de Noordzijde voorGa naar voetnoot2).
Voor zoo ver wij kunnen nagaan worden de ambonen des Evangelies, welke nog in enkele romeinsche kerken bestaan, aan de Zuidzijde gevondenGa naar voetnoot3); trouwens ook in andere kerkprovinciën las men vroeger het Evangelie naar de Zuidzijde - gelijk wij boven opmerkten.
Maar bij die vastgebouwde ambonen, met hunne twee zich Oost- en Westwaards strekkende trappen, maakt zich dan ook een geheel bizonder symbolismus geldend. De Caumont bewijst de waarschijnlijkheid, dat er aanvanklijk niet meer dan éen ambo in de kerken wasGa naar voetnoot4), en het aftreden van den Diaken, langs een anderen weg dan zijne opstijging, wordt voor eene herinnering gehouden van de reis der Drie Koningen, die langs een anderen weg naar hun land keerdenGa naar voetnoot5). Lag het voor de hand in de plechtigheden, waarmeê het H. Sakrificie der Mis voltrokken wordt, beelden te zien van het lijden Christi, het is geen wonder, dat men in de verschijning van Christus op onze altaren tevens talrijke pun-
ten van over-een-stemming vond met geheel zijn heilig leven. De mystiesch dichterlijke geest van den geloovige werd getroffen door de over-een-komst der benaming van het oord van 's Heeren geboorte, Bethlehem, dat broodhuis beteekent, met de bestemming en beteekenis van het Heiligdom, waar, onder de gedaante van Brood, het godlijk kind van Bethlehem zich tegenwoordig stelt. Franciscus van Sales en Pater Hazart, Godgeleerden die tot de nieuwere tijden behooren, vergelijken nog altijd de kerk bij BethlehemGa naar voetnoot1), en ouden van dagen heugt misschien de Kerstmisplechtigheid nog, toen het kind in eene vercierde wiege, onder het gezang van de lieflijkste liederen, aan een zilveren ketting door de ter kerk vergaderde geloovigen gewiegdGa naar voetnoot2) werd. En als de H. Chrysostomus over de vergelijking der kerk met den stal van Bethlehem en van de H. Eucharistie met het nieuw geboren Kindeken spreekt, zegt hij, dat hier de zelfde Heiland voor ons verschijnt, ‘niet in een stal, maar in Gods eigen paleis; niet op een kribbe, maar op den autaar, niet tusschen de armen zijner moeder, maar tusschen de handen des Priesters, niet tusschen twee beesten, maar tusschen duizenden Engelen, die om den autaar staan.’ Uit hoofde dezer laatste opmerking is het voorstellen van Engelen om het hooge choor, zoo van binnen als van buiten, gelijk aan den Dom van KeulenGa naar voetnoot3), hoogst eigenaardig, en even zoo, gelijk op den Dom van Milaan, het omgeven van het beeld der H. Maagd door een hofstoet van engelen en sterren. Maria (behoeft het herinnering?) is op het allerinnigst aan de verschijning van den Godmensch op aarde, aan het werk der verlossing, en aan de Godsdienst, die Hij gesticht heeft, verbonden. Aan de Evangeliezijde, aan de zijde der vrouwen, doorgaands, wordt de sakristij gevondenGa naar voetnoot4).
aant.Dit vertrek, bestemd voor de bewaring van het kerkgeraad en de kleeding der geestelijken, wordt, in verband met de uittocht des Priesters, als hij het H. Offer gaat opdragen, sedert vele eeuwen voor eene figuur van Maria gehouden, als uit wie de Heiland de gedaante eens menschen aannam. Het is uit de sakristij, dat de Priester, bekleed met de insigniën van Christus' Lijden in de kerk treedt, om de Mis te doen, even als de Heer uit Maria geboren werd, om het eeuwig gezegend zoenoffer op te dragenGa naar voetnoot1). Zoo zegt onze Maerlant, of een zijner tijdgenoten, sprekende van Maria:
Bij groote kruiskerken loopen de zijbeuken doorgaands, aan genen kant der transfepten of kruisarmen, achter het choor heen, en om dit pand, dat in plan een hoefijzervorm vertoont, rijen zich kleine naar buiten gebouwde kapellen aan-een, welke als een lichtkrans van sterren zijn om het kruishoofd of fanktuarium. Niet zelden bevinden zich ook kapellen in de kruisarmen en deze allen, in verband met de doop- en uitvaartkapellen aan het Westeinde, schijnen, bij voortzetting van de gelijkenis des kruices, de doornekroon en nagelwonden te vertegenwoordigen. Dit kan niet vreemd klinken voor wie met de tedere eeredienst, aan de wonden des Zaligmakers sedert eeuwen gewijd, vertrouwd of althands bekend is. Waar de zetelplaats is van het voorwerp der aanbidding en waar de gelegenheid ter aanbidding wordt aangeboden, ligt het verband tusschen die beiden niet verre. Den zoeten tweestrijd der godvruchtigen, werwaart zij zich eerder zullen keeren, of tot de voeten of tot het hoofd van den dooden Christus, wordt door
de kruiskerk, in hare menigvuldige bedeplaalsen, oplossing en voldoening gegeven.
Dat de as der kerken doorgaands in het choor een weinig zijdwaards wijkt, wordt algemeen verklaard als eene afbeelding der neiging van het hoofd des Verlossers, bij het uitspreken der laatste kruiswoorden. Sommigen echter beweeren, dat deze afwijking der as van de rechte linie meer naar het Zuiden, dan naar het Noorden plaats heeftGa naar voetnoot1). Zoû men hieruit misschien moeten opmaken, zoo de noordwaardsche neiging het hoofdbuigen van den stérvenden Christus vertegenwoordigt, dat men, met de zuidwaardsche, de richting van het heilig hoofd heeft willen uitdrukken, toen de Heiland met galle en edik gelaasd werd?Ga naar voetnoot2)
Onder de kapellen, die om het presbyterium uitftralen, komt doorgaands eene eenigszins aanzienlijke voor, die gewijd is op naam van Maria. Ieder, die ooit een oog heeft geslagen in den geringsten ‘catechismus’ of ‘christelijke leering’, weet, dat het H. Sakrisicie der Mis als het middenpunt der Godsdienst wordt beschouwd, en dat tot de theologische definitie van het Sakrificie onder anderen behoort, dat het alleen aan God wordt opgedragen; men zoû dan ook meer dan onnoozel moeten zijn, om een twijfel te opperen deswege, of de Missen in de kapellen der Heiligen worden opgedragen aan den eenigen, eeuwigen, alwijzen en liefdevollen Schepper van Hemel en aarde. Christus is in al die kapellen offer en offeraar; God is het voorwerp van al die offeranden. Maar ook met het symboolftelsel, het stelsel van ontleening, verbeelding,
affpiegeling hangt samen, dat men tot God nadert langs velerlei wegen en aan de hand van velerlei vrienden Gods. De liefde tot God is niet minder vindingrijk dan de liefde der toekomstige bruid en bruidegom hier op aarde, en gedwongen als wij zijn om, in dit stof, door stoffelijke woorden, tonen, en vormen ons gemoed uit te storten en onze denkbeelden wezen te geven, verzint de hemelsche liefde geen minder schoone bloemenspraak, geen minder tedere vensterliedekens, bedenkt geen minder geestige grepenGa naar voetnoot1), draagt geen minder frisch gekleurde ‘lieverye’, bedient zich van geen minder welgekozen raadslieden, gidsen en bemiddelaars, dan de waereldsche liesde, om langs den zoetsten en zekersten weg den Geliefde te naderen, en in formen die ons eigen hart het meeste voldoen, Hem te vieren, te danken, te loven, en nieuwe genaden te vragen. Heel het ‘glorierijke choor der Apostelen’, de ‘eerwaardige schare der Proseeten’, het ‘schitterend heirleger der Martelaren’, de ‘blanke rei der blijzingende Maagden’, heel de ‘vergadering der Belijders’ en de ‘klaar blinkende slagorden der Engelen’ worden beurtelings genoodigd om den leden der strijdende Kerk op aarde hulpe te komen bieden, bij het prijzen en loven van den Heer van leven en dood en bij het bevechten van den vijand onzer zielen. Waar dan ook de kapellen der Heiligen rondom het kruishoofd (le chevet de l'église) geschaard zijn, daar zijn ze doorgaands gesticht door personen of korporatiën, welke die Heiligen uit eene of andere aanleiding tot hunne bizondere patronen hebben verkozen en welke daar bijcen-komen om gezamendlijk met hun vereeuwigden vriend en beschermer - die ze daartoe op het vurigst aanroepen - hulde te brengen aan het Kruislam. Het laatste woord der gantsche Heiligenvereering is altoos met Ambrosius en Augustinus:
De grootere aan de H. Maagd gewijde kapel, waarvan we boven begonnen te spreken, ligt somtijds Noord- of ook wel Zuidwaards van het Presbyterium en in de zelfde richting, maar, bij groote kerken, meer malen en regelmatiger ten Oosten recht achter het hoofdaltaar, met dien verstande, dat ook hier de chooromgang het presbyterium van de genoemde middenkapel afscheidt. Aanvankelijk algemeen, thands nog slechts bij uitzondering, was, zoo als wij zeiden, in de diepte der choornis de plaats van den Bisschop, de zetel eens gezachs, dat in naam van Christus wordt uitgeoefend. Bij de veranderde inrichting der kerken heeft daar, bepaaldelijk sedert de XIIde Eeuw, het hoofdaltaar zijn plaats gevonden, dat vroeger meer naar het midden der kerk stond; maar als in herinnering en vergoeding voor het daar wechvallen van den zetel des leidenden enbeschermenden gezachs, is nu achter het hoofdaltaar, maar in een lager kerkpand, en dus zonder de aangewonnen Lucida van het sanktuarium te schaden, een troonzetel gesticht, ter eere en gedachtenis van de H. Maagd: wij bedoelen de genoemde Mariakapel. We hebben boven van Durandus vernomen, en weten door dagelijksche opmerking, dat de kerken, zetels van Bisschoppen, bij voorkeur aan de H. Maagd werden gewijd. De Bisschop heeft dus op hoogst eigenaardige wijze zijne kathedra aan gene zijde van den autaar ingeruimd aan haar, die beurtelings zelve de Sedes Sapientioe (als waar de ‘Wijsheid des Vaders’ in gerust had), de Thronus regalis (de Troon des KoningsGa naar voetnoot1), de nieuwe Foederis ArcaGa naar voetnoot2) (de wezendlijke Bondsark), door de H. Kerk genoemd wordt. Daar geurt de Rosa mystica, voor wie alweêr niet zijn als de heidensche afgodenGa naar voetnoot3), daar
blinkt de Stella matutina in zachten glans: daar houdt het christen gemoed zich bezig met de overweging van al wat er bevat was in dat Vas spirituale - een eerenaam, die alleen zin heeft, voor wie het verheven gebruik der autaarvaten kent; daar luistert de Mater amabilis naar de verzuchtingen harer kinderen, en betoont zich een ‘troosteresfe der bedrukten’. Om vele redenen, die het niet van deze plaats is te ontwikkelen, wordt Maria de Koninginne der Heiligen genoemd; reeds uit dien hoofde komt háar de eereplaats onder de Heiligenkapellen toe; maar zij heeft hoogere aanspraken. Maria vertegenwoordigt de Kerk - gelijk wij boven aangaven; ook de gebouwde kerk is eene figuur van de gemeente der geloovigen; van een anderen kant bestaat er nóg eene analogie tusschen onze heiligdommen en de Moeder Gods. Zij ligt voor de hand, en is door de heilige Vaders der Kerk van eeuw tot eeuw erkend en gehuldigd. Ziehier den ‘Goeden dagh’, dien onze voorouders aan de H. Maagd plachten te ‘geven’:
Meerder uitlegging behoest dit niet. De relieken der Heiligen worden dikwers bewaard in schrijnen, die den vorm eener kerk hebben; Paulus leert, dat de lichamen der geloovigen tempels zijn van den H. GeestGa naar voetnoot2): in welke mate Maria dit méer was dan iemant behoeft geene aanwijzing, en niet oneigenaardig zal men haar, die de tempel der H. Drievuldigheid wordt genoemd, door eene kleine kerk gehecht aan de groote vertegenwoordigd vinden. Men heeft Maria eene plaats bereid aan de Oostzijde van het hoofdaltaar, dat Christus verzinnebeeldt, om dat zij de Dageraad genoemd wordt van de Zon der Gerechtigheid, haren godlijken Zoon, en dat de dageraad de zonne voorafgaat. En nu - na deze uit-een-zetting, zal het ons nog
niet verwonderen, wanneer iemant het woord neemt met den Hoogepriester der ‘Gulden Legende’, bij de uitvaarte van Maria, en roept: ‘Ziet, welke eere wedervaart aan het Tabernakel des Genen die verbijstering gebracht heeft onder ons en onze natie!’Ga naar voetnoot1).
Wordt het hoogste ideaal des Christendoms, de ‘Mater pulchrae dilectionis’ aan de uiterste Oostzijde der kerk vereerd - aan de ingang ter West- of Zuidzijde, ook wel buiten, daarvoor, ontmoet men dikwerf een Heiligenbeeld, dat, voortschrijdend door het water, bestemd is om ons moed te geven tegen wind en stroom op te zeilen, en vooral, tredend in het schip der kerk, ons te doen werken naar ons beste vermogen, om dat schip Oostwaart heen, door het baldrende weêr, te helpen vooruitbrengenGa naar voetnoot2). Het is het beeld van Christophorus - den Christusdrager, van Keizer Justinianus' tijden tot Keizer Jozefs een der populairste Heiligen. En inderdaad, Christus moedig langs de klippen der waereld te dragen en door de branding der hartstochten, is onze eerste, onze algemeenste, en, wel verstaan, ieders eenige plicht. Christophoren - Christusdragers - zietdaar wat wij behooren te zijn; en wie dat naar waarheid is, geen Diomedes met zijn huisgod, geen AEneas met zijn ouden vader beladen, zullen vruchtbaarder door het leven zijn gegaan dan hij. Dat wisten onze vaderen zoo wel, dat zij stellig geloofden, dat wie Christophorus maar aanzag dien dag geen slechte dood zoû stervenGa naar voetnoot3).
Maar wat moeten wij doen, om, als Christopher, Christus werkelijk en zonder zwichten door het leven te kunnen dragen? - Moedig, - krachtig, - vóor alles, waakzaam zijn. Daarom staat de waakzaamheid in top der kerktorens; daarom staat ze niet zelden aan de deur, in de gedaante van een
leeuw. Moedig en sterk is de koning der wouden; maar vooral waakzaam; men zegt dat hij slaapt met open oogenGa naar voetnoot1).
Daar de kerk eene afbeelding der waereld is - de woonplaatse eener maatschappij - eene ware ark van Noë (gelijk er inderdaad kerken gevonden worden, wier dak met de geschiedenis van dezen vromen bouwmeester en stuurman beschilderd wasGa naar voetnoot2) - zoo is het geen wonder, dat men haar ten allen tijde met de wezens bevolkt heeft, die in haar schenen thuis te behooren. Ofschoon men reeds in de oudste kerkelijke geschiedenissen van gegoten en gehouwen beelden gewaagd vindt - zoo bestond tot in de XIe Eeuw de verciering der kerken toch hoosdzakelijk uit schilderwerk, stikwerk en inlegwerk. Slechts allengs nam de beeldhouwerij, in zonderheid voor de buitenwanden, de plaats der schilderkunst in. Zestermann verzekert, dat, volgends den H. Paulinus van Nola, in 398 de geheele beschildering eener kerk nog zelden geschieddeGa naar voetnoot3), maar wij lezen wel, dat Konstantijn den Bisschoppen kostbare marmers en goudplaten ter verciering zijner nieuw gebouwde kerken aanboodGa naar voetnoot4). Onder Karel den Groote was het beschilderen der kerkwanden met leerzame en stichtende beelden bepaald voorschristGa naar voetnoot5); en in de eigenlijke middeleeu-
aant.wen lezen wij, dat de kerken naauwelijks éene enkele ‘witte vereierde plek’ konden aantoonenGa naar voetnoot1). De bewoners der Hemelen: de Engelen in hunne negen choren, ieder gecharakterizeerd in zijne bizondere bediening, de Aartsvaders, Profeeten, Apostelen, Evangelisten, Martelaars, Belijders en Maagden, allen worden naar rangorde in de kerk voorgesteld. Ook levende personen, en typen uit de geschiedenis, worden niet zelden in de venster- of muurschilderingen, in het beeldwerk van binnen en van buiten afgebeeld: altoos met waarneming der waardigheidsregelen, in den loop van dit betoog ontwikkeldGa naar voetnoot2). Men heeft, in de christelijke eeuwen nimmer de kerk buiten den tijd gesteld, noch vergeten welke plaats zij in de ruimte inneemt. Het kerkportaal was niet zelden tevens de Almanak van den boerGa naar voetnoot3). Aan meerdere kerken vertoont de ingang eene afbeelding van den dierenriem. Zonnewijzers, uurwerken, klokkespellen, windvanen zijn aan de kerken, die een middelpunt ook voor de stoffelijke orde opleveren, volkomen op hunne plaatsGa naar voetnoot4). Paus Sylvester II, onder wien, als wij zeiden, in de XIe Eeuw de bouwkunst herleefde, maakte, naar men wil,
met eigen handen een zonnewijzer, en was zoo ervaren in de schoone kunsten, de astronomie, geometrie, en mechaniek, dat men hem ijverig van tooverij beschuldigd heeft. 't Is dus geen wonder, dat bij de richting der kerk-as, de stand der zon naauwkeurig ter harten is genomen. Het zoû niet fraai zijn geweest, indien kruis en haan boven op den toren eene veroordeeling over de onregelmatige kerkrichting zouden uitgesproken hebben. De geschiedenis der Kerk en des Lands, de getijden voor den veldarbeid, de voorbeelden ter christelijke beoefening aller maatschappelijke plichten, eene encyklopaedie der wetenschappen, werden door de kerken, in- en uitwendig, ter overweging geboden - boven en behalven de praxis der Kerk, hare feitelijke bediening der Sakramenten, die de belangrijkste omstandigheden des levens op geheel bizondere wijze heiligen.
Het beeldstelsel der meeste groote kerken heeft geenerlei verpersoonlijking van deugden, talenten en van menig ander verschijnsel in de historische en zedelijke orde buitengesloten. Het moet niemant verwonderen het orgel eener christelijke kerk soms met de afbeelding van Orfeus, Arion, en de Muzen vercierd te vinden. De middeleeuwsche kerkfymboliek was alleen exkluzief ten opzichte van wat bepaald kwaad was. Dat beeldde zij af - hetzij het bij geestelijken of leeken gevonden werd - om het te verdoemen, te schandvlekken, ja niet zelden aan den spot of schimp der menigte prijs te geven. Stoffen, die tot belaching stemden, werden echter meestal op plaatsen aangebracht, waar zij de algemeene godsvrucht niet ontstemmen konden; vaak op plaatsen, waar niet met voegzaamheid een gewijd onderwerp kon worden aangebragt, bijv. onder de zitting der choorftallenGa naar voetnoot1). Omgekeerd is verboden, afbeeldingen van het Kruis, de H. Hostie en Kelk en dergelijken, op den kerkvloer, die onder de voeten getreden wordt, voor te stellenGa naar voetnoot2).
Wij behoeven niet te wijzen op de talloze afbeeldingen uit de dieren- en plantenwaereld, die aan gothische kerken gevonden
aant.worden. Alles had, om en bij de kerken, zijne beteekenis; tot zelfs de boomen en planten in den kloosterhof getuigt Durandus (in de XIIIe Eeuw), dat de verscheidenheid der deugden verbeeldden, en de put, in het midden, de overvloed der hemelsche gaven. Men heeft in de waterspuyers (gargouilles) der kerken, en de monsters, die somtijds door zuilen of andere zwaarten verpletterd worden, wel eene afbeelding der verdreven of vertreden helsche geesten en der bestreden zonden meenen te vindenGa naar voetnoot1). De H. Bernardus betoont zich, op eene bekende plaatsGa naar voetnoot2), geen voorftander van het verbeelden van dieren enz. binnen de muren der kloosters; het stoort de aandacht der broeders. Voor de kerken laat hij het echter toe, en het is ook allerwaarschijnlijkst dat men er gedeeltelijk meè op het oog heeft gehad den CXen Psalm te kommentariëeren: ‘Over den otter en den baziliskus zult gij binnengaan en vertreden den leeuw en den draak’Ga naar voetnoot3); gedeeltelijk den CXLVIIIen, waar gezegd wordt, dat zelfs draken en ongedierten 's Heeren lof zullen verkondigenGa naar voetnoot4).
Wat de bloemen en bladeren der zuilkapiteelen beteekenen, leert ons Durandus. Boven hebben we gezien, wat de fondamenten, de muren, de konterforten, de bindbalken, de daksparren en de leyen zijn. Voor zoo ver men in de fondamenten of in de pijlers der onderkerk de Profeeten ziet - verbeelden de choorzuilen en kruispijlers de Apostelen en Evangelisten; met dien verstande, dat de Vier groote Profeeten geacht worden de Vier Evangelisten en de twaalf kleine de twaalf Apostelen op de schouderen te dragenGa naar voetnoot5). Ziet men in de fondamenten de Profeeten en Apostelen - dan zijn de zuilen, gelijk Durandus getuigt, de Bisschoppen en voorname kerkleeraars, die het geheele gebouw der kerk torsen. Deze symboliek klimt reeds tot de oudste eeuwen op. In de ‘Openbaring’ wordt gezegd, dat de muur van het Hemelsch Jeruzalem twaalf grondzuilen
aant.had, ‘waarop de namen van de twaalf Apostelen des Lams geschreven stonden’Ga naar voetnoot1); dat heeft Keizer Konstantijn, volgends Eusebius' getuigenis, ernstig opgenomen, en hij heeft de apsis der door hem tegenover het H. Graf gestichte kerk met twaalf pilaren vercierdGa naar voetnoot2), die twaalf zilveren korven droegen ter eere dier Apostelen; trouwens Paulus noemt Jacobus, Petrus en Joannes reeds ‘zuilen’Ga naar voetnoot3); het zelfde beeld gebruikt de H. Augustinus, en de stichter van den Keulschen Dom heeft (ter onzer overtuiging) niet nagelaten de namen op de choorpijlers te vermelden. Ook in de beroemde kerk van Tyrus getuigt Eusebius, dat de pilaren de leeraars der Kerk voorstellenGa naar voetnoot4). In de Lieve-Vrouwen-Kerk van Trier, waarnaar de H. Graaltempel op grooter en prachtiger schaal, door den dichter van den jongeren ‘Titurel’, ontworpen schijnt, vertoont ook elke der twaalf zuilen ‘in schöner Symbolik das gemalte Bild eines Apostels’Ga naar voetnoot5); de vier hoofdpijlers stellen vermoedelijk de Evangelisten voor. De kapiteelen, zegt de Bisschop van Manden, zijn de leeringen en meeningen dier herders en doktoren; de cieraden dier kapiteelen zijn de woorden der H. Schrift, waarmede hunne predikingen doorvlochten zijn.
Maar de Bisschoppen gelden niet slechts als predikers - zij zijn ook de beschermers hunner kudde, en zoo wordt de kerkvoogdij, volgends DurandusGa naar voetnoot6), door de torens verbeeld. De torens beheerschen de streek, en beduiden aldus ‘het scherpe opsicht, dat de Oversten over hunne schapen moeten dragen: om, alle listen van den boosen vijant en̄ plagen van verre siende, de schapen te waerschouwen, op dat zy die door penitentie moghen ontgaen.’ Aldus Christ Faber, die het staaft uit EzechiëlGa naar voetnoot7).
Ter voorstelling der onschendbaarheid, waarmeê het Allerheiligste en zijne vereerders binnen de kerk omgeven zijn, en die zóo veel vermocht, dat zelfs tijdens de heerschappij der Gothen in Italië de gewijde grond vrijplaats was tegen den
aant.arm des waereldlijken gerechts, vindt men ook vele malen aan kerken en torens (en aan de gewijde vaten, die er afbeeldingen van zijn) die getinneerde borstweeringen, welke aan oude burchten en stedemuren gevonden worden. Nu staan de twee hoofdtorens der gothische kathedraal ook aan de Westzijde, dat is ter bewaking der betrekkelijk ‘naauwe’ ingangen, waardoor men het Huis des Heeren binnengaat, en die dus het aanrakingspunt van dit met de buitenwaereld uitmaken. De klokken in die torens zijn in dienst der gantsche stad; zij houden het verkeer van het Godsrijk met de burgers levendig. Zij zijn het middelpunt der gemeente; de gedenkzuilen, waarmeê zij zich den naderenden pelgrim in haren Godsdienstzin reeds uit de verte openbaart. Een duitsch spreekwoord zegt: ‘waar een kerktoren staat, daar steekt de lieve Heer God zijn vinger uit de aarde’ Als de vijand van den staat nadert - dan slaat de kerktoren alarm; als Gods onweêr de stad bedreigt - dan klaagt de kerktoren zijn nood, en roept tot waken en bidden. Daarom noemt Durandus de klok een prediker.Ga naar voetnoot1) De toren deelt in de voornaamste lotgevallen der stad. Van zijne transen geschieden, in oorlogstijd, de waarnemingen over het omliggende land; hij steekt de vreugdevlaggen uit bij het jaarfeest eens geliefden Landsvorsten.
Het tweetal der westelijke torens, schijnt, wanneer men zich den Tempel Salomons als voorbeeld der Christen Kerk herinnert, eene navolging der beroemde zuilen, Jakîn (‘Jachin’) en Boaz (‘Booz’). Daniël RaméeGa naar voetnoot2) verzekert, dat zij in de bouwlootsen (‘Bauhütte’) der middeleeuwen geacht werden de eerste elementen van geometrie en bouwkunst voor te stellen. Boaz, dat in hem is de kracht beteekent, zoû dan de waterpaslijn personificeeren; Jakîn, hij zal vaststellen of bevestigen, vertegenwoordigde dan de loodlijn. Moet men ook hier de twee Testamenten, ook hier de twee volkengroepen, ook hier de tot de aarde verwezene, de zinnelijker orde, en de ten Hemel
strevende, de meer vergeestelijkte niet herkennen?Ga naar voetnoot1) God heeft de aarde op hare steunsels bevestigdGa naar voetnoot2), en de kracht harer fondamenten er in gelegd; maar het is opdat wij ons van daar ten Hemel zouden verheffen; dat opstreven vooral wordt door God bevestigd, want zijn geest zoû met ons zijn tot het einde der eeuwen, en die geest heeft ons niet geleerd ons tot de aarde te bepalen. Meer aardsch, meer horizontaal gezind, was de maatschappij tijdens de grieksch-romeinsche beschaving. Hare kunst heeft dan ook geen torens gekend; ons loodrecht ten hemel opstreven drukt zich zeer kennelijk in de talloze en rijke getorenten der christelijke germaansche steden uit en bizonder in haar middelpunt, de kerk. Hare honderden pinakels waarin de laadstapels of kontersorten uitschieten, befchrijven Neale en Webb te-recht als de opstrevende christengeestGa naar voetnoot3). Dr L.R. Beynen verklaart in dien zin ook den spitsboog, maar acht hem, daarom, een voorbode van het Protestantismus: ‘in de duistere middeleeuwen, eene schemering van den toekomenden dag’Ga naar voetnoot4). Kreuser gewaagt ook van de twee pijlers, die Henoch of Seth uit steen en leemaarde zoû opgericht hebbenGa naar voetnoot5), opdat, bij eene toekomstige waereldverwoesting, kunst en wetenschap niet verloren gingen. Hij wijst op de groote verbreiding dezer zage. Opmerking en nadenken verdient zeker de opzettelijke verscheidenheid, die bij den bouw van de beide torens veler kathedralen en zelfs veler abdijkerken is in het oog gehouden. In de meeste gevallen laat zich deze verscheidenheid uit het verloop van den bouwstijl niet, of niet genoegzaam wettigen.
Wat ons betreft - wij kunnen, ook bij het befpreken van dit onderdeel onzer stoffe, niet nalaten ons sterk beheerscht te gevoelen door het denkbeeld, dat alle christen kunstbeoe-
fenaars bij voortduring schijnt te treffen; dat, namelijk, de H. Maagd, die niet ontbrak onder het Kruis op het bloedig Kalvarië, ‘stabat juxta crucem Jesu Mater ejus’Ga naar voetnoot1) - ook niet ontbreken mag, noch ontbreken kan ter plaatse waar ‘das Centrum aller Religionen’, d.i., bij de Christenen, het Onbloedig offer van het ‘Lam Gods’ dagelijks dankbaar en plechtig gevierd wordt. Maria is de hoogste personifikatie der vrucht van Christus' Lijden; zij vertegenwoordigt, op geheel bovennatuurlijke wijze, het Verloste Menschdom; door de verdiensten van haren Zoon is zij van de erffmet, het gemeen goed, helaas, harer zusters en broederen, bevrijd gebleven; zij is de ‘Moeder der schoone liefde’Ga naar voetnoot2); ‘schoon als de maan, uitgelezen als de zonne’, wordt zij profeetiesch genoemd; ‘niet van de aarde, maar van den Hemel was het vat, dat Christus zich heeft uitgekozen om er in neêr te dalen en het tot een tempel der kuischheid te heiligen’, zegt een Kerkvader; zij is, bij uitnemendheid, het ‘vas in honorem’, waarvan Paulus spreekt, zij wie de Kerk de ‘causa nostrae laetitiae’ noemt: ‘templum aureum charitatis’, zegt Albertus Magnus, in de XIIIe Eeuw; ‘totus Dei et Angelorum thesaurus erat in Maria’, zegt zijn tijdgenoot Bonaventura: ‘Mijner zijn de rijkdommen’Ga naar voetnoot3) legt de Kerk haar in den mond, en zij is het ‘Gulden Huis’ waarop gedoeld wordt met de woorden: ‘Gloria et divitiae in domo ejus’. De volmaaktste vereeniging van kracht en tederheid, van zachtmoedigheid en Majesteit, wordt zij beurtelings afgeschetst als de ‘sterke vrouwe’Ga naar voetnoot4) der Schriftuur, als de ‘vlekkeloze spiegel van de Majesteit Gods en het beeld zijner goedheid’Ga naar voetnoot5), als de ‘vrouwe gekleed met de zon en gekroond met twaalf sterren’Ga naar voetnoot6), als de Moeder die den kruisweg des Zoons gaat, en wier liefde Hem ten offer brengt, opdat, gelijk Joannes Chrysostomus zegt, ‘door Maria hersteld zoû worden wat Eva misdaan had’Ga naar voetnoot7), en ‘de geloo-
vigen, in de Kerk, zouden worden herboren’Ga naar voetnoot1); zij, de Koningsdochter, wier zaad op de Hel heeft gezegevierd, zij, ‘schoon en lieflijk als Jerusalem’, en, ja, naar de woorden der Schriftuur en de belofte Gods bij Evaas ramp, ‘verfchriklijk als de slagorden der heirlegers’Ga naar voetnoot2), zij was het, die het verheven losdicht zong ‘Magnificat anima mea Dominum’Ga naar voetnoot3). Dit alles wijst, in het christelijk kunstsysteem, Maria, de reine, de schoone, de vruchtbare jonkvrouw, de Koningin der Engelen en der Profeeten, de dichteresse van den Eersten Lofzang des Christendoms, als de beschermster aan en tevens als het hoogste ideaal der kunst. De uitstekendste geniën, die het Christendom heeft aan te wijzen, zijn onuitputtelijk in de waardeering en schildering van de vereeniging des Godlijken en Menschlijken in de ‘Moeder der godlijke genade’Ga naar voetnoot4); zij is vervuld met de zeven gaven des H. Geestes; zij is Moeder van den Godmensch: hoe zoû zij dan niet de natuurlijke beschermster en het ideaal zijn der kunst - daar toch de kunst niets anders nastreest, dan een geringen straal der godlijke schoonheid en wijsheid in hare voortbrengsels te doen uitschitteren en een enkelen drup van den balsem, waarbij de H. Geest wordt vergelekenGa naar voetnoot5), op te vangen in heur aarden vat en het menschdom ter genieting aan te bieden? De kunst kweekt moeizaam bloemen van minder en meerder waarde; en van Maria geldt, dat zij de ‘lelie’ is ‘onder de doornen’Ga naar voetnoot6), de ‘geheimzinnige roos’, die nimmer verwelken kon, ja, een geheele hof van bloemenGa naar voetnoot7) - of, volgends den H. Bernard, het rijke veld, waar zonder de zorg der menschen de bloem op gegroeid is, die Christus heet, die men het ‘Ego slos campi’ des HoogeliedsGa naar voetnoot8) toeschrijft. Zij, de ‘viva Dei imago’, gelijk de H. Joannes Damascenus haar
noemt, is tevens de dochter van David, de moeder en vertegenwoordigster der Kerk. In de orde der zichtbare kunst is de tempel het hoogste en rijkste voortbrengsel, dat deze ooit bij de volken gewrocht heeft; in de orde der kennisse Gods wordt Maria menigmaal bij een heiligdom, eene arke, een tempel vergeleken. De kunst tracht schaduwen van Gods volmaaktheid voort te brengen, en Maria is eene ‘Viva Dei Imago’. Het kunstwerk, dat men christelijke kerk noemt, is eene afschaduwing van Gods volmaaktheden, en is tevens een beeld van de Kerk der geloovigen, waarvan Maria de Moeder is. Zoo bestaat er dan de engste betrekking tusschen het godsdienstig kunstwerk kerk en de H. Moedermaagd.
Wij vatten het gezegde nog eenmaal samen. Ten Eerste: Maria is, volgends vele vrome christelijke wijsgeeren en leeraars, uit verschillenden hoofde de vertegenwoordigster der H. Kerk; ook het christelijk Heiligdom, het kerkgebouw, ingericht volgends de aanwijzingen Gods en in over-een-stemming met hemelsche openbaringenGa naar voetnoot1), is eene schier volledige afbeelding dier H. Kerk: hieruit volgt dat er gelijkenis, dat er over-eenkomst moet wezen tusschen het gebouwde Heiligdom en de onbevlekt ontvangen Maagd: en inderdaad - Maria wordt de Tempel der H. Drievuldigheid, de Arke des Verbonds, het Gulden Huis, de Troon der Godheid, de Zetel der Wijsheid, de Deur des Hemels genoemd. Ziedaar eene sluitende vergelijking. Ten Tweede: Maria is de natuurlijke Beschermster en het Ideaal der christelijke kunst; in het hoogste en rijkste werkstuk eener kunst zal hare Beschermster herkenbaar, haar ideaal moeten afgespiegeld zijn; het hoogste voortbrengsel van éenige kunst is de tempel, het kerkgebouw: en inderdaad het heeft boven gebleken, dat er gelijkenis, dat er over-een-
komst is tusschen het gebouwde Heiligdom (‘Gods huis’) en de onbevlekt ontvangen Maagd. Zoo zijn wij dan gerechtigd te verwachten, dat er zich eene reeks van trekken in de kerk zal opdoen, die op de H. Maagd te-rug-wijzen.
De heiligste en dierste geheimen, de voornaamste leerftukken des Christendoms zijn: de H. Drievuldigheid, de Menschwording van Gods Zoon, de H. Eucharistie. In het kerkgebouw zullen die waarheden boven al moeten uitkomen. Hoe duidelijk de H. Drievuldigheid spreekt uit schier ieder bouwdeel, vernemen wij hieronder; dat de kerk in zonderheid Offerplaats is en de H. Eucharistie tot middenpunt heeft, hebben wij gezien; dat de Menschwording, vertegenwoordigd door Maria, op de kennelijkste wijze in het kerkgebouw is uitgedrukt, heeft reeds gedeeltelijk gebleken uit hetgeen wij van de Mariakapel, de sakristij, het noordelijk kerkpand enz. gezegd hebben; en wij hopen het te bevestigen door eene opmerking aangaande de torens.
Wien, die de betrekking van Maria tot de gebouwde kerk en tot de kerkelijke bouwkunst eeniger mate beseft - zal niet, bij het naderen der beide torens aan vele hoofd- en abdijkerken, dat andere tweetal torens gedenken, met wier namen Maria wordt gekenmerkt? Men gevoelt, dat wij de torens bedoelen der Lauretaansche Litanie; de toren van David en toren van elpenbeen, waarbij de Moedermaagd beurtelings wordt vergeleken. Ziedaar weder de kracht en de zachtheid, waarop wij zoo even gewezen hebben. De eene toren is die op Sion gebouwde burcht, met duizend schilden en met de wapenen der sterken omhangenGa naar voetnoot1). Die toren is gebouwd, opdat de vijand geen ‘kwaad in de H. plaatse’ bedrijven zoudeGa naar voetnoot2) en dat Gods woonplaats in Sion rustig zoude zijnGa naar voetnoot3). De H. Kerk is op eene rots gebouwd; zij is sterk en onwinbaar gelijk de berg Sion met zijn toren - ‘sicut mons Sion’: daarvan legt de toren, het wachthuis, ter ingang van het Heiligdom, getuigenis af; dat is onze ‘toevlucht en de sterke toren voor den vijand’Ga naar voetnoot4);
daar wordt gebroken ‘de macht der bogen, des schilds, des zwaards en de strijd’Ga naar voetnoot1). Ook het woord van den psalmist, dat de toren ‘hoog’ zoude liggen, en het beeld van den berg Sion is bij wel gebouwde kerken niet uit het oog verloren. ‘Dat het huis onzer Duive hoog ligge’, zeide reeds TertullianusGa naar voetnoot2), en zelfs voor de dorpen is hel voorschrist in beter eeuw en naar vermogen opgevolgdGa naar voetnoot3). En de andere toren is een toren van ivoor: het is de schaapstoren van den Profeet MicheasGa naar voetnoot4); het is de toren van den tijd des vredes. Geen schooner beeld der christen deugd dan ivoor, door zijne zachtheid, door zijne reinheid, door zijne sterkte. Ziet eens wat wapen dat elpenbeen wordt in den mond van den edelen elefant, om zijn kuischheid, om zijn dankbaarheid, om zijn gematigdheid, om zijn trouw beroemd onder de dieren. De toren van David dient voor den strijd; de toren van elpenbeen dient voor een wel verweerde en rustige schuilplaats der kudden van Bethlehem. ‘Die den strijd kent van den olifant met de slang der wildernissen,’ zegt de Eerw. Maton, ‘en de overwinning, die hij op haar behaalt, zal weten, waarom de Kerk Maria vergelijkt bij een ivoren torenGa naar voetnoot5): ‘ipsa conteret caput tuum’Ga naar voetnoot6) en de bruid uit het Hooge Lied heeft een hals van elpenbeenGa naar voetnoot7); daartegen vermogen geen vijandelijke pijlen: ‘Ego murus’: ‘ik ben, zegt de bruid, een muur, en mijne borsten zijn als torens, en zoo was ik in de oogen des bruidegoms als eene die vrede vindt’Ga naar voetnoot8). ‘Si murus est,’ zegt hij, ‘aedisicemus super eam propugnacula argentea’, ‘laten wij er zilveren voorkanteelen op bouwen’, zegt de bruidegom: en inderdaad de kanteelen en pinakels ontbreken onzen kerktorens niet.
Koning Ozias, die een stedebouwer was, heeft óok tweërlei
torens gesticht: sterke torens op de hoekpoorten van Jeruzalem, en torens in de woestijn voor zijne kuddenGa naar voetnoot1)
De architekt Viollet-le-Duc, die, door zijn praktischen arbeid bezield, de neiging heeft om de natuurlijke zijden en konstruktieve oorzaken van alles te verklaren, erkent dat het stelsel der hooge en menigvuldige torens aan zinnebeeldige intentiën gedankt moet worden. ‘Les églises cathédrales et abbatiales,’ zegt hij, ‘adoptèrent les mêmes signes visibles (que les seigneurs laïques) et voulurent avoir des donjons religieux, comme les châteaux avaient leurs donjons militaires.’Ga naar voetnoot2) Ziedaar de torens Davids der kerken.
Door de twee westelijke kerktorens krijgt men toegang tot de beide zijpanden der kerk - het vrouwelijk zijpand ten Noorden, het mannelijk ten Zuiden. Men ziet, dat zich ook hiermede de toren Davids met zijne duizend schilden, en de toren van elpenbeen met hare zilveren kanteelen niet kwalijk verstaat. Onze voorstelling is des te aannemelijker, daar de bruid in het Hooge Lied van zich-zelve getuigt dat zij niet slechts een toren en een borstweer, maar tevens ‘eene deure’Ga naar voetnoot3) is, waarvan de bruidegom dan verklaart, dat hij ze met ‘cederen berderen’ voorzien zal. Bij de noorder ingang bevindt zich, als wij boven zagen, de doopvont, die, aan de vrouwenzijde, de ingang in het christelijk leven, in de christen Kerk en in het rijk Gods op de treffendste wijze verzinnebeeldt. Onder den zuider toren daarentegen bevindt zich de uitvaartkapel. Daar ligt de met eere gevallen strijder, wiens triomfeerende wapens aan den toren zijn gehangen; daar, uit de Davidsburcht, wordt hij naar den Godsakker gedragen, terwijl zijne ziel het Hooger Sion, dank zij de overwinning van Davids Zoon, reeds, naar wij hopen, is binnengegaan.
Het moet niemant verwonderen, dat wij Onzer lieve Vrouwe, gelijk vuriger tijden zich uitdrukten, een zoo gewichtigen invloed op den kerkbouw toeschrijven: wij zijn daarin slechts de weêrgalm van een der oudste en eerwaardigste Kerkvaders:
‘Door u’, zegt de H. Cyrillus tot Maria, ‘wordt alle schepsel, dat in de dwaling der afgoden gekerkerd zat, tot de erkenning der waarheid bekeerd, komen de geloovige menschen tot het H. Doopsel, en worden kerken gebouwd over de geheele aarde.’Ga naar voetnoot1)
Een enkel voorbeeld is ons bekend, dat de kerktoren-zelf voor een beeld van de H. Moedermaagd wordt genomen; en inderdaad- het opzet is meer verdedigbaar, dan de smakeloze reuzensiguur, waarin men de Madonna te Puy zal gaan voorstellen. Hoe slecht gevoeld - van Maria een standbeeld te maken, waarbij de kerken uit den omtrek kinderspeelgoed worden! Het minder gelijkend, maar, daardoor juist, gepaster beeld, dat wij bedoelen, is de toren der Lieve-Vrouwenkerk te Amerssoort; van welke, in vereeniging met haar klein bijtorentjen, de overlevering der burgers zegt, dat het ‘Maria met het Kind’ isGa naar voetnoot2).
Wanneer de kerk maar éen westelijken toren heeft - dan kan het den belijder van den God der Christenen niet moeilijk vallen daarin de eerste helft van zijn eerste leerstuk te herkennen: ‘Daar is Een God’. Een enkele stap verder, zal het leerstuk aanvullen: ‘Daar zijn Drie godlijke Personen’. Verkondigt de oostwaardsche strekking der kerk onzen God in de lengte, de toren verkondigt Hem in de hoogte: eene herinnering der boven behandelde zuilen van Salomon (loodlijn en waterpaslijn). Aan eene goede kerk strekt de toren zich even ver ten Hemel uit, als de kerk het Godsrijk in de lengte verkondigt. Wordt de lengte der kerk op velerlei wijzen in driën verdeeld: sanktuarium, choor, schip; presbyterium, kruispand (metdoxale), de beuken; choor, schip, voorkerk: ook de hoofdverdeeling des torens is in driën: de Vader baart den Zoon - de beide onderftagiën hebben gewoonlijk een vierkant plan - uit den Vader en Zoon komt de H. Geest voort - de derde stagie of afdeeling is, bij groote kerken, dikwers een achthoek; dat
zoo komt de achthoek efghiklm voort uit de beide quadratenGa naar voetnoot1). En de drie afdeelingen loopen samen in de bekrooning, de eenheid van de spits of kepel.
Het getal acht dankt zijne wijding aan de Acht Zaligheden; terwijl we boven zagen, dat de achthoek in S. Ambrosius' tijden ook voor een zinnebeeld van 's menschen wedergeboorte door het Doopsel gold. De toren, gelijk de kerk, is met een kap, een helm of kepel gedekt of gedaakt. Die overhuiving is een kenmerk van waardigheid of van toegedragen liefde en vereering. Bij den troon behoort voor niets geen hemel; en het is niet zonder reden, dat het eenvoudig deksel, de Kroon, de Mijter, de Leeraarskap, de Hoed des Kardinaals, des Graven, en des Mans, soms geldt voor den koning, den praelaat, den doktor, den gezachhebbende-zelven. Met eenige uitvoerigheid hebben we vroeger in de ‘Dietsche Warande’ reeds aangetoond, dat de hoede, de overdekking, overhuiving, bekapping, het zinnebeeld van liefde en vereering wasGa naar voetnoot2). Ten eerste van liefde: Onze Heiland heeft zelf met roerende verhevenheid geschetst, hoe lief hij Jeruzalem had gehad, toen Hij klagend en beftraffend uitriep: ‘Jeruzalem, Jeruzalem!... als eene hen hare kiekens vergadert onder de vleugelen, zoo heb ik uwe kinderen willen vergaderen - en gij hebt niet gewild!... Ziet, uw Huis zal verwoest gelaten worden... en hier (van den Tempel) zal de eene steen niet blijven op den anderen’Ga naar voetnoot3). Ten tweede, van vereering: Hemelsche Openbaringen vragen schaduw om door het schepsel te kunnen aanvaard worden; voor den aanblik der Godheid bedekken de Serafijnen zich het gelaat met hunne vleugelen, en Moyses omsluyerde
aant.zich het hoofdGa naar voetnoot1). De komst van den H. Geest over Maria wordt als eene overlommering aangeduid - en zoo als wij reeds, bij vroegere gelegenheid, aangaven, de mysteriën van Jodendom en Christenheid hebben immer gordijnen en verhemelten gevraagd, om onder voltrokken te worden. In de bazilieken, waar het autaar aan het oppereinde der kerk, maar niet in de schaduwe der apside stond, werd er een ciborie d.i. een tabernakel, d.i. een baldakijn of hemel, boven getimmerd of gespannen; en ieder-een weet, dat het H. Sakrament in den regel niet anders over straat wordt gedragen dan in de schaduwe van zoodanigen hemel of lichtscherm; als het H. Sakrament ter aanbidding is blootgesteld, dan hangt men, als de aanbidding niet plaats heeft, er een vaandel voor. Niet anders dan overdekt wordt het H. Lichaam te Witten Donderdag naar het Gras gedragen; en monstransen en hostievaten zijn altoos gedekt en niet zelden met eene kroon. Dat voelt de gothische bouwkunst diep, dat vereering door bedekking wordt uitgedrukt. Van daar het geheel baldakijn- en kepelsysteem, dat er een der grondtrekken van uitmaakt. Hebben de heilige beelden een verhoogden bodem, een zuil of kraagsteen, noodig, om op te staan - zij behoeven vooral eene bekapping om hun hoofd te beschermen. De kap of kapel behoort bij het beeld. Die kapel is een zinnebeeld der inkeering op ons-zelven en zoo des gebeds. 't Is bovendien een zinnebeeld van alle geheim. God is een verborgen God, ‘Deus absconditus’, en onder zijne bedekking wil Hij dat wij Hem ijverig zoeken: het zij als Hij eene ‘knechtsgedaante’ heeft aangenomen, als Hij zich in het beeld van drie jongelingen vertoont, of in dat eens Engels, of eener Duive; het zij dat Hij als de ‘man van smarte’ verschijnt, of als de hovenier, of als de vreemde op den weg van Emaus, of onder de gedaante van brood en wijn. De herinnering van het braambosch, waar de Heer zich aan Moyses in ‘eene vlamme viers’ openbaarde, heeft menig maal den christen bouwmeesters en beeldenaars voor den geest ge-
staan. Niet alleen toch vertegenwoordigt de apsis of choorwelf der kerk, die zich boven het autaar strekt, de bedekking van het Godlijke; maar ook het choorhek, te-recht in het Engelsch the screen genoemd, met zijn geslingerd metaal of snijwerk, dat de ten autaar voltrokken geheimenissen voor de oogen der leeken plach te sluyeren, is eene blijkbare afbeelding van het braambosch op den ‘berg Gods, Horeb’Ga naar voetnoot1). De dorens zal men aan het choorhek der haarlemsche St Bavo niet te vergeefs zoeken; en toen in die schoone, hooge kerk, achter de stralende koperstakkels, het H. Sakrisicie nog voltrokken werd, moet menige geloovige gemeend hebben de stemme Gods te hooren, die ‘uit het midden des doorns heeft geroepen’Ga naar voetnoot2); en hij zal geandwoord hebben: ‘Hier ben ik, Heer!’ Maar wij weten, dat de plaatse, waar dat braambosch vlamde zonder te verbranden, ‘heilig’ was, en dat de H. Ambrosius zelfs den Keizers en Koningen verboden heeft op de ‘heilige aarde’ des presbyteriums te verwijlen. Dáar, in dat presbyterium, huist ons heil en onze glorie: want waarin hebben wij anders te roemen dan in Christus en zijn kruis? En wie weet niet, dat het autaar het innigste wezen der gantsche kerk in zich samenvat, en dat het door de Heilige schrijvers even zeer een beeld des Kruices wordt genoemd, als dit kruis door den gantschen kerkbouw wordt voorgesteld?
‘De Glasen, daer het licht inde kerck door comt,’ zegt Christoph. Faber, in navolging van Durandus en andere symbolisten, wier werken sedert de XIIIe Eeuw schijnen verloren geraakt te zijnGa naar voetnoot3), ‘betekenen de H. Schriftuer, en̄ de schriften der H. Vaderen: die vande warachtige sonne Christo het licht en̄ kennisse des ghelooss ontfanghende, de selfde mede-deelen aende geloovigen. Dese glasen [lees: vensteren] waren in Salomons tempelGa naar voetnoot4) ende ooc inde kerck die Ezechiël gesien heeftGa naar voetnoot5) crom [lees: schuin] ghemaeckt: so datse van binnen veel breeder waren als van buyten: Hetwelck
ons leert dat die H. Schriftuer heel slecht [d.i. eenvoudig] ende simpel schijnt te wesen, maer in de sinnen schuylen hooghe mysterien’Ga naar voetnoot1).
Dat geëvazeerde der kerkramen (men noemt het ‘eggen’) vindt men in vele romaansche en in allegothische vensters te-rug - en houdt dus, met betrekking tot de woorden der ‘H. Schriftuer’ en der ‘Vaderen’, zijne volle beteekenisGa naar voetnoot2). En van die ‘Schriftuurwoorden’ - welke zou men nu wel meenen, dat door de gothische apsidevensters worden uitgesproken? - Bij de beandwoording dezer vraag blijst de inhoud der glasschildering buiten onze reden. Die inhoud kan door de plaatselijke eischen, waaraan elke kerk te voldoen heeft, bepaald of geregeld worden. - Maar de apside- of choorvensters als lichtende vensters - welke schristuurwoorden spreken die meer bizonder? - Het geheim der H. Drievuldigheid ligt in vele deelen der gothische kathedrale uitgedrukt: in hare drie westelijke deuren; de drie daarmeê over-een-komende kerkpandenGa naar voetnoot3); de drie verdiepingen van het kerkvak (travée): de boog (arcade); het zoogenaamd triforium; het lichtbeukvenster - in over-eenstemming met de drievoudige wijding van den muur, het
boven-, midden-, en ondergedeelteGa naar voetnoot1). Somtijds vertegenwoordigen ook drie vensterverdeelingen, door twee posten (meneaux), binnen den zelfden puntboog, eigenaardig het hooge Geheim. In 't algemeen waar het drietal zich tot eene eenheid vergadert - als in de drie treden des autaars tot de eene autaartribune, de drie panden tot eene kerk, enz. - leest de geloovige oogenblikkelijk de verkondiging van het eerste leerstuk des Christendoms: maar ook vooral in vele choornissen, waar de drie middenvensters van den halven veelhoek, die het choor sluit, sterk (vaak als drie zijden van den zes- of achthoek) praedomineerenGa naar voetnoot2). Wij zwijgen hier van de symboliek der moreele en wetenschappelijke orde, die wij later, door de mededeeling van een allerbelangrijkst gedenkstukjen der vroege middeleeuwen toch zullen aanroeren; maar in samenstemming met onze geheele opvatting der kerkbouwmystiek, moeten wij nu tot de naar ons oordeel zinrijkste en noodzakelijkste beteekenis der choorvensters komen.
Op onmiskenbare wijze wordt, namelijk, door den choorlichtbeuk het geheim der Menschwording vertegenwoordigd. De kerk richt hare lucida naar het Oosten; de choorvensters worden getroffen door de stralen der morgenzon - dier zonne, die bij uitsluiting (behoudends de Kerstnachtsmisse) is aangewezen om het Heilig MisofferGa naar voetnoot1) te verlichten. Een oud, hoogst populair seestlied zingt van Maria volgender wijs, in de algemeene taal der Westersche Kerk, en in ons Neêrlandsch der XIIIe EeuwGa naar voetnoot2):
Wie miskent hier, bij de nederdaling van den ‘Illustrator solis’ op onze altaren, de beteekenis der choorglazen - wie, die iets begrepen heeft van het christelijk symboolstelsel? Inderdaad - met de gesloten vensters der Lucida in de Misse vóor u - herkent ge daar dan niet de sprekendste symboliek, die men zich voorstellen kan? - Ziet, de zonne verrijst achter die glazen: en gij weet immers van Wien het gezegd is: ‘In sole posuit tabernaculum suum: et ipse tamquam sponsus procedens de thalamo suo’Ga naar voetnoot3); en ziet ‘des Heeren Majesteit komt in den tempel door den weg dezer gesloten poorte, die ten Oosten ligt’Ga naar voetnoot4).
Nog zingt een middeleeuwsch nederlandsch dichter tot Mariain een lied, dat hij de ‘Clausule vander Bible’ noemt -
En zoo wordt de H. Moedermaagd van ‘ons Heren Zale’ ook de ‘fenestra’ genoemd, en heet zij-zelve een ‘vitreum castellum’Ga naar voetnoot4). De kerk is vol van wat men met wetenschappelijken hoogmoed, in zijne aanmatigende klassisikatiën, ‘Marianisme’ genoemd heeft: en de kinderen der Kerk zijn er trotsch op en zijn er gelukkig in. Waarin zouden zij gelukkiger kunnen zijn, dan in het altoos, altoos gedenken en bezingen van het schiterendst verschijnsel, waarin zich geopenbaard heeft: ‘hoe lief God de waereld heeft gehad’. God heeft ons verlost als menschdom in massa, om het zoo eens uit te drukken, en tevens in haar die het menschdom vertegenwoordigt. Wij waren, bij vertegenwoordiging, in Adam en Eva verloren gegaan; we zijn, ook bij vertegenwoordiging, in eere hersteld en boven de Engelen verheven. Daarvoor heeft God zijn Zoon aan de dood des kruices overgeleverd: opdat Maria in onze plaats het hoofd der slang verpletteren zoû, opdat zij de Moeder der Kerk zoû wezen, tegen welke de deuren der Hel niets zouden vermogen, en wij niet alleen van de smet der erfzonde zouden afgewasschen worden, maar Maria, de Maagd der maagden, ‘virgo virginum praeclaris’, onze Moeder, en die ons vertegenwoordigt, van het eerste oogenblik dat zij wezen ontving méer dan eene Eva vóor den val zoû zijn. En bij dat verschijnsel, bij die plaatsing in ons midden van de nieuwe en heiliger ‘Arke des Verbonds’, verwondert men zich, dat het beeld der H. Maagd in de Kerk altoos samengaat met de vereering van God door de menschen! Wij zeggen niet wat armoede aan geloof, maar zelfs- wat gebrek aan wijsgeerigen zin! 't Is de kracht van het systeem, waar Gods Geest in
ademt, die ons wel noodzaakt uit te fpreken wat ten aanzien van kerksymbolisme uitgesproken moet worden - al ergert het velen. Overbeck schildert, in zijnen ‘Triumph der Religion in den Künsten’, Maria aan de spitse zijner kegelvormige kompozitie, en stelthaar vóor, den ‘Magnificat’ schrijvende. Bendeman schildert, in zijne ‘Künste am Brunnen der Poesie’, dezeallen, te gader rondom eene fontein, uit wier midden een zuil verrijst, die een pinakel met vier nissen draagt; en in het kapelletjen der voorzijde van dezen pinakel staat de ‘Mater pulchrae dilectionis’ met het Kind, de geïnkarneerde godlijke Schoonheid, zoowel als Waarheid en Goedheid, aan den boezem. Waar zoû ook anders de bron der kunst gezocht moeten worden - willen we niet blijven beneden de voorstellingen der Heidenen, die toch ‘geene goden hebben als onze God’? Wil iemant beneden de Heidenen gaan staan - hij bedenke wel, dat hij er zijne streelende ‘absolute perfektibiliteit’ bij inboet! Maar dit is voor óns geen argument - en wij stappen van de dwaasheid af, gedachtig aan Salomons woord - ‘Proverbia’, XXVI, 4. Genoeg, dat wij historie te schrijven of eigenlijk ze slechts te lezen hebben. Dat is de gemakkelijke zijde van onzen arbeid.
In de geloofsbelijdenis der Kerkvergadering van Nicaea luidde 't aldus: ‘Incarnatus est et homo factus est, passus’. Die van Konstantinopel verrijkte 't fymbolum op de volgende wijze: ‘Incarnatus est de Spiritu Sancto ex Maria Virgine, et homo factus est. Crucifixus etiam pro nobis sub Pontio Pilato, passus’. Dit komt over-een met ons dusgenaamde symbolum Apostolorum: ‘Hij is geboren uit de maagd Maria’ - ‘Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus’. Wij kennen al de beweegredenen wellicht niet, die de Vaderen der Konstantinopelsche Algemeene Synode er toe geleid hebben om in zulke onmiddelijke nabijheid den naam van Pilatus op dien van Maria te doen volgen: wij, voor ons, vinden er, bij de tegenstelling, eene waarschuwing inGa naar voetnoot1). Pilatus, de romeinsche heiden, verpersoonlijkt een stelsel;
Maria, vertegenwoordigt een ander stelsel. Wij zien, helaas, dat er kerken bij massaas gebouwd zijn en nog gebouwd worden naar het bouwsysteem der heidensche romeinsche waereld, naar het systeem van den Prokonsul Pilatus, offchoon het in die zelfde romeinsche, heidensche, orde is, dat onze Heiland zoo aandoenlijk gezegd wordt ‘geleden’ te hebben. Wij houden het met het bouwsysteem, in welks middenpunt het beeld van Maria, der Heilige Maagd van Nazareth, verrijst, en dat zich niet verstaat met heidensch-romeinsche noch grieksche architektuur. ‘Hoe ook verdraagt zich de tempel Gods met de afgodsbeelden!’Ga naar voetnoot1) En voor wie het schrift weet te lezen, dat men architektuur noemt, spreekt het systeem dier afgodsbeelden niet slechts uit de God-den-Vaders, die op Jupiters, de H. Maagden, die op Venussen, en de Cherubijnen, die op Kupidoos geïnspireerd zijnGa naar voetnoot2) - maar even sterk en onmiskenbaar uit de kolommen, de taflementen, de moulures, die aan ‘Vignola’ en andere heidensche schoolboeken door onze groote en kleine Suyzen ontleend worden. Wij nemen het heerlijk christelijk systeem aan in zijn geheel, met kunst en al; en al weten wij, God dank, dat de kennis der heilige kunst niet ter zaligheid noodzakelijk is - we zijn toch geneigd, op het gebied der algemeene wijsgeerige waarheid met den voortreslijken Kreuser te zeggen: ‘Es giebt nur eine Baukunst’Ga naar voetnoot3): en die Bouwkunst is de zelfde, waarvan ‘das Räthsel von Jahrtaufenden’ het eigenlijk middenpunt is, gelijk dit het middenpunt is der geheele waarheid. En dat middenpunt verblijft in de gebouwde kerk, op de plaatse des Offers van den Menschgeworden God. En daar rondom gloeit het en
straalt het van geestrijke vormen en lichtglansen, die dat Offer verklaren en vieren. En in het tot volkomen ontwikkeling gekomen christelijk kerkgebouw, wordt de komst van Christus in het vleesch voltrokken onder den baldakijn, die van steenzuilen en glasborduursels is opgericht en uitgespannen - dat is de apsis of autaarnis der gothische kerk; dat is de lucida, die naar het Oosten gekeerd is, met de steenhuive die zij boven het offer welft. Die Lucida spreekt van God - spreekt, zoo als wij zagen, van Gods Geest, van Gods Drieëenheid, maar spreekt vooral en altoos van Gods Menschwording uit Maria. En zoo behóort het in eene christelijke offeren bedeplaats. God dank, wij hebben het uit mogen spreken, en, voor een gering gedeelte, doen waardeeren, hoe, zoo als een oude Nederlander zegt:
dat
En hoe, wel voornamelijk, die genaden en zaligheden worden vertegenwoordigd door dat presbyterium, waar die ‘sonne’ het langste heenstraalt door dat ‘stof’, en dat, bij alle kerken, het luisterrijkst vercierde gedeelte is. Daar daalt Christus in zijne kerk, en zoo wij die komst zinnebeeldig zullen erkennen, waar zoeken wij dat zinnebeeld dan elders dan in Gods heerlijke zon, die door de Ooster vensters schijnt!
Het vénster in het Heilig Huis van Nazareth behoort tot zijne ikonografische vereischten. Aan de buitenzijde van dat venster, het venster des Engels genaamd, is te Loretto een autaar opgericht, en dat autaar staat naar het Oosten. Dat venster del Angelo gelijk men het noemt, het venster, waardoor de H.
Geest wordt voorgesteld over Maria af te dalen, behoort, als wij zeiden, tot het ikonografiesch tafereel, en is een argument te meer voor de redelijkheid onzer opvatting der choorvensters, als zinnebeelden der Menschwording.
Een sterk sprekende venstervorm in gothische kerken, die het kennelijkst niet in het choor, maar aan de West-, de Noorden Zuidgevels wordt aangetroffen, is het rondlicht of de roos. Maar voor wij deze verklaren, nog een enkel woord over de gewone puntboogvensters in 't algemeen.
Kreuser wijst aanGa naar voetnoot1), ten eerste dat de kerkgedaante het vierkant der tijdelijke en den driehoek der eeuwige orde te-zamen-brengt. Dit komt sterkst uit in den opstand:Ga naar voetnoot2)maar ook in den
Ga naar voetnoot3) platten grond: a b c aan de beide figuren is het dak dat Hemelwaards wijst en het choor ‘that points East’, zoo als de Engelschen zeggen: de lagere orde eacd is het schip. Men gevoelt, dat de veelhoekige of boogvormige apsiden slechts of wijzigingen van den driehoek of deelen van den cirkel zijn; welke laatste óok, zoo als wij boven gezien hebben, voor een zinnebeeld der eeuwige orde geldtGa naar voetnoot4). De apostolische konstituties zeggen: ‘dat de kerk gelijk een schip gemaakt zij.’ Dat schip herkent men in den platten grond van schier alle kerken, en Kreuser wijst op de over-een-komst tusschen het venster met den platten grond der kerk. Treffend is de vingerwijzing:
aant.‘Was das Chor wagerecht ist, ist das Fenster lothrecht’. Hij had mogen zeggen, wat de kerk in platten grond is, vertoont het venster in opstand: een lankwerpig vierkant en een gewijzigden gelijkzijdigen driehoek.
Zoo, inderdaad, worden in de bouwkunst de groote hoofdvormen niet zelden in de bizonderheden van den bouw vastgegehouden en toegepast. Ook daar is hèt mindere altijd herinnering en afspiegeling van het meerdere. Wie kent dien zelfden ‘lothrechten’ scheepsvorm des vensters niet als een der voornaamste elementen van het gothische vercieringsstelsel? Zoo draagt voor den minnaar elke lijn en elke klank, die oog of oor ontwaart, iets van de trekken, van de stem, van het wezen der geliefde. Hoe zoû dan de kunstenaar, eenmaal doordrongen van het hooge idee kerk, dit niet als van zelf in reliekschrijnen, in monstransen, in wierookvaten, kandelaren en waar niet al, uitdrukken; en hoe zoû hij dan niet, ook in elk puntboogvenster, afbeelden, hoe het vierkant der waereldsche orde, door de hoogen en den driehoek der geestelijke orde bekroond wordt! Men is in de jongste tijd begonnen, aan de gothische vensters met hunne glasschilderingen de waarde te hechten, die ze toekomt. Het venstersysteem maakt, in eene gothische kerk, met het pijlersysteem de hoofdzaak uit van den bouw.
De kerk is, ja, een schip, eene ark zelss; en bij de betrekkingen tusschen Maria en het kerkgebouw kan men nog die voegen, welke de dichter der XIIIe Eeuw volgender wijze gedenkt:
‘En zóo dunkt mij, dat gij het schip beduidt, Maria!’ Met het schip, met de ark (gelijk men ze zich voorstelt) heeft de kerk de schuine bedaking gemeen: maar de kerk is ook een tént, een tabernakel; en zij bestaat werklijk uit stijlen, uit boog-
roeden en uit behangsels. Het uitgespannen gewelf rust op de pijlers, zuilen, beren en schraagboogen; die vormen samen de tentstijlen, en de binnenboogen zijn met geschilderde vensters als met doorzichtige tapijten behangen. Daarom ook is het zoo onredelijk, van die glasschilderingen romantieke schilderijen met ‘toon’, met luchtperspektief, en wat dies meer zij, te willen maken. Neem de tapijten, gelijk de autaar- en choorgordijnen wech, neem die muurbrokken wech, die het zedig penceel des monumentschilders met stille en grootsche tafereelen bekleed heeft - en het geraamte der kerk zal, als dat van een tent, onwrikbaar op zijn pilaren blijven staan.
Niet-te-min geldt deze voorstelling hoofdzakelijk van de kerk van binnen gezien. Zij is en blijft een monument, en moet zichtbaar weêrstand kunnen bieden aan de tand des tijds en aan de wuftheid der menschen. Tot de schoonste cieraden van dat monument behooren ook hare roosvensters of rondlichten. Ei, wat mogen die groote rozen aan het Westfront der heerlijkste XIIIe-eeuwsche kerken wel beduiden? Is dat maar bij toeval, dat die kolossale cirkel, met zijn schoone verdeelingen, daar in de gevelgalerij verrijst? Wat bracht er den bouwmeester toe, in dat quadraat een rondlicht te plaatsen en wel een zoo sprekend - als ware 't schier het hoofdpunt der gantsche kerk?
Die belangrijke kringvensters, waarvan, door bouwmeesters van den stempel des architekts der Apollinariskerk te Remagen, dikwerf een zoo kwalijk begrepen gebruik wordt gemaakt, hebben drie beteekenissen - naar de drie namen, die ze dragen. 't Zijn wat men ze noemt: ‘Radfenster’, ‘roses’, of in den volsten zin ‘rondlichten’. Bij de heidenen was het bouwfrontispies eene uitsluitende eigenschap van den ‘tempel’; het paleis van Caesar werd er niet mede vercierd, dan als eene voorbeduiding zijner aanstaande vergodingGa naar voetnoot1). Het frontispies, fronton of srontaal, namelijk, is het teeken der ‘bekapping’; de ‘kap’ be-
hoort der ‘kapel’, en ook de heidensche tempels waren plaatsen van vereering als de kapellen. In het hart nu van het fronton der christelijke baziliek treft men niet zelden, onder den naam van oculus, het rondlicht reeds aan, dat in de middeleeuwsche bouwkunst eene zoo belangrijke bediening te vervullen had. Het laat zich gemakkelijk verklaren, hoe een venster, dat geenszins aan het stoffelijk doel om een ‘uitzicht’ naar de waereld, daarbuiten, te verleenen moest beandwoordenGa naar voetnoot1) - maar dat het licht-zelf, hetwelk er door heen straalde, moest doen erkennen als een zinnebeeld van het licht des H. Geestes en van het licht der Schriftuur, - den ronden vorm aannam, waarin alle licht pleegt uit te stralen; den vorm, aangegeven door de radiën aller cirkels, gelijk door de radiën van zonnen en starren en door den omtrek aller lichtende hemelbollen. Hier komt bij, dat van oude dagen de glorie of lichtschijn achter de Heiligen de gedaante had, het zij van de amandel of zoogenaamde vesica piscis, het zij van een rond schild. Durandus verklaart bepaaldelijk de heiligennimben als kroon en als beukelaar tot afweering van de aanslagen des vijandsGa naar voetnoot2): ‘Alle Heiligen worden gekroond voorgesteld.... Hunne kroon heeft den vorm van een rond schildGa naar voetnoot3), om dat zij onder
de zelfde vorm, waarbinnen doorgaands de zegels van Vrouwen en geestelijke korporaties bevat zijn. De geleerde Buonarotti maakt, bovendien, geen zwarigheid deze lankwerpige aureolen ‘beukelaars’ te noemenGa naar voetnoot2). Maar het rond is de gewone vorm der zegels van Ridders en Steden. De herinnering der schilden is in dezen zoo min als in genen vorm te miskennen. Een en ander schijnt in de clypeatae der ouden reeds voorgevoeld te zijn. Het gewone schild vinden wij almede in het opperdeel des gewonenGa naar voetnoot3)
kerkvensters te-rug: Het denkbeeld van beschutting uit te drukken door de vensters, vindt in Durandus een verkondiger, zoo als wij boven aangaven: zij beschermen tegen de onstuimige buyen; en schenken ons het lieve licht des Hemels; ‘zij zijn ook’, zegt Durandus, ‘de zinnebeelden eener oprechte gastvrijheid en tedere liefde’Ga naar voetnoot4). Nu, de opperste beschutting en de volkomenste liefde voor ons, pelgrims in deze waereld en schepelingen op het balsturig meer, zal wel door onzen Vader in den Hemel worden uitgeoefend, en de ikonografie (gelijk we reeds vroeger gedachtig waren) leert, dat tot de
zinnebeelden der Godheid het rond en de driehoekGa naar voetnoot1) behooren. Het is dus niet moeilijk te zeggen, wat al de kerkvensters prediken, en dat Bonanni gelijk had, toen hij ze als zinnebeelden van ons verkeer met den Hemel verklaarde.
Viollet-le-Duc heeft aangetoond dat, als gezamendlijke personisikatie der Vrije Kunsten, aan vele oude kerken de Wijsbegeerte wordt afgebeeld. Zijn dan ook Christelijke wijsbegeerte en ‘Godkunde’ niet op het innigst verwant en in vele gevallen voor het zelfde te houden? Kan dus Filozofie niet zoo wel als Theologie voor de wetenschap bij uitnemendheid en de kroon der Vrije Kunsten gelden?Ga naar voetnoot2) Volgends de christelijke monumenten - ongetwijfeld. Maar wat is die Godgeleerdheid en die Wijsbegeerte, wanneer ze zich niet uitspreken? Het Woord behoort bij de Wijsheid: daarom zijn niet minder dan Vier organen door het aaloude kunststelsel aan de opperste wetenschap verstrekt: Logika, Grammatika, Rhetorika en MuziekGa naar voetnoot3). Wanneer dus het rondlicht onzer kerken (het zinnebeeld der Godheid, van het Licht des H. Geestes, en bepaaldelijk der Schrifture) het zinnebeeld van Godkunde en Wijsgeerte is, dan worden daardoor tevens de kunst van het ordelijk rede-
aant.neeren, naauwkeurig spreken, treffend verlichten en vercieren en melodiesch voordragen der godlijke en menschlijke gedachten vertegenwoordigd. De drie andere ‘kunsten’ schijnen niet minder door het rondlicht te worden uitgedrukt: de Geometrie, die den cirkel trekt; de Arithmetika, die hare deelen en evenredigheden telt; de Astronomie, die in hem het beeld der stralende hemelbollen erkent. Wat zeggen nu de kunstsymbolisten van den oorsprong des zoogenaamden radvensters (de eerste vorm waarin de schoone middeleeuwsche roze optreedtGa naar voetnoot1)? Dat men daarin te erkennen heeft het bekende zinnebeeld der H. Katharina - het rad. En wie is de H. Katharina? Deze Koningsdochter, die haren naam aan de Zuiverheid dankweet (ϰαθαϱός - purus, mundus, sincerus, candidus, simplex, innocens, sanclus, praestans, excellens) is de Patronesse en Vertegenwoordigster der Wijsbegeerte en Welsprekendheid; de verkoren Bruid van Christus, die op wonderdadige wijze met den ring zijner trouwe begiftigd isGa naar voetnoot2).... Wij komen hier geen geheimenissen en hooge verschijnselen uitleggen: maar wij schrijven historie, en wijzen eeniglijk feiten aan. Zal iemant het kwalijk nemen, dat het rond het symbool der Eeuwigheid, het venster dat der Godgeleerdheid, der Hemelsche aanschouwingen, der christelijke Wijsbegeerte en der Evangelieverkondiging is, volgends de getuigenis van Bisschoppen, die zelf zulke vensters hebben laten aanbrengen in hunne kerken? dat de ronde vensters als een rad zijn ingericht, waaraan zij dan ook éen hunner namen ontleenen? dat het rad ten allen tijde voor het kenmerk der H. Katharina heeft gegolden? dat in de H. Katharina de Patronesse der geleerden en redenaars vereerd wordt - en dat zich, langs dezen weg, de treffende gevolgtrekking voordoet, dat het schoonste cieraad der christelijke kerk, het zoogenaamde roosvenster, het zinnebeeld der ware verlichting is?
aant.En nog zijn we met dat rad niet ten einde. Het rad heeft, ook in het Oude Testament, voor het zinnebeeld der godlijke wetenschap gegolden. Kent men, uit de Gulden Legende, het Viertal raderen van de H. Katharina - men herinnert zich desgelijks de raderen, waarmede de Vier Evangelische Cherubijnen werden voortbewogen in Ezechiëls gezichtGa naar voetnoot1): ‘Evangeliorum autem si quis rotam cursumque consideret,’ zegt Hieronymus, ‘in brevi tempore videbit mundum effe completum sermone apostolico’; en de H. Gregorius de Groote, de Patroon der geleerden, getuigt dat deze raderen, die, volgends Ezechiël, den schijn hadden als bevond zich een rad in het midden van een anderGa naar voetnoot2), het ‘Nieuwe Testament’ verbeeldden, dat als besloten lag in het ‘Oude’. Ook dit gedeelte van de siguur wordt door de XIIe- en XIIIe-eeuwsche radvensters uitgedrukt; en onmiskenbaar moet de zinspeling op Ezechiëls raderen wezen, voor wie, bij het schitteren der heerlijke gekleurde lichtruitjens van een roosvenster, in de kerk staat en zich de texten herinnert: ‘species autem rotarum erat quasi visio lapidis chrysolithi.... Et omne corpus earum, et colla, et manus, et pennae, et circuli, plena erant oculis, in circuitu quatuor rotarum.... Spiritus enim Vitae erat in eis’Ga naar voetnoot3): de Geest des Levens was in die raderenGa naar voetnoot4). Een ander kerkleeraar ziet in dat rad te midden van een ander rad een beeld van de verschillende Kerken, die vereenigd en besloten zijn binnen den kring der Eene en Algemeene Kerk. Dit zinnebeeld is vooral te-rug te vinden in zekere rondlichten met eene eigenaardige traceering van verschillende cirkels, als in de heerlijke roze van Chartres; terwijl het zoogenaamde rayonnante en slamboyante binnenwerk, dat de roosvensters in den loop der middeleeuwen vertoonen, de betrekking op Ezechiëls raderen vast niet verzwaktGa naar voetnoot5).
Prof. Kreuser ziet in het radvenster het wiel van avontuur; en, zeker, bij de zeer praktische moraal, die de muren der kerkGa naar voetnoot4)
prediken, zoû niemant soortgelijke bedoeling behooren te verwonderen. Het schijnt ons echter toe, dat de Heer Kreuser deze opvatting in wat te algemeene termen voorstelt. Uit de algemeene beginselen der symboliek en der symbolische betrekkingen tusschen den Bijbel en de Kerk der Middeleeuwen hebben wij het rondlicht verklaard. Het verzinnebeeldt de ware oneindige wijsheid, die uit God is; het is, bij uitnemendheid, de stoffelijke voorftelling van het ware licht. Deze leeren ons de waarde kennen van wat oneindig en hemelsch is, en de wankelbaarheid en onwaarde van al wat uitsluitend tot het stof behoort. Als zoodanig predikt het radvenster het woord van Salomon ‘ijdelheid der ijdelheden’; in zoo verre heeft Kreuser gelijk, en wat meer is - Ferd. Piper heeft een radvenster van den Baselschen Münster bekend gemaakt, aan welks buitenste velg de koningen, bedelaars enz. zijn voorgesteld, wier lotgevallen door het rad van avontuur beheerscht worden. 't Is van de XIIIe Eeuw, en genomen op het oogenblik dat de ‘leeraar’ - de Wijsheid? - boven is en rustig neêrzit, terwijl de andere siguren zich te vergeefs langs de ronding trachten op te palmenGa naar voetnoot1).
Maar het radvenster is ook sints jaren en eeuwen in 't bezit van den naam van roos, fr. rose, rosace, en het heeft met de gestilizeerde middeleeuwsche roos, ons bekend uit honderden heraldische gedenkstukken, eene onmiskenbare over-eenkomst. Wij nemen nu het roosvenster niet slechts op zich-zelf, maar ook als onderdeel der traceering van een puntboograam. De bloemenfpraak genoot in de dagen van een algemeener en meer opgewekt kunstleven eene groote uitbreiding. Door de schoonste bloemen achtte men de heiligste personen afgebeeld, en er verbinden zich aan het plantenrijk een grooter getal lieflijke kerkoverleveringen dan menig denkt. De H. Maagd was beurtelings de ‘lelie onder de doornen’, de roos van Saron of Jericho, de rosa mystica, enz. Nog Vondel wist het
aant.Bernardus na te zingen, wat schoone rozen gloeiden aan den boom des Kruices.
In de Meimaand, op Kruisvinding, hief de nederlandsche jeugd al vroeg het Kruisliedeken aan:
Trouwens de roede van Jesse had eene bloem voortgebracht, die haar verhief boven Aärons roede, en die in den bloeyenden staf des Christusdragers (Christophorus) schijnt herdacht te worden. Door het bloeyen van zijn staf was Jozef tot vader van het Heilig Huisgezin aangesteld; en we hebben ons niet te verwonderen, dat in het schoone oude liedtjen van de Soudaensdochter de Zaligmaker aangeroepen wordt, en zich bekend maakt als ‘de maker van de bloemen’. Had hij zich niet verwaardigd als een bloemkweeker voor Maria Magdalena, na zijne verrijsenis, te verschijnen? De roos, het klaverblad, en de lelie, zijn wel de gewassen, die de edelste bediening hebben in de middeleeuwen. Niet alleen, dat de laatste aan de maagden in de hand wordt gegeven, maar zij (de lelie), of haars gelijke, verciert de kroon van alle Vorsten. Wij hebben boven gezien, dat de Wijsbegeerte Zuiverheid (Katharina) heette - zoû de kroonlelie beteekenen, dat ook Macht en Majesteit met christelijke Zuiverheid moet samengaan? De lelie der Bourbons is althands een geschenk van de H. Maagd. De cieraden der bouwkunst van de XIIIe en XIVe Eeuw zijn grootendeels aan het plantenrijk ontleend, en het is genoeg bekend, dat de ‘kruisbloem’ als siniaal eene voorname rol speelt in de christelijke architektuur. Maar menigvuldiger nog komt het klaverblad voor, welks drieheid, aan éenen stengel zichtbaar, de H. Drieëenheid voorstelt; en dat klaverblad herhaalt zich zonder einde. Ook Kreuser ziet er eene vertegen-
woordiging van de H. Drievuldigheid in, en zoo doende bij uitbreiding van de theologie: ‘daarom gaf de oude kunst het den Doktoren in de handGa naar voetnoot1) op hunne afbeeldingen.’ Alle gothische vensters verkondigen vele malen het klaverblad; maar ook de roos kan niet zonder beteekenis wezen. ‘De roos’ (als bloem van Jesse) ‘is een zinnebeeld der Onbevlekte Ontvangenis’, zegt KreuserGa naar voetnoot2); zij wijst naar Maria en Jesus heen. Zij is ook de bloem der Liesde, en bij de godlijke deugden is de Liefde de hoogste der drie: de liefde is eeuwig, en bloeit voort, ook wanneer het Geloof en de Hoop vervuld en daardoor vernietigd zullen zijn. Men weet dan ook, dat de H. Dorothea er Theophilus uit den Hemel heeft toegezonden, en dat de ‘Rozenkrans’ een gebed is rijk aan mysteriën. Ook is de gouden roos, die de Paus, op den Zondag Laetare, in de vasten wijdt, geen ijdel speelgoedGa naar voetnoot3). De roos is, van ouds, het zinnebeeld der Schoonheid. En als nu de vensters in 't algemeen Gods Wijsheid en Goedheid afbeelden, door het licht en door de bescherming, die zij verleenen - zal men dan in het roosvenster ook de derde hoedanigheid, de Schoonheid niet voorgesteld achten? Men heeft hier dus te doen met de roos, die der Schoone Wijsheid is toegeheiligd, niet met den appel, die der heidensche Minerva onthouden werd: deze misgunnen wij dan ook haren tempel, het Parthenon, niet, maar begroeten vol vreugde de Roos onzer Kathedralen, die getuigenis geeft van de ware Wijsheid en Schoonheid beide - van de ‘Splendor Gloriae Patris’, den Heiland der waereld.
Maar de roos doelt niet enkel op den Zoon; ze zinspeelt wel bizonder op de MoederGa naar voetnoot4). Zal der laatste van zelve de
roos aan den transseptgevel van het vrouwenpand niet zijn toegeheiligd? Is zij daar, in dat droeve Noorden, geen zinnebeeld der Blijdschap en des Geluks, gelijk de gouden bloem der Dominica rosarum te midden van de vastentijdGa naar voetnoot1)? Ziet de nooit volprezen Lieve-Vrouwen-kerk van Chartres: in hare noordelijke roze zoekt ge niet te vergeefs de beeltenis der H. Moedermaagd. Hare Litanie vindt gij in de noordelijke gevelroos der hoofdkerk van Auxerre voorgesteld. Te Reims, te Straatsburg, en elders schildert dat noordervenster de tooneelen, om wier wille de bloem van Jesse moest ontluiken: 's menschen val.
De roos is ook dáarom eene gepaste hoofdfiguur in de christelijke bouwkunst, om dat zij steeds het denkbeeld van geurenzoetheid en dorenscherpte met zich brengt. Heerlijk heeft Vondel dat in zijn ‘Kruishergh’ herdacht:
Nu komt de geheele christelijke moraal op eene juiste waardeering van 's levens rozen en doornen neder. Die een enkel oog op een gothiesch bouwerk of in een middeleeuwsch handschrist geslagen hebben, vinden daar ieder oogenblik de herinnering der levensdoornen, en niet zelden naast de lieflijkste bloemenpracht te-rug. Bij de imbrication vindt men in de Architektuur de contre-imbrication, bij het bretescé in de Wapenkunde het contre-bretescé: zoo stelt het geheele middeleeuwsche vormenstelsel, en de wijsgeerige beschouwingswijze
De punten (of ioten) a b c, en de
binnenpunten van het achtblad, die het humorisme van later dagen in het Hoogduitsch een naam heeft gegeven, dien wij, om misbruik te voorkomen, hier niet willen herhalen, vormen den grondtype van het duizendvormig doornstelsel, dat in de geheele ornamentleer en tot zelfs in de schoonschrijfkunst der middeleeuwen zoo bepaald op den voorgrond treedt. Moeten wij hier nog de doornekroonbloem of klaverzuring in herinnering brengen, in wier treffende vormen en kleuren de Legende met recht een beeld van het Lijden gezien heeftGa naar voetnoot1)?
Maar wij onthouden ons van dieper in de bloemensymboliek in te treden. Zij, zoowel als de dierensymboliek vereischt een speciaal boekwerk en van grooten omvang, om met eenige volledigheid behandeld te kunnen worden - en wij behandelen hier de quaestic der Kerk-Oosting. We naderen deze dan ook van zelve weêer; maar willen nog een enkel woord zeggen van de geometrische waarde des boven behandelden klaverblads.
Men vindt dat blad in de gothische vensters dikwerf gevormd uit drie elkaàr tangeerende cirkels. De middelpunten der cirkels, ook zoo deze elkander snijden, maken in ieder geval een gelijkzijdigen driehoek uit - het bekende zinnebeeld der H. Drieëenheid. Het boven door ons meêgedeelde klaver-
zal men in dit drietal vereenigde cirkels niet miskennen; en ook deze voorstelling, waarin de cirkels Drinitas gezamendlijk het middenschild der Unitas uitmaken, en waarin ook nog een spitsboogvormig klaverblad is te-rug te vinden, niet minder schoon heeten dan de XVIe of XVIIe-eeuwsche, bovenmcdegedeeld. Naast het drieblad - dat ook in den top aller onderverdeelingen van de gothische vensters voorkomt, maar dan van onderen niet gesloten is - komt ook menigvuldig het vierblad voor. Is dat de H. Drievuldigheid - is de roos of polylobe, de Schoonheid en de Vreugde - zoû dit dan niet het zij de vier kardinale deugden (die ook met de vier Evangeliezinnebeelden in verband worden gebracht), het zij, nog liever, de Heilige Sophia, met hare dochters Fides, Spes en CharitasGa naar voetnoot2) voorstellen? Zoo veel schijnt zeker - om nog een woord van afscheid te geven aan de rozen van hierboven - dat in de XIIIe Eeuw de Deugd bij uitnemendheid een wapen voerde met vier rozen. Aldus aan de kathedraal van ChartresGa naar voetnoot3). Onder het schoone roosvenster, dat als een verheven blazoen boven de middendeur onzer hoofdkerken verrijst, zouden wij willen lezen, als in den gevel van zeker kapittelhuis te York:
Men ziet, dat boek der leeken, zoo als Gregorius de Groole
zegtGa naar voetnoot1), dat schrist, dat in de christelijke kerkgebouwen door de ongeleerden ontcijferd wordt, is niet zoo spoedig uitgelezen. Het wordt tijd, dat we tot ons hoofdpunt te-rug-keeren - nu wij de waarde en beteekenis der plaatsen van sommige kerkdeelen met betrekking tot ons Oosten hebben leeren kennen. Er ware nog veel bij te voegen - onder anderen ook over de toegemuurde Heilige Deur der vier romeinsche hoosdbaziliekenGa naar voetnoot2), over de ikonologische stosseering der kerk, over vele plechtigheden, die er in verricht worden - over enkele deelen, als de torentrappen, de choorstallen, de kerklamp, enz. een en ander in verband met onze oriëntatie. Maar, zoo wij op nieuw beginnen, waar te eindigen! ‘Van den opgang der Zonne tot den nedergang, schijnt uit Sion de gedaante uwer schoonheid, o HeerGa naar voetnoot3)!’ Van de ranke vensteren die Oostwaards zijn, tot het stralend radvenster ten Westen verkondigt alles de diepte uwer geheimenissen en predikt de vindingen uwer liefde! Wie kan uw huis bezoeken, o Heer, en zal niet van zich-zelven moeten getuigen, dat hij er den luister van bemind heeftGa naar voetnoot4)! Wie zal niet met den Bisschop van Manden erkennenGa naar voetnoot5), ‘het Geloof heeft hier de grondslagen gelegd, de Hoop heeft de muren gebouwd, de Liefde heeft het werk voltooid?’ De zin dezer deugden is aan de deelen-zelven der kerk verbonden gebleven: hare hoogte is de moed, dat is - de hoop der hemelsche belooning; hare lengte is de kracht en volharding door het geloof; hare wijdte is de ruime schoot der liefde. Eene andere niet minder ware symboliek herkent het geloos in de grondsla. gen, in het gewelf de liefde, in den vloer de nederigheid, naar het woord van David ‘mijne ziel is aan den vloer gehecht’; de deur is de gehoorzaamheid, die den naauwen weg ter hemelsche heerlijkheid volgtGa naar voetnoot6). En Durandus, uit wien wij dit ontleenen, is niet de eerste, veel min de eenige, die dit leert. Hij, de H. Isidorus en Joh. Beleth halen zelfs symbo-
lische kanons aan, die later verloren moeten geraakt zijnGa naar voetnoot1). Ziehier eene proeve van de symboliek der Xe of XIe Eeuw, geschreven op een blad pergament, dat in de bibliotheek van Bolonje bewaard wordt, en askomstig is uit eene abdij te St OmaersGa naar voetnoot2):
Het fondament der kerk is - het Geloof,
De hoogte der kerk - de Hoop,
Hare breedte - de Liefde,
Hare lengte - de Volharding,
Hare zijden - de Samenstemming en de Vrede,
Haar gevels - hare frontalen, de Rechtvaardigheid en de Waarheid,
Hare vensters - de woorden der Heiligen,
Haar vloer - de Nederigheid des harten,
Haar gewelf - het Eeuwig Leven in den hemel,
Hare zuilen - de goede Bisschoppen en Priesters,
De Tafel van Christus - het vlekkeloos leven, de volkomenheid.
De schoonheid der kerk is het voorbeeld der goede werken.
‘Pulchritudo ejus est exemplum bonorum operum’. Al die dan van goeden wille zijn en goede werken willen plegen mogen de schoonheid van Gods Huis gaan genieten!
Hoor, de stem-zelve der kerk, de klok met hare trillende vermaningen en zoet gelok roept ons van verre. Wij weten dat dit luyen tot drie maal herhaald wordt; niet slechts bij de dagelijksche verkondiging der ‘Angelus’-Boodschap; maar ook bij het roepen ter kerk. Bij het eerste gelui, zegt een schrijver van 1600, werpt uit de handen wat u bezig houdt; bij het tweede gelui, spoedt u op weg, en andwoordt: ‘ik kom, mijn Heere, ik kom mijne Vrouwe!’ eindelijk - dat het derde luyen u op beide kniën geknield vinde aan de ingang van Gods Huis. Ginder verheffen zich de drie torens van den Dom, die ons verhalen, hoe zij nu al sinds vijf, zes eeuwen getuigenis geven van de oude waarheid, en met al hunne spitsen en pinakels als de opvlammende lichten bij het Februari-feest of als de zoetgeurendste planten der gaarde, naar God, naar den Hemel trekken. Schilderen de heerlijkste deelen der kerk beurtelings de heiligste geheimenissen
af- is de gevelroos Gods Wijsheid en Schoonheid - de Ooster Lucida zijn Goedheid, zijn Liefde - is het Noordpand Maria en haren dienaressen gewijd - het Zuidpand den Heiligen in 't algemeen en bizonder den Patroon der streekGa naar voetnoot1) - loopen die panden, de ‘gemcenschap der Heiligen’ vertegenwoordigend, (bas-côtés, vergeleken bij het middenschip, aan welks einde Gods Troon is opgeslagen) loopen zij in hooger luister rondom dien Troon te gader - spreken de H. Drievuldigheid, de Menschwording van Gods Zoon, het H. Sakrament en Sakrisicie, de gaven der Moedermaagd ons van alle kanten toe: de grondslag en de top der kerk vatten de geheele geschiedenis van het Christendom samen. De grond- en hoeksteen - is Christus; de vier kruispijlers zijn de vier Evangeliën - de Arend en de Engel aan de choor-, de Leeuw en de Os aan de schipszijde; en uit dat centrum, uit dat kruis, op die pilaren verheft zich die middentoren, dien Durandus de ‘trouw en volmaaktheid des waren geloofsGa naar voetnoot2)’ noemt: ziedaar dus het zinnebeeld tevens van de onwankelbaarheid der Leer, van de onfeilbaarheid der Kerk die Gods belofte heeft. Wij behoeven dan ook den weg door de enge straten der woelige waereld niet te vragen noch te zoeken - want onze vaderen hebben gezorgd, dat de torens van den Dom uitstaken boven al het hem omringende. Wij komen nader. Als de kerk, gelijk de Apostolische Konstituties het voorschrijven en het ruimste deel der kerk er den naam van draagt, een schip (nef, navis) is, dan staat boven op den zoo even aangeduiden mast van dat schip - indien de kruis- of middentoren hiervoor gehouden mag worden - een vogel, die niet gewoon is zoo hoog te vliegen. Wat heeft den haan die eer verdiend? Daaromtrent is bij de oude christelijke symbolisten en hunne naschrijvers geen verschil van meening. De haan is de wakkere kerkbeheerder, de voorganger en zielzor-
ger der gemeente, die het hoofd biedt recht tegen de winden, in het zij der dwaling, het zij der zonde; het is de wekker tot den arbeid; het is de herinnering van den val des uitverkorenen onder de Apostelen, van hem, die niet-temin verdiend heeft de kudde te weiden, en de sleutels des Hemels te dragen. Wat les voor Priesters en lecken; wat moed van den kerkvoogd om ten top zijner kathedrale, op het hoogste punt van zijnen zetel den haan te stellen, die hem het ‘bitter weenen’ herinnert van den eersten Bisschop in dat aandoenlijk uur. Maar die geheele bekrooning van den toren - dat kruis onder en met de windvaan - wat doet het bovendien? Het spreekt het hoofdgehcim van den kerkbouw uit; het verkondigt van den top der stichting, hoe alle christen kerken, ook op zichtbare wijze, zich bij elkander moeten aansluiten, hoe zij als broeders en zusters éenen weg moeten gaan. En die weg, waar ligt hij? Ten Oosten, roepen al de Kerkvaders, ten Oosten, roepen de stemmen aller eeuwen, toen de kunst nog trouw was aan de kerk- en volkstraditiën. Zullen wij 't herhalen wat we in ons eerste en tweede hoofdstuk hebben aangevoerd? - 't Zoû zijn of wij twijfelden aan belangstelling in eene stoffe, waar men belangstelling aan schuldig is, op boete van voor een minachter van de christelijke kunst en van de geschiedenis der christen kerkgebruiken door te gaan. Gelukkig de kerken, wier kruis, dat Noord-Zuidwaards wijst, ze niet beschaamt. Wat doet men met zulk een kompas op het schip - als het schip, door de stormen en buyen der waereld, toch den aangewezen weg naar het Oosten niet volgt. De armen van het kruis staan Noord-Zuidwaart- en zoo behoort het: want wie opgaat naar de kerk, moet het kruis en face voor zich zien. 't Is toch iets schoons, dat de kruiskerk zoo alles omvat: het Eeuwige en het Tijdelijke. Zie, de stoffelijke kompasnaald wijst van het Zuiden naar het Noorden; dat vinden wij in de strekking van het transseps of dwarspand te-rug. Maar het edeler, het geestelijk kompas, ons kompas bij uitnemendheid, wijst naar het Oosten - gelijk de Apostolische Konstituties het voor-
schrijven: ook op die wijze zijn de eeuwige en tijdelijke orde in de kerk uitgedrukt. Komt, schepelingen! stroomt de arke binnen - dáar is rust voor uw gemoed. Daar vindt ge het hoogste - God-zelven: zijne daden en zijne woorden; en al het geschapene uit dieren- en plantenrijk. Zoo is déze ark eene vereeniging der beide andere: hier vindt ge de oude Reddingsark met het Tabernakel te-zaam gebracht: hier vindt ge den Heer-zelven, en rustiger zijt ge in zijn bezit dan de leerlingen in het scheepken van Petrus: want de Heer slaapt voortaan niet meerGa naar voetnoot1). Hij wacht u af, met open armen. Komt, wilt behooren tot de VisschenGa naar voetnoot2), die den Apostelen beloofd zijn; gij zijt immers door het Water en den H. Geest herboren. Zoo dadelijk, als gij uwe gebeden gaat storten, zal men de oostersche gommen branden, als een zinnebeeld van dit uw offer. Ziet, jonge kinderen dragen den wierook aan, als waren zij de Engelen, waarvan de H. Chrysostomus zegt, dat het kerkgebouw steeds vervuld is. Maar neen, zij behooren nog tot de aarde, tot deze wankelbare vlottende zee; zelss het vaaljen, waarin zij het zinnebeeld uwer gebeden (den wierook) aanbieden, en dat alweêr eene afbeelding van de kerk in het klein is, draagt den naam van scheepjen of schuitjen. God sterke de hand van den stuurman, opdat wij, ook in den geest, aanhouden op het ware Oosten. ‘Il Signore ti chiama ad Oriente, cioè dire alle cose eterne, e tu nel tempo stesso guardi a Occidente, cioè dire alle temporali?’Ga naar voetnoot3) De Heer roept u naar het Oosten; dat wil zeggen naar de Dingen der Eeuwigheid, en gij, zult ge terzelsder tijd naar het Westen zien, dat is te zeggen naar het Tijdelijke? Hoort wat de H. Hieronymus zegt, en oordeelt of zijn denkbeeld verdiende nog twaalf Eeuwen later in leven te zijn, en door Segneri in andere form herhaald te worden: ‘Daniël ging op het opperste van sijn huys om te bidden, want hy en mogt niet beneden blyven, en hy dede sijne vensters open naer den kant van jerusalem. Doet dan oock uwe
vensters open om het licht te laten komen in uwe kamer, en om de stadt des heeren te sien! Maar en doet die vensters niet open, van welke de PropheetGa naar voetnoot1) geseyt heeft: De doot is door uwe vensters gekomen.’Ga naar voetnoot2) En meent niet, dat men vooral in de IVe en in de XVIIe Eeuw de beteekenis van het Oosten heeft gekend en vastgehouden; ach, die een weinig gelezen heeft vindt er voet voor voet in geestelijke boeken van gewaagd. ‘Wel aen, ziele,’ zegt de H. Bonaventura, ‘volght den raedt des Heylighen ende keert den strael van beschouwinghe eerst naer het Landtschap van Orienten; dat is naer de overlegginghe van uwe conditie’. Zoo verzinnebeeldt de ‘doctor seraphicus’ der XIIIe Eeuw door ons Oosten ons innigst wezen-zelf. Dát stond vast, dat men met het Oosten begon; dat behoefde hij niet eens aan te raden: maar even als men het eerst naar het dierbaar ‘Landtschap van Orienten’ opstaart, zoo behoort men ook het eerst den strael zijner beschouwinge naar zijn eigen hart, en eigen toestand te keeren. ‘Principium a Jove’ - zoo heette het vroeger: de christelijke dichter Stalpaert van der Wiele verandert het te-recht in ‘Principium a Jesu’: Jesus, ‘qui noster Oriens’, zoo als de kerkleeraars zeggen. Naar het Oosten, altoos naar het Oosten, keeren zich de boetenden en de rechtvaardigen. Dat zijn dingen, die niet alleen de klerken en kluizenaars, de leeraars en alle ‘begeven luden’ in vroeger tijd wisten, maar dat had onze Vondel, te midden van het kunstheidendom en de beeldstormende Godsdienstbegrippen van het Nederland der XVIIe Eeuw, nog niet vergeten. Hoort, wat hij van Maria Magdalena getuigt: ‘Een dagh van Engelen’ verscheen haar,
Helaas! wordt die heirbaan naar het Paradijs, die Heilige Linie ten Oosten, niet meer gewaardeerd zoo als vroeger? Is geheel de geestdrist voor het Heilige Land uitgestorven, die niet blootelijk de huizen Gods met haar as naar het Oosten deed streven, maar die er ridders en pelgrims met zwaarden en kruisen, met oorlogs- en vredevanen heen deed stroomen? Is het ons te veel, zelfs in zinnebeeld, dat Oosten te blijven gedenken en vereeren? Ja, wij weten wel, dat er een befaamde theologiae doctor geweest is, die de blasfemie heeft uitgesproken, dat het H. Graf den lieven Heer God minder waard was dan een ‘zwitsersche koe’Ga naar voetnoot1): maar wie huivert niet bij zulke hoovaardige minachting van wat zoo velen heiligen heilig geweest is? Zal men dan het eenvoudig en zinrijk middel door onze vaderen aangewend om hunne vereering van het Oosten uit te drukken, dommelijk blijven verwerpen? Ter te-gemoetkoming aan de verkeerde richting van sommige kerken, zegt Vinitor, in zijn ‘Compendium’ der heilige riten en plechtigheden (gelijk wij reeds aangaven), dat ‘het Oosten in de kerk te verstaan is van een denkbeeldig Oosten’ enz. Inderdaad uit de diensten, welke in ongeoriënteerde sanktuariën gedaan worden, blijkt, dat deze opvatting door de H. Kerk niet wordt veroordeeld. Ziet daar de goede moeder, die, als er van de losselijke gewoonten der oudere kinderen door de jongeren allengs weder wordt afgeweken, hare huishouding, voor zoo ver eer en plicht het kunnen toelaten, daarnaar inricht: maar is het, in die jongeren, prijslijk te noemen? Verdient het lof, dat (nog eenmaal!) in de Mis, waar alles straalt en schittert van werkelijkheid en plechtigen ernst - en waar de Noordkant der kerk het symbool zal zijn van de waereld der Heidenen en van de macht des Duivels, even als de Zuidkant van die der Joden en van de genade Gods - waar de Diaken zich dus, bij den Evangeliezang, naar den Noordkant richten moet, om dat symbool uit
te drukken - dat daar de Diaken zich naar den Zuidwest- of Oostkant richt en de gemeente dit dan maar heeft op te nemen, alsof hij zich ten Noorden richtte? Wij wenschen hier streng op ons gebied te blijven; namelijk binnen de theorie der schoone vormen en der algemeene logika: en wij meenen dit, sprekende als wij spreken, bescheidenlijk te doen. Zie: het Noorden der kerk is het zinnebeeld der Heidenen; het Zuiden is het zinnebeeld der Joden. Nu moet er uitgedrukt worden, dat het Evangelie aan de Heidenen wordt verkondigd en overgegeven en de macht van Satan in hun midden verslagen; maar nu draagt men het in tegendeel naar den Zuidwestkant. Valt hiermeê het zinnebeeld niet wech? Ik moet beginnen met mij voor te stellen, dat het Noorden de Heidenen zijn; en dan zoû ik mij, ten tweede, moeten verbeelden, dat het Zuidwesten het Noorden is - offchoon de stralen van Gods heerlijke zon door de kerkvensters dringen, waar de Heiligen op geschilderd zijn, die het Oosten bepleit hebben, waar wellicht de kalender op staat uitgecijferd, die getuigenis van de waardeering der zonnebaan geeft, en die mijne verbeelding beschamen. Helaas, dat men nog heden de klacht van den geschiedfchrijver Sokrates herhalen moet: ‘De kerk van Antiochië,’ zoo spreekt hij, ‘is flecht georiënteerd. Het autaar staat naar het Westen, terwijl het naar het Oosten behoorde te staan’Ga naar voetnoot1).
Moeten wij meer bewijzen aanvoeren, dat de regel dierbaar geweest is aan alle geslachten, die zich rekenschap ook van het passende en schoone, niet slechts van het noodzakelijke gaven? We hebben boven bewezen, dat in het aaloud Italië, waar de nieuwe architektuur dikwerf over de vroegere moest heen gebouwd worden, de regel zoodanig is toegepast, dat, ook bij de kerken wier apsis niet naar het Oosten ligt, het autaar toch daarheen stond. We hebben de Pausen genoemd, die onze zaak bepleit en bevorderd hebben. Paus Vigilius, die in 't geheel zich verdienstlijk heeft gemaakt voor de verheffing van het aesthetische gedeelte van den eerdienst, heeft zelfs de oriënta-
tie bepaald voorgeschrevenGa naar voetnoot1). Allengskens schijnt echter de regel op sommige plaatsen in 't vergeetboek geraakt te zijn. Zoo heeft men zelfs kerken gebouwd met eene oostelijke en eene westelijke apside - waar twee altaren tegen over elkander liggen (Ments, Bamberg, enz.). 't Is te vermoeden, dat het westelijk altaar in vele dier kerken (vaak abdij-kerken - altoos kollegialen - die een bizonder choor voor het kapittel of de kloosterbroeders behoesden) oorspronkelijk ‘secondo l'antico stilo’ geïzoleerd zal zijn geweest, en ingericht om van het Westen naar het Oosten bediend te worden. Een schoon voorbeeld daarvan vindt men in eene tot ons overgekomene teekening van de beroemde kloosterkerk van St Gallen, medegedeeld in Viollet-le-Ducs groot WoordenboekGa naar voetnoot2). Al de altaren in die kerk van de 820 zijn behoorlijk georiënteerd. En ziet nu het ideaal der XIIIe-eeuwsche kerkontwerpen, den meer genoemden tempel van den H. Graal. Dat is een kruiskerk te midden van een rotondebouw. Daar liggen 72 choren met altaren in een kring, als de stralen van een cirkel. En ziet eens, welke aardige aanwijzingen Boisserée gevonden heeft, om die altaren te plaatsen. Van het Noord-Westen tot het Zuid-Westen zijn ze geïzoleerd, en wordt de Mis er áchter gelezen. Maar bij elke der andere hemelstreken, waartoe de choren gebracht moeten worden, staat het autaar tegen dien muur van den veelhoek der apside, die het Oosten het naast is. Wien zullen we nog méer laten spreken? We hebben de oudste kerkvaders en de bazilieken geraadpleegd; de kerken uit het karolingische tijdvak, de romaansche, en gothische kerken hebben aan de zelfde wet gehoorzaamd - Du-
randus en Beleth zullen het straks nog náder staven. We hebben de eerste helft der XVIIe Eeuw laten spreken. Hooren wij nog een stem uit de late middeleeuwen, en eene uit de tijd van Louis XIV, toen alles wat in de christelijke zaken niet bepaald ter zaligheid noodwendig scheen, eerlang door klassicisme, jansenisme en filozofisme stond wechgeruimd te worden. Wij hooren liefst de argloze getuigen, die te midden van het volkzelf opstaan; want het geldt hier geen bizonder leerstelsel, maar een algemeene levensform:
Tegen 1500: ‘Alle goede Kerstene menschen sullen haer ghebet storten tot Gode den hemelschen vader also verde alst mogheliken is wesende metten aenschijn int Oest daer die sonne opgaet, meer dan int fuden oft noorden: want na ordinancie vander heiliger Kercken so wert die Misse ghelesen meer int Oost dan west, suden, ost noorden. Ende dat om vier saken. - Ten eersten op dat wi niet en souden schinen nae te volghen den ioden ende den saracenen ost den turken en̄ ander onghelovige menschen. Want die ioden bidden in den westen. Die saracenen bidden inden suden. Ende dye turcken en̄ andere onghelovige bidden en̄ wonen inden noorden. Ende daer om so lesen wij tegen hem in den noerden (daer ons alle quaet wt coemt..) dat heilich evangelium inder missen. - Ten anderen so bidden wi in den Oesten, want aldaer staet dat eertsche paradijs daer wi te huys horen, en̄ daer wi wt verdreven sijn overmits ons eersten ouders misdaet. En̄ op dat wi doch souden weder mogen comen in ons lant (wt dit dal der tranen daer wi mer en sijn als ballinghen die haer lant niet gebruken en mogen) so keren wi ons derwerts als begherende en̄ biddende dat wi souden mogen daer weder comen. - Ten derden. Want onse lieve Here die soen Gods heeft gehangen aen den cruce metten aenschijn int west en̄ metten rugge in Oest: daer om als wi bidden int Oest soe staen wi metten aenscijn voer dat cruys, siende int aenfchijn ons Heren Jhesu Christi. Op dat wi doch al so doer zijn bitter passie souden mogen salich werden, so keren wi ons aenscijn tot Hem als dat begerende. Anders souden wi metten rugge tot hem gekeert sijn. - Ten
vierden want doe onse Here op clam ten hemel so stont hi inden Oesten: ende aldaer aenbaden hem die apostelen. Daer sal Hi oec sitten ten ioncsten dagen ten oerdel. En̄ dat betekent ['t] dat wi nader doot worden begraven metten hoefde int west, en̄ metten voeten int Oest. Want als wi ten ioncsten dagen sullen verwect werden vander doot so sullen wi op staen als wi leggen, en̄ gaen sonder ommekeeren ten oerdel Gods sittende int oest.’Ga naar voetnoot1)
Men ziet - de traditie tintelde van leven nog in den aanvang der XVIe Eeuw, en in Holland meende broeder Gerrit van der Goude niets exorbitants te zeggen, met in eenvoudigheid des harten zoo warm over het Oosten te spreken. Heilige en geleerde Kerkvaders, schrijvers, die de minste liturgische vormen met den ernst en de liefde behandelden, die al datgene verdient wat met Gods Huis in verband staat, schijnen ten zijnen tijde meer algemeen met een eerbiedig oog op praktiesch nut gelezen te zijn dan later, en het woord van Lactantius zoû hem niet bevreemd hebben, dat ‘de weg der deugd de weg ten Oosten genoemd moet worden, en de zondenweg het pad ten zonnen-Ondergang’Ga naar voetnoot2).
Hooren wij nu de laatste stemmen ten voordecle der eerwaardige Kerk- en Kunstzede:
Tegen 1700:
‘V. Naar welke zijde zag onze Heiland heen, van 't Kruis?
A. Naar het Westen, zoo als de H. Joannes Damascenus (“Fidei orthod.” B. IV, hft. XII) en vele anderen getuigen.
V. Waarom naar het Westen?
A. Om aan te toonen, dat Hij kwam als een Opgaande Zon om door zijn dood het Westen te verlichten, de plaatse der duisternisfen, dat is te zeggen de waereld, die in de duisternisfen versmoord lag: daarom heet Hij: “Oriens”, “visitavit nos Oriens ex alto” (Luc. 1). De Profeet voegt er dan ook bij: “Illuminaire his qui in tenebris et in umbra mortis
sedent”. Wil, Heer, als een Opgaande Zon de genen verlichten, die in de duisternisse en in de schaduwen der zonde liggen. - Denkt gij ook niet, dat David (Pf. LXV) de zelsde gedachte had, toen hij zeide: “Oculi eius super Gentes respiciunt”
V. Hielden de oude Christenen deze overlevering vast?
A. Ja, en zoo naauwlettend, dat zij in hunne gebeden zich altijd naar het Oosten keerden, als naar het aanschijn des Kruishouts, en zich altijd de Heilige menschheid des gekruisten Verlossers voor den geest stellende, gelijk hij in zijn armen de gezondheid en het geneesmiddel voor het menschelijk geslacht aanbracht.
V. Van waar heeft men die plechtigheid ontleend, van in het gebed naar het Oosten te zien?
A. Van de Apostolische Overlevering; zoo als de HH. Vaders Origenes (“in lib. Num. hom. III”), Basilius (“de Spir. S.” hft. XXVII), Augustinus (“ad Casul. Presbyterum”), Damascenus (“Orthod. sidei lib. IV,” hft. XIII), Juslinus, Athanasius, Clemens Romanus enz. betuigen.
V. Moet men ook heden’ (in de Eeuw van Lodewijk den Veertiende!) ‘zich naar het Oosten keeren, als men bidt?
A. Bij de huiselijke en bizondere gebeden kan men zich keeren werwaards men goedvindt, want het is waar, dat God, dien wij aanbidden, is op alle plaatsen. Maar in vergaderingen en bij de openbare gebeden, die in de kerken gedaan worden, keert men zich naar het Oosten, daar de kerken en altaren zoodanig zijn ingericht, dat het Kruis tegenover het Westen staat, gelijk de Zaligmaker op Kalvarië. Zie S. Clemens B. II, Apost. Konstit. hft. LXI en Durandus, “Ration.”, B. I, hft. IV.’Ga naar voetnoot1)
Dit is eene getuigenis uit Frankrijk; hooren wij er nu nog eene van de XVIIIe Eeuw uit Duitschland:
‘Neubekehrler: Warum werden aber alle Kirchen, oder sollen aufs wenigst, gegen Sonnen-Aufgang gebauet seyn?
Doctor. Weil erstlich diser der fürnehemste Theil Himmels und der Erden ist. 2. Dass wir unfere Augen in allweg gegen Gott wenden sollen, wie der weise Mann sagt: Adorare ad ortum Solis. 3. Weil gegen Aufgang Christus unser Heyland gestorben, und gen Himmel gesahren, wie David sagt: Adorabimus in loco, ubi steterunt pedes ejus. Letztlich ist solches vom Pabst Clemente also verordnet worden’, enz. ‘Also ware auch der Tempel Salomonis nach Zeugniss Josephi Philo erbauet; ja sogar die Heyden hatten ihre Tempel gegen Aufgang gestellt.’Ga naar voetnoot1)
Wij weten dit alles nu reeds beter, naauwkeuriger, en vollediger: maar men ziet hieruit, dat nog in 1764 het praetensiëuze jansenismus, het geleerde paganisme, de koele silozofen, en wat verder de revolutionaire ontploffing van het einde der Eeuw heeft voorbereid, er niet in geslaagd waren het hoosdbeginsel der kerkbouwleer te ‘desoriënteeren’. Maar weinige jaren later dan ook, werd waarheid wat een schrijver uit onze tijd met het volste recht en in welsprekende taal van de XVIIIe Eeuw getuigt: ‘Le dix-huitième siècle, avec son rire perfide autant qu'insensé, après avoir brisé tous les liens qui rattachaient l'homme à Dieu, le courba vers la terre et lui arracha, dans les funestes étreintes du philosophisme, l'abjuration de ses souvenirs, seule planche de salut qui lui restàt.’Ga naar voetnoot2)
Wij waren op weg naar eene der boven bedoelde goed ingerichte kerken. Het is meer dan de stal van Bethlehem, dien we gaan bezoeken; en daar de kerk haar apsis naar het Oosten keert, wordt ons niet slechts door eene sterre - maar door de zon-zelve de weg gewezen. Zij heeft beurtelings de ranke facetten van het groot en grootsch juweel, de rijzige vensters van den veelhoek (apside) des Heiligdoms, met hare stralen geraaktGa naar voetnoot3), en beschijnt thands uit het Zuid-Oosten den Zui-
der voortoren, den Toren van David - aan Onze-lieve-Vrouwe van Andwerpen, of van Straatsburg, aan St Piat van Doornijk, of zoekt dien aan St Etienne van Auxerre. Is de Zuider toren, de wapendrager, niet volbouwd - rijst hij nog niet boven het dak dezer kerken: bedenk, dat het Noorder pand de beuk der Vrouwen is, dat de Noorder toren (dien wij den toren van Elpenbeen hebben genoemd) tevens baldakijn is van de Doopvont, en dat aan de Lieve-Vrouwen-kerken het vrouwenpand wel het eerste voltooid mag zijn. Zijt gij vergeten, dat de vrouw eene heerlijke rehabilitatie heeft ondergaan? Treedt binnen; het zal u nog nader blijken. Vindt gij niet, dat het voor het manlijk charakter van een tijdvak pleit, wanneer de leeuw er in gehuldigd wordt? Vreest dus niets van eene te groote vereering der vrouwen. In ieder geval, het schijnt weinig over-een te komen met de onnoozelheid (de naïeviteit is, meenen wij, het woord), die men den middeleeuwen wel toe wil schrijven, dat alom in Europa, waar de natuur niet-eens leeuwen voortbrengt, de krachtige, grootmoedige en waakzame koning der wouden in heraldiek en ikonografie zoo bij uitstek gehuldigd wordt. Dat wijst, dunkt ons, op mannelijke sympathiën. Gaat opwaards ter kerk; want Sion ligt op eene hoogte; ‘de kerk moet hoog liggen’, citeerden wij uit Tertulliaan. Klimt dan, met Salomon, ten offerGa naar voetnoot1), en weet dat ‘biden ses trappen vander kercken’ worden ‘betekent: vliticheit totten gotteliken dienst, oetmoedicheit, berouw van allen dootsonden, aendachticheit, stilheit, volstandicheit’. ‘Een mensche die devoteliken ende verdiensteliken Misse horen wil, dese sal opelimmen [dese] ses trappen’Ga naar voetnoot2). Stapt de leeuwen hier aan de ingang voorbij - zij zijn de bewakers van het Heiligdom. Groet de ranke historische figuren, de glorie
van het verleden uws volks of uwer gemeente, en gaat éene trede af; zoo behóort het, aan eene volkomene kerk; opdat het opgaan ons geen kapitoolschen hoogmoed inboezeme; die éene trede af in de voorkerk is een daad van nederigheidGa naar voetnoot1). Ziet Christophorus bij de deur; gedenkt zijn bloeyenden staf; draagt Christus ook; maar in uw hart - dan zult ge van daag geen kwaden dood sterven. Zegent u met wijwater, en gedenkt dat deze uitwendige wassching, naar de leering des H. Chrysostomus, het zinnebeeld der inwendige behoort te zijn.
Knielt neder en belijdt uw geloof aan de verborgen Godheid. ‘Als gij uwe voeten op den dorpel der kerke stelt,’ vermaant een geleerd kerklijk schrijverGa naar voetnoot2), ‘zegt met David: Mijn herte verheugt mij als ik in het huis des Heeren ga; mijn voeten zullen staan in de voorzalen van het Heilig Jeruzalem. Hier zal ik vinden de geslachten des Heeren, die den naam des Heeren aanroepen.’ Het Heilig Sakrisicie zal een aanvang nemen. De Priester, met het kazuifelkruis beladen, treedt naar den autaar. Hij bereidt zich om van het Westen naar het Oosten het Heilig der Heiligen binnen te gaan: ‘introibo ad altare Dei’, ‘tot God die mijne jeugd blijde maakt’. Blijde - met volle recht mag het getuigd worden: want de vreugde is den kinderen Adams herwonnen: Maria, wier beeld aan het onbloedig altaar verbonden is, kan er getuigenis van geven - causa nostrae laetitiae, door het lijden en de dood van haren thands verheerlijkten Zoon. Met treffende zinrijkheid, staande tegenover de Lucida, die ten Oosten is, zegt de Priester: ‘Zend uit uw licht en uwe waarheid; deze hebben mij gebracht tot op uwen Heiligen berg en in uwe tabernakelen’. Vervolgends de schuldbelijdenis gesproken hebbende, stijgt hij tot den autaar. De autaartreden, die bij Durandus den naam van ‘purperen treden’ dragen, in herinnering der purperen opgang tot Salomons koetse, toen zijne Moeder hem gekroond
had op den dag zijner bruiloft (de bruiloft van Christus met de KerkGa naar voetnoot1), die autaartreden zijn gepurperd met het bloed der Apostelen en MartelaarsGa naar voetnoot2), zegt Durandus; maar dat purper heeft zijn treurig charakter verloren: want de vlammen der brandftapels zijn federt lang in aureolen voor de Heiligen verkeerd. Die autaartreden, die, vroeger, soms tot vijftien in getal waren, worden bij de graden der deugden vergeleken, waar de Psalmist van spreekt: ‘Hoe lieslijk zijn uwe tabernakelen, Heer!.... Zalig zijn ze, die in uw huis wonen.... Zalig is de man die opklimminge in zijn hart heeft bereid..... in de plaatse, die hij gemaakt heeft:.... de wetgever zal zegening geven, ze zullen gaan van deugde ter deugden; de God der Goden zal gezien worden in Sion’Ga naar voetnoot3). De liederen der Trappen bij David zijn dan ook vijftien in getalGa naar voetnoot4).
Aanschouwt het H. Offer door het braambosch des oxaals; aanschouwt het met vertrouwen: want, is aan het oxaal (gelijk we vroeger vermeldden) somtijds het Jongste Gericht verbeelddaarboven, onder den triomsboog, staat de boom des Kruices met den Heiland, die voor u voldaan heeft. En wilt gij een zichtbaar teeken, dat de vrouw verwonnen heeft, in de vijandfchap, die God gesteld had tusschen haar en de slang? Ziet, ginds in de voorkerk vindt gij het Paradijs geschilderd. Daar staat de boom met de verboden vrucht. Daar ziet gij de vrouw aan de lager hand geplaatst - aan Adams linker. Die boom is van hare bladeren beroofd geworden en, volgends de Legende, heeft zij, ter plaatse waar zij eenmaal stond, tot kruis gestrekt aan den lijdenden Heiland. En ziet nu aan den voet des houts: de omkeering der waereld is volbracht: de eereplaats is aan de Vrouwe ingeruimd; en Joannes, zelfs Joannes, de vriend van den Heer, staat slechts ter zijner slinke. Van dien ommekeer dagteekent de herstelling in eere van het vrouwelijk geslacht; en die zich bij die vereering niet aansluit,
is als een Jood en een Heiden, voor wie de Eva nog altoos aan de lager zijde van den Paradijsboom staan zoû; hij is geen kind van Haar, aan wie Joannes ten zone werd gegeven: want Zij heeft de hooger hand. Daarmeê is de aloude hiërarchie des gezins niet vernietigd; daarmee heeft de man niet opgehouden Heer te zijn in de waereldsche orde; maar het moet hem strekken ter eere en ten geluk, dat zijne slinke hand is onder haar hoofdGa naar voetnoot1), en dat hij haar gevonden heeft als eene lelie onder de doornenGa naar voetnoot2), dat hij haar beminnen en beschermen mag gelijk Christus zijne Kerk. Neen, de tweevoudigheid der orde is niet wechgenomen: het tijdelijke bestaat naast het eeuwige; de Staat naast de Kerk; en onze kerkbouwkunst-zelve, door de vrouwen ter linker zijde van de mannen te plaatsen, wanneer beiden Oostwaards zien, is niet anders dan in over-een-stemming met het woord des ApostelsGa naar voetnoot3).
De sakristie zou, indien men slechts stoffelijken redenen te gehoorzamen had, aan de Zuidzij of Epistelkant des autaars mogen liggen: want het is van die zijde dat de bediening aan den officiëerenden Priester verstrekt wordt. Niet-te-min, de sakristie ligt meesttijds ten Noorden: en zoo behoort het: want de sakristie stelt, zoo als wij boven gezien hebben, het lichaam voor der MoedermaagdGa naar voetnoot4), en het Noordpand is Mariaas herwonnen domein. Daar, in het Noorden, is zij den kop van den Satan gaan verplettenGa naar voetnoot5), die er zijn zetel had opgeslagen; daar staat ook de Paaschkaars; aan die zijde is de troon des Bisschops. Maar de kredentie en de waterbekkens met hunne goten
(piscina) zijn ten ZuidenGa naar voetnoot1). Zoo was het voorspeld door EzechiëlGa naar voetnoot2).
Vele malen worden de menschen in de H. Evangeliën bij tempels vergeleken. De Heiland zegt van zich-zelven, dat hij den tempel zijns lichaams in drie dagen zal herbouwen; en Paulus, die zich-zelven een ‘bouwmeester’ noemtGa naar voetnoot3), vraagt die van Korinthe, of zij niet weten, dat ze tempels zijn van den H. GeestGa naar voetnoot4) en herhaalt: ‘onze leden zijn een Tempel van den H. Geest’Ga naar voetnoot5). Omgekeerd, in de kerk een beeld van den mensch te zien, is niets buitengewoons, en Durandus befchrijst haar als zoodanig: ‘Het sanktuarium, of de plaats waar zich het autaar bevindt, stelt het hoofd voor, het kruispand beteekent de armen en de handen, en het andere gedeelte, dat westwaards ligt, het overige des lichaams.’ In de eerste plaats, daar de geloovigen die de kerk bezetten, ‘ledematen van Christus’ zijn - vergelijkt men de kruiskerk bij den gekruisigden Heiland-zelven. Wij merkten het reeds op, dat de kapellen rondom het choor gezegd worden om het hoofd van Christus te ‘rayonneeren’ als zoo vele starrenGa naar voetnoot6); dat de zijdwaardsche neiging der as in het choor voor de neiging van het hoofd des stervenden Heilands gehouden werd. En wie kent nu niet de mystische liefde der vurige geloovigen, die smacht naar de wonden van Christus, die er zich aan wil laven, die er zich in wil verbergen? en wie zoekt nu geen zinnebeeld hierin, dat de uitgangen en ingangen der kerk zich juist bevinden ter plaatse waar men de hand- en voetwonden des Gekruisigden zoeken zoû, en dat de doornekroonwonden wel schijnen vertegenwoordigd te worden, door de ‘vensteren die oostwaards zijn’? Maar de zijdewonde? zal men vragen.
Vraagt iemant dit, die aan de Bossche en andere kerken toegang tot eene Maria-kapel aan de Noordzijde der kerk heeft gehad? Aan den kant der Moeder moet de zijdewonde gezocht worden; daar alleen behoort zij. Maar daar is méer. Hoe vele schuchtere zielen smachten niet als het hert naar de waterbron om zich in de zijde Christi te mogen komen verbergen. En ziehier een opmerklijk feit. Daar is aan vele kerken, bizonder in Engeland, in den Noorder muur eene geheimzinnige opening, waarvan men langen tijd het nebruik en de beteekenis heeft nagespoordGa naar voetnoot1). Eindelijk is men zoo goed als verzekerd, dat deze opening, bekend onder den naam van lychnoskoop, beneden den noordelijken kruisarm in den kerkmuur was aangebracht om biecht te kunnen hooren van personen, die, in hun diep verval, de kerk niet durfden binnengaan en, in hunne schaamte en rouw, zich op geenerlei wijze bekend wilden maken. O, 't is den zoodanigen goed te ondervinden, dat Christus niet alleen den reinen jongeling Joannes aan zijn borst wil koesteren, maar dat hij met het bloed en water uit zijne zijde den zondaar wil wasschen, die oud geworden is in de ongerechtigheid - mids hij maar tot de wonden Christi komen wil, aan zijne borst wil vluchten, schuldbelijden en Hem beminnen zoo als Hij ons bemint.
Die lychnoskoop moest aan de Noordzijde der Kerk zijn - men begrijpt nu, hopen we, waarom. Het is immers in het Noorden, dat de machten der duisternis bestreden en overwonnen worden; maar even als door den lychnoskoop, of ‘lichtkijker’, de eerste glans der morgenschemering werd waargenomen, zoo mocht den zondaar, volgends de overlevering, daardoor de eerste lichtstraal uit de schatkamer der genade naar buiten schieten.
Nog eens - in het Noorden had Satan zijn zetel gesticht, en daar huisden, volgends vele heidensche volken, hunne Goden. Woon de Mis in eene goed geöriënteerde kerk bij - en gij zult de schristuurlijke overlevering spoedig te-rug-vinden. De gemeente is begonnen met schuldbelijdenis en bede om ontserming; zij is voortgegaan jubelend met de Engelen te Kerstnacht. Zij
heeft zich de beloften herinnerd, en heeft (onder het Epistel) met de vaderen ‘gezeten’ in de verwachting van het Opgaan van de Zon der Gerechtigheid. Doch plotselijk - daar rijst de gantsche gemeente op als éen man. Zij teekent zich voorhoosd, mond, en borst met het kruisteeken; de vrouwen nijgen, van dankbaren eerbied voor het Woord, dat uitgesproken wordt; de mannen ontblooten hunne zwaarden of knijvenGa naar voetnoot1), als moesten ze ten oorlog gaan. Welke herinnering wekken de gelezen of gezongen woorden diens grijzen priesters, bij de gantsche gemeente, op? Laat een, die in de kerk tegenwoordig is, het u zeggen:
Men gordt zich hier dus aan tot de bestrijding van den vijand van het menschelijk geslacht; en om dat op ondubbelzinnige wijze te kennen te geven begeest de Priester zich, volgends den middeleeuwschen volksdichter, niet naar een denkbeeldig Noorden, maar werklijk naar de ‘Nort side’ der kerk.
Ook dat teekenen van voorhoofd, mond en borst is een heerlijk zinnebeeld. Niet slechts getuigt men er meê, dat men het Evangelie met het verstand begrijpen, met den mond belijden, met het hart beminnen en bewaren zal: maar men zal dat doen in de gemeenschap der Kerk, waarvan het gebouwde Heiligdom eene afbeelding is. Wij hebben hooger gezien, dat het kerkgebouw tevens eene afbeelding is van het menschelijk lichaam. Als men zich nu het voorhoofd teekent, waar de vlamme des H. Geestes in het Vormsel op nederdaalt - als men zich de lippen kruist, die het Lichaam des Heeren zoo vaak hebben aangeraakt en die met de martelaren de waarheid belijden moeten - als men zich den boezem zegent, die door het sakrament der boetvaardigheid zoo menig maal gezaligd
is, en waarde liefde, de bron der aanbidding, welt, ten dank des Scheppers en Verlossers - dan teekent men daarbij af de deelen der christen kerk. Moest Ezechiël het plan van het Hemelsch Jeruzalem op een tichel schrijvenGa naar voetnoot1) - hier schrijven wij het plan van het christelijk Heiligdom, het beeld van het vurig verlangde Sion, op de leemaarde van ons eigen lichaam. Met de voorhoofds-teekening wijzen wij op de plaats in de kerk (‘caput ad Orientem’), waar de Wijsheid des Vaders als Offer en Offeraar verschijnt; met de teekening der lippen duiden wij de plaats aan, waar de Tafel des Heeren voor de leeken is aangericht en waar de hooge stoel der waarheid als een zinnebeeld der christelijke volmaaktheidGa naar voetnoot2) geplaatst is (aan het kruispand). Met de teekening der borst dalen wij tot de plaats der aanbidding af - het schip der kerk, waar de geloovigen in ijver branden voor hun God. Ziedaar, hoe wij tevens belijden, dat ons lichaam, naar het woord des Apostels, een tempel is; en even als de tempel steeds zijn as naar het Oosten richt - zoo moeten ook wij steeds den weg volgen, die naar de herovering leidt van het Hemelsch Jeruzalem. In de christen kruiskerk, de Arke waar het Vrededuifjen nooit ontbroken heeft, maar altoos den olijftak gereed houdt als ten zinnebeeld der olie, die daar in al onze wonden vloeyen zal, de christen kruiskerk met hare strekking naar de komst des Heeren, naar den Morgen van den grooten dag, kunnen wij kracht en moed gaderen. Elias, een dominikaner kluizenaar, die 86 jaar in de grot van Maria Magdalena ‘la Sainte Baume’ bij Aix had doorgebracht, verhaalde in 1570 aan een italiaanschen koopman, dat in den beginne zijner aszondering zich de rots kruisvormig naar de vier waereldstreken geopend had, en dat Maria Magdalena hem verfchenen was, om hem troost en moed te geven’Ga naar voetnoot3). In het kruis is ons heil en onze hope; de kruiskerk is er de sprekendste voorstelling van. Maar
in die kruiskerk-zelve, waarheen zullen wij ons keeren, om in gemeenschap met onze broederen over de geheele aarde eenen choorzang van smeeken en loftuigen aan te hessen? Naar de Poorte des Hemels. En wáar vinden wij, stoffelijk, die Poorte des Hemels verbeeld? De groote schouwer Franciscus van Assisen zal het u leeren. Hij heeft, omtrent een mijl van de stede der Heiligen, een kerkjen herbouwd en tot zijn verblijs verkozen, dat van de gewone bouwregelen afwijkt: het heeft twee deuren - éene Oost-, eene andere Zuidwaards; en op den voorgevel staat met gouden letteren, boven de Oostdeur: ‘Haec est porta coeli’ - dit is de deur des Hemels: want toen de H. Franciscus die deur binnenging, ‘heeft hy den Heere Jesus in zijne Goddelijke Majesteyt gevonden, aen zijne rechte hant de Koninginne der Hemelen, met een groot getal der Engelen; waer over de Vader door eene heylige vreese plat ter aerden neder viel, den Heeren ende zijne Moeder met diepe ootmoedicheyt aenbiddende’Ga naar voetnoot1).
En
En wat leert ons de Patronesse-zelve onzer kunst, de H. Barbara? - Twee dingen: het asbeelden der H. Drievuldigheid, en het bidden naar het Oosten. Zij rustte niet vóor dat ze drie vensters in den toren had laten maken, die haar tot verblijf moest strekken; en niet anders dan ‘ter eere der
H. Drieëenheid’Ga naar voetnoot1). Maar bovendien drukte ze wonderdadig met haren vinger een kruis in een der marmeren pilaren, ‘soo licht als ost wafch hadde geweest’: daarmeê heiligde zij die plaats ten gebede; en die pilaar stond ten OostenGa naar voetnoot2).
Zullen onze bouwmeesters voortdurend ongevoelig blijven voor de wenken hunner patronesse? Wat beter tijden dan, toen Jan van Eyck hare beeltenis schilderde, lezend gezeten op een hoog gestoelte en hebbende den aanbouw eener gothische
aant.kruiskerk ten achtergrond. En dat de verhevene jonkvrouw bestemd was méer de beschermster der Gothische bouwkunst te zijn, dan van elke andere - en dus in zonderheid door de christen kunstenaars behoort te worden nagestreefd - schijnt profeetiesch uit heur naam te blijken: want Gothica en Barbara beteekenden, in de tijd toen de Gothiek den schimpnaam ontving, die haar ten eernaam geworden is, het zelfde.
Ja, zeggen onze architekten, wij willen gaarne, zeer gaarne vooruit; maar onze bouwheeren zijn kwalijk gezind. Dikwers ook begaan wij ongerijmdheden in den kerkbouw; maar die, bij voorbeeld, af hangen van de plaatsgelegenheid.... Willen wij u zeggen, mijn meesters, hoe men daar vroeger meê leefde? Verplaatst u een oogenblik met ons in de dagen van St Gregorius, Bisschop van Neocaesaraea. Toen gebeurde 't óok al, dat architekten met moeyelijkheden van terrein te kampen hadden. Zoo was daar’ in 't landt van Ponten’, eene plaats, die zeer geschikt was om een kerke te bouwen, zegt de Priester Russinus, maar zij was seer enghe’, doordien er een bergklip int Oost gheleghen was, ende aen die ander [West-] side was een vloeyende riviere’. De vierkante inhoud der ruimte was, namelijk, groot genoeg; zij was ‘seer bequaem’ - maar een kerk is geen kermisloots of geen dijkwerkershut, dat men ze maar neêrzet zoo als 'et valt; een kerk is een geregeld werkend lid van het maatschappelijk organisme; een kerk behoort met hare as van het Westen naar het Oosten gericht te zijn; dat is de Heilige Linie; en nu was, ongelukkiglijk, in het land waar Gregorius den kromstaf droeg, de Heilige Linie op zekere daartoe uitgekoren plek niet vrij: int Oost, namelijk, belett'e een voorgebergte den bouwheer de smalle zijde der kerk vér genoeg derwaart uit te strekken. Nu zal men vragen - waarom de kerk dan niet, in de zelsde richting, wat te-rug-gezet? Maar dat kon niet; daar was water; eene ‘vloeyende riviere’. De asstand tusschen den vloed en de klip zoû groot genoeg geweest zijn om er de breedte der kerk tusschen te leggen - maar de breedte eener kerk gaat van het zuiden naar het noorden; niet van het Westen naar het Oosten. Wat doet Gregorius de Bisschop, volgends het verhaal van Eusebius' omwerker, den Ve-eeuwschen Priester? ‘Als daer nergens anders geen plaetse en was ende die gemeente seer bedroeft wert, datse geen lant en hadden om haer kercke te bouwen, so feytmen, dat dese Gregorius des nachts met volcomen betrouwen onsen Heere Jesum vermaent heeft sijnder beloftenisse, daer Hy feyt: Ist fake dat ghi hebt geloove als een mostert saet, soo sult ghi desen berch segghen: Heffet u op ende werpt
u in der zee, ende het sal alfoe gheschieden. Als hi dit... biddende was ende dat volck des morghens weder bi malcanderen vergaderde, so was de clyppe achterwaerts geweken also verre alst van noode was om een kercke te bouwen’, die hare lengte van het Westen naar het Oosten kon strekkenGa naar voetnoot1).
Maar sommige middeleeuwsche kerken wijken toch min of meer van de oostelijke richting af. De Nieuwe of St-Catharinakerk hier te Amsterdam neigt naar het Noorden (ongeveer n.O.t.O.); de Kapel of Heilige Stede wijkt lichtlijk uit naar 't Zuiden (bijna O.z.O.); desgelijks de apsis der Oude of St-Nicolaas-kerk. Onlangs heeft de bekwame oudheidkundige Dr H. Otte over dit punt een onderzoek ingesteld. Er is aan zijne beweeringen, bij den huidigen stand der wetenschap, nog niet veel toe te voegen. Ziehier den hoofdinhoud zijner mededeelingen:
Een der bekendste kerkbouwbizonderheden is de richting van het choor naar het Oosten, die bij schier alle oude kerken als regel geldt. Evenwel zijn er op dezen regel in zoo verre talrijke uitzonderingen als de as veler kerken meer of minder van de juiste west-oostelijke richting afwijkt.
Johannes Beleth, een liturgist, die omftreeks 1150 in Parijs woonde en Rektor was der Hoogeschole, schrijft uitdrukkelijk vóor (over-een-komstig de leer des H. IsidorusGa naar voetnoot2)) de kerklinie naar het Oosterpunt te bepalenGa naar voetnoot3), maar hij zegt dat er velen zijn, die opzettelijk de lengteas naar het punt van zonsopgang in het zomersolstitium regelden en derhalve eene n.-oostel. bouwlijn aannamenGa naar voetnoot4). Durandus schrijft hem, 100 jaar later, de zelfde opmerking na, maar zegt niet, of zij, die van de rechte
Oostlinie (der dag- en nachtevening) asweken, zich naar den zomer- of winter-zonnestilstand regelden, of ze derhalve ten voordeele eener noord- of zuid-oostelijke richtingslijn beslisfenGa naar voetnoot1).
In Munster is de Dom juist naar het O. gericht, de Minoritenkerk n.-o.-lijk, de Martinikerk z.-o.-lijk.
In Brunswijk is de Dom juist naar het O. gericht; St Andries, St Martijn, St Pieter n.-o.-lijk; St Gillis z.-o.
Ook in Aken is de Dom juist naar het O. gericht, St Adelbert n.-o.
Desgelijks in Breslau, de Dom naar het O. gericht: H.-kruisk., Maria op 't Zand, en St Elisabeth z.-o.
Ook in Keulen, de Dom juist naar het O. gericht, en evenzeer Maria op 't kapitool; St Pantaleon en St Kunibert z.-o.
Echter zullen daar misschien niet altijd liturgische redenen, maar het terrein, de ombouwing enz. soms beslist hebben.
In Engeland, waar reeds voor 150 jaar de quaestie besproken werdGa naar voetnoot2), heeft men de volgende verklaring aangenomen. Het volk kwam 's avonds vóor het leggen van den eersten steen reeds bij elkaâr; en dat was gewoonlijk de vigilie des feestdaags van den Patroon der kerk; men bracht de nacht in geestelijke oefeningen door, en op het oogenblik van den zonnenopgang bepaalde men de oostelijke richting.
‘Indien,’ zegt Otte, ‘deze voorstelling meer dan eene bloote hypotheze der engelsche archaeologen zal zijn, dan zoû daaruit het gevolg getrokken mogen worden, dat de juist oostelijk gerichte kerken in de lente of herfst (bij de dag- en nachtevening), de n.-o. gerichte in den zomer, en de z.-o. gelegene in den winter gefundeerd zijn - ten minste als men bij de eerste, die wel waarfchijnlijk de meerderheid uitmaken, niet aan een streng vasthouden der liturgische, reeds in de Apostolische Konstitutiën meêgedeelde voorschristen te denken heeft.
‘Den 12n Jul. van het jaar 1050’, zoo gaat Otte voort, ‘legde Keizer Koenraad II bij zonnen-opgang den eersten steen aan de kloosterkerk te Limburg a.d.H.; daarop begaf de Keizer zich naar Spiers, waar men den grond reeds omgegraven en alles tot de eerste stichting gereed gemaakt had, om nog den zelfden dag den grondsteen van den Keizersdom daar ter plaatse te leggen. De laatste is nagenoeg naauwkeurig gericht - derhalve waarschijnlijk door uitmeting; maar de kloosterkerk te Limburg staat n.-o.-waards of misfchien naauwkeurig naar dat punt des horizonts van waar de stralen der opgaande zon den morgen des 12n Julii begroetten. De asstand van het opgangspnnt der zon van het ware Oosten in het solstitium bedraagt (volg. “Direktor August in Berlin”), bij eene noorder breedte van 50 graden, thands 38o 171 en was, in 't jaar 1000, 12 minuten d.i. ⅕ graad grooterGa naar voetnoot1).’
Wij achten ons geenszins bevoegd pogingen te doen, om eene bevredigende oplossing van de vraag naar de reden der verschillende oriëntatie te geven: daartoe behoort het ernstig bezoeken en tevens onderzoeken en vergelijken der richting van een groot getal kerken; daartoe behoort het nasporen der stichtingsbizonderheden dier gebouwen. Wij willen echter opmerken, dat in de voorbeelden van Otte de hoofdkerken alle goed georiënteerd zijn. Kunnen de anderen ook gerekend worden tot de hoofdkerk in zekere betrekking te staan, en kunnen zij, naar mate van hunne verhouding tot de hoofdkerk wellicht Oostwaards ten Noorden of ten Zuiden zijn gericht? Belangrijk, tresfend zelfs, wordt het meêgedeelde omtrent Koenraad II, indien 't blijkt, dat werkelijk de stand der zon in den morgen der steenlegging doorgaands door de bouwmeesters geraadpleegd werd.
Hoe 't zij - uit het meêgedeelde blijkt alweêr ten honderdsten male, dat er geen zweem van twijfel bestond, of men de kerken naar het Oosten zoû richten; maar alleen, hoe dit op de schoonste en zinrijkste wijze geschieden konGa naar voetnoot2) Wij ko-
men dan ook nadrukkelijk tegen de beweering op, dat in de Ap. Konstitutiën datgene bedoeld werd, wat Otte een liturgische strengheid noemt. De Konstitutiën kunnen alleen bedoeld hebben, dat de kerken naar de oostelijke hemelstreek gericht moesten zijn. De monumenten - de bazilieken - (wij hebben het aangetoond) bewijzen dit. Of wel de Konstitutiën zijn van de vroegste eeuwen tot de Achtste niet nageleefd. De georiënteerde monumenten bewijzen duidelijk, dat men door ‘ad Orientem’ doorgaands niet bepaaldelijk het Oosten, waar het zich bij de dag- en nachtevening vertoont, verstaan heeft. Wij nemen het dan ook in deze onze verhandeling voor het Oosten in 't algemeen op, met al de nuancen, die Wolsram von Eschenbach en Boisferée in het plan van den Graaltempel aangeven.
Maar zóo dan werden ook de morgenhymnen der vaderen steeds in het choor gezongen met de blikken naar dat ruime Oosten, dat is naar 't beeld van Christus: en niemant zoû op het denkbeeld gekomen zijn, de morgenzangen, die men ‘Primen’ noemt, met hun
‘Jam lucis orto sidere’,
aanhessende, dien vrolijk begroeten dagvorst te zoeken aan het Noorder kerkvenster, terwijl ons hart naar het Oosten en naar den Gekruiste, ‘qui noster Oriens’ behoort heen te streven. De oude volken noemden het Oosten τὸ πϱοςώπον τοῦ ϰόσμονGa naar voetnoot1), ‘het aangezicht der waereld’: wij hebben het betere, het aanschijn van den Zoon des Menschen, die ons alles in alles is - onze alsa en omega, om met de Katakomben te spreken, ginds, in het Oosten, aan het Kruis, ginds in het Oosten ten Hemel varend, ginds in het Oosten ten richterstoel komend. Naar het beeld van den Godlijken Heiland, daarheen, daarheen richten zich oogen, handen, en zuchten van de ten chore vergaderde kloosterbroeders, als zij, nog vóor het dagen, zich de nacht tot een
aant.dag voor hunne zielen herscheppen, door uit voller harte en met eene stem, die plechtig door de stilte dringt, het
‘Splendor paternae gloriae’
aan te heffen. Zij zijn het Schristuurwoord gedachtig, dat ‘men de Zonne moet voorkomen om den Heer te gebenedijen, en Hem ten Opgang des lichts te aanbidden’Ga naar voetnoot1). Daarheen, als wij zeiden, smacht ook de choorspits, die aan vele onzer kerken het allereerste morgenkrieken in het Noord-Oosten gaat opwachten.
En geen wonder, de Engelen zijn ons ten voorbeeld. Eene schoone legende zegt, dat toen de Engelen en de aarde geschapen waren, er eene aanvankelijke stilte in de Schepping heerschte; maar toen God den majestuëuzen bol uit het niet riep, die de bevruchter en verlichter en verblijder van waereld en menschdom zoû zijn, en waarvan gezegd is, dat God er zich een tabernakel in oprichtteGa naar voetnoot2) - dat toen uit de reyen der Engelen de verheven en blijde lofgalm bruiste: ‘Glorie zij den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest - Gelijk het was in den beginne, nu en altijd en in de eeuwen der eeuwen, Amen!’ Dat lied noemt de Kerk met den geheimrijken naam van doxologie, en als dat onze psalmen besluit - dan keeren wie de zeden der vaderen liefhebben zich naar het OostenGa naar voetnoot3).
Niets is daarentegen treuriger dan de vale schemer onzer doorgaands tot wechwerking aller vormen toe, gewitte apsiden en choren zonder vensters. Waar het choor naar het Noorden ligt, vervalt de geheele symboliek der kerkvensters als Schriftuurtaal: want de hoofdvensters der kerk zijn er het naast toe om déze te verkondigen. Daarmeê vervalt grootendeels de reden der choorsluiting met den heerlijken veelhoek - want die veelhoek straalt niet, of is een bedrieglijke uurwijzer. Staat het choor naar het Zuiden, dan vervalt de geheele symboliek der Twee Testamenten, de symboliek der strijdende en zegepralende KerkGa naar voetnoot4), en het is of eene der schoonste bladzijden uit de kerkgeschiedenis is wechgescheurd....
Maar wij staken ons pleidooi: wij meenen aangetoond te hebben wat bij ons sints lang overtuiging was: dat er, zonder oriënteering, van symboliek in de kerk - althands van een volledig en harmoniesch symbolenftelsel in haren bouw en haar gebruik - geen sprake kan zijn: dat de symboliek de schoonste, natuurlijkste en onontbeerlijkste taal is, die eene kerk te fpreken heeft: dat het gemeenfchapsgevoel der Heiligen er ons toe moet brengen in hunne voetstappen te gaan, en dat de H. Linie ons daartoe het spoor biedt. We zijn hier op aarde in bedevaart naar het ‘Heilige Land’:
‘Wi en hebben hier geene blivende stat’;
dat drukt de kerk uit in hare kruiswegen, hare zoogenaamde doolhoven, hare choor- of procesfietransen, en wat dies meer zij. Welnu, laat ons daarbij éen vast punt in het oog hebben: laten wij altoos naar het Oosten streven, waar de Kalvarieen Olijfberg staat, waar het Dal van Josaphat, volgends de Schristuur, ons toeft - ons-allen, wie en hoe velen wij ook zijn....
En echter - er is eene hoofdftad, waar alle leeken op het katholieke kerkhof zoodanig begraven liggen, dat zij, verrijzende, het eerst hun oog zouden slaan op een kolossaal en stijlloos kruis, zonder corpus, dat in het midden der breedte van den kalen Godsakker staat. Dit kruis staat, let wel, in het westelijk derdedeel van het kerkhof. Trouwens een zoo fomber, zoo onchristelijk kruis verdiende ook geen andere plaats dan, zoo als Innocentius III zich uitdrukt, de waereldstreek des ‘Ondergangs’. Het sombere kruis is óns kruis niet: Christus' last is licht en zijn juk is zoet; het kruis is voor ons de ‘Vexilla Regis’, de banier der zegepraal. In de Katakomben vercierde men het Kruis met rozen; in de bloeitijd der H. Kerk beeldde men het Kruis af als zelf bloeyend en blinkend. Vooral wanneer het H. Lichaam er niet aan verbeeld is, moet een kruis niet grof, koud en naakt worden voorgesteld. In elk geval - de Ooster zon, het beeld, dat God van zijn glorie en liefde aan den Hemel gesteld heeft, het land,
dat gezegend is door de voetstappen van den Zaligmaker, zullen wel meer aanspraak hebben om den eersten groet der verrezenen te verbeiden dan de kolossale ‘Eifenguss’, die aan het Westeinde van dat kerkhof is opgericht, en waar men de geloovigen met hunne voeten en voorhoofden naar heen heeft gekeerd! Alleen de Priesters liggen daar met de voeten naar het Oosten. Zóo was het echter, weleer, voor allen; opdat, wanneer de laatste bazuin gestoken zal worden, en de dooden het hoofd zullen oprichten, zij dadelijk heenblikken naar dat Oosten, waar Hij, onze Heiland en Meester, ten troon zit, die de ‘Opgang’ genoemd is, en wiens Verrijsenis, als die eener glorierijke Paaschzonne, de hechtste grond is onzer hope en het onderpand der zaligheid van wie van goeden wille zijn.
Voelt gij niet wat uwe vaderen, wat twintig geflachten vóor u gevoeld hebben, hoe zoet een bewustzijn het is bij ons assterven, dat, ‘als wij ten jongsten dage zullen verwekt worden van der dood’, wij dan met onze broederen ‘zullen opstaan gelijk wij liggen, en gaan, zonder omkeeren, ten oordeel Gods, zittend in het Oosten’Ga naar voetnoot1)? Door al de middeleeuwen heen heeft men dit uitzicht en deze strekking vastgehouden.
Zonder wankelen noch uitzonderen was zij in de XIIe en XIIIe Eeuw door Beleth en Durandus geformuleerd: ‘Ponantur mortui capite verfus Occidentem et pedibus verfus Orientem’Ga naar voetnoot2): aldus Joh. Beleth; en Durandus: ‘Debet autem quis fic sepeliri ut capite ad Occidentem pofito, pedes dirigat ad Orientem, in quo quafi ipfa pofitione orat, et innuit quod promptus eft ut de Occafu fefitinet ad Ortum’Ga naar voetnoot3). De abbé Lebeuf teekent daar het volgende op aanGa naar voetnoot4): ‘De eerste reden, die Durandus bijbrengt’, - van het bidden naar het Oosten - ‘komt over-een met de uitvaartzangen, die onder de Christenen in gebruik zijn, en die inderdaad gebeden zijn, welke de
geestelijkheid stort in naam des dooden. Indien men op de woorden let, die den overledene in den mond worden gelegd, zal men misschien nimmer kunnen goedvinden hem met den rug naar het sanktuarium te keeren, waar de stoel des rechters voorondersteld wordt te staan’Ga naar voetnoot1). ‘Men moet nazien,’ zegt Lebeuf, ‘wat Mabillon schrijft over die richting der oude graven, in zijn bries over de Onbekende Heiligen. Ik weet niet, of het wel reeds twee-honderd jaar is,’ zegt hij, ‘dat men begonnen heeft de Bisschoppen en Priesters uit te zonderen van het gebruik, dat sints onheuglijke tijden geëerbiedigd werd om de dooden naar het Oosten te keeren, of, zoo de begrafenis in eene kerk plaats heeft, naar het autaar, dat voor het Oosten genomen wordt: als ik zeg, naar het Oosten of naar het autaar, dan versta ik daardoor de voeten gestrekt te hebben naar het Oosten, zóo dat de doode, met het hoofd, dat op een kussen ligt, naar die streken heenziet. De gewoonte dezer inrichting werd zoo stellig in onze kerken gevolgd, dat de schrijvers der Chronijk van St Dionysius, bevindende dat Karel Martel in zijn graf de voeten naar het Westen strekte, niet anders geloofden dan dat dit hier van daan kwam, dat hij de goederen der Kerk had geroofd. Maar, ik heb reeds meermalen gezegd, men moet niet de minste waarde hechten aan het getuigenis aller oude zerken van Bisschoppen, Abten of Priesters, die men hier of daar met de voeten naar het Westen of naar de deur der kerk (West-zijde) geplaatst vindt: om dat die zerken stellig in de vorige of deze eeuw (XVIIe of XVIIIe) zijn omgekeerd, of dat zij volgends den modernen ritus zijn ingericht, die ons zoû willen doen gelooven, dat men de Bisfchoppen en Priesters anders moet leggen dan de overige geloovigen. De plaatsing der kisten met het sinalle einde naar het Oosten laat zien, dat de daarin bevatte lichamen begraven zijn naar het voorbeeld van Christus' H. Lichaam, of dat zij
heenschouwen naar de zijde van waar zij het eeuwige licht en hun laatsten rechter verwachtenGa naar voetnoot1).’
Ziedaar de taal van een geleerde, uit de helft der XVIIIe Eeuw, toen zich een dichte nevel over al die kerk- en kunsttraditiën had uitgespreid, wier verlies niet dadelijk op de verbeurte der zaligheid uitkwam. Hoe verwonderd zoû de ijverige en geleerde Kanunnik van Auxerre opzien, indien hij vernam dat men in onze verlichte tijd, op fommige plaatsen, de nóg moderner schikking had aangenomen van, als regel, de leeke geloovigen met hunne voeten naar New-York en Suriname, in plaats van naar het Dal van Josaphat te keeren.Ga naar voetnoot2)
Over-een-komstig de zeer juiste leer van Lebeus en Murcier behoort dan ook de deur des kerkhofs in het Westen te liggenGa naar voetnoot3): want de op- en uittocht des Christens is, volgends Paus Innocentius III, van het Westen naar het Oosten.
zegt een oud handschrift; en, hoewel in een anderen zin, wordt daarmede, voor ieder die in het stof het beeld des geestes heeft leeren zien, in de daad de uitdrukking der gedachte, en in alle vormen elementen dier stoffelijke orde, aan welke met de ‘verrijfenis des vleesches’, niet minder dan der geestelijke, een eeuwig voortbestaan beloofd is, - wordt daarmede, hier ter plaatse, in scherpen humor geschetst, wat voldoening
men den vijand der menschen geeft, als hij ziet, dat de traditiën der vaderen worden verwaarloosd, het schoonst en natuurlijkst symbolisme geminacht, en eene der heerlijkste gaven Gods, de christelijke Bouwkunst en geheele vormenleer, minder dienstbaar gemaakt aan eene zinrijke Godsvereering dan, bij betere beoesening der leeringen en gewoonten onzer vaderen, het geval zoû kunnen wezen.
Gelijk de gantsche geloofsleer en geheel het kerkelijk leven des Christendoms, is het beginsel der oriëntatie, zoo als wij in ons eerste hoofdstuk, hebben aangetoond, door de oude volken bij voorraad als afgespiegeld, ja, men zoû bijna zeggen, geproseteerd. De kerk, het huis Gods, - zoo hebben wij boven gezien, - was een schip, was eene ark, was een tent, was een burcht; was, door zijn beide torens, evenzeer een burcht als zij een schaapsftal genoemd wordt: inderdaad - zij is bij een versterkt legerkamp te vergelijken. Niet anders dan de castra van het krijgshaftigste volk der waereld is zij een vierhoek, met zijne sterke wallen, zijne beren tot schanspalen, met zijne tinnen, wier custodiae getrouwelijk door de beelden der oude geloofshelden en de symbolen van de levende leden der gemeente betrokken worden. Daar worden de ‘vigiliën’ met ijver gehouden. Niet zelden klinken er de tubae en buccinae ter bemoediging des volks; en geene mindere orde, gezach, gehoorzaamheid, moed en trouw heerscht er dan onder de beroemdste legioenen der ouden. Die deze kerk ziet, herkent onmiddelijk den rijkdom harer herinneringen, en ontwaart hoe zij al wat grootsch en schoon bij alle volken was in zich heeft samengevat. Hier, aan de Westzijde, hebt gij wel de porta decumana, in wier nabijheid de uiterste rezervetroepen en velites verbleven, en waar eenmaal, zoowel als aan den lager kant der romeinsche ordines en strigae, geboet en gestraft werd. Aan de beide zijden der castra hebt gij de porta principalis dextra en de porta principalis sinistra. En daar ginder, aan het oppereinde, het pars superior, daar hebt gij het praetorium, het hoofdquartier! Zoo natuurlijk is de verdeeling der christen kerk, dat zij schier alom als type teruggevonden wordt.
Zelfs de verhouding van het praetorium tot het legerouter, het auguralc, en het tribunaal, gelijk deze na den tweeden punischen oorlog werd ingevoerdGa naar voetnoot1), is eenigszins in onze christen kerk te-rug te vinden. Maar de porta praetoria! Het stelsel, dat in Plato, in Pythagoras, in Virgilius, in de Sibyllen, de verkondiging der Kerstgeboorte leest, dat in elken dauwdrop op het groene veld een spiegel ziet van de weldoende Zonne der Gerechtigheid - kan ook niet nalaten, als men, rondom de tente des Konings, zijne vexilla ziet wapperen (het autaar toch was eertijds, behalven met zijn liturgische gordijnen, dikwers met vaandelen omhangen), als men de signa des Christen Ridders herkent, en den ‘Adelaar’ ziet, die het ‘In principio erat Verbum’ verkondigt - uit te roepen: Ja, hier is het Praetorium des waren Veldheeren, omgeven van zijn lijfwacht; daarheen, naar het ‘Domus nostrae Columbae’, het Huis des H. Geestes, stieren wij niet vergeess de bede van Gregorius en Karel Magnus:
En de porta praetoria? -
Met hoogen godsdienstigen ernst, wien te minachten wij voor het rationalismus onzer dagen overlaten, vergaderden - zelfs bij de blinde Heidenen - zelfs bij de weelderig zegevierende Romeinen - overheden en ingewijden, en alvorens hun legerkamp te bouwen werden de Decumanus en de Cardo getrokkenGa naar voetnoot2): de twee geheimzinnige lijnen die als meridiaan en parallel het kruisteeken beschreven in het leger, eeuwen lang vóor dat het in het labarum van Konstantijn ten top werd verheven en den triomf der ware beschaving proseteerde. De cardo was de as onzer transsepten; en aan het Oosteinde van den Decumanus werd die porta praetoria gevonden, die in onze christen legerplaats ter heilrijker ure door de Poorte
des Konings, ‘die oostwaart ziet’Ga naar voetnoot1), vervangen is. En met deze vergelijking der kerk bij de geduchte castra der ouden voor het oog, zal elken lezer, die zich met de hier meègedeelde symbolische herinneringen heeft vertrouwd gemaakt, de Schriftuurplaats slechts te duidelijker en fprekender worden, waar men van Haar, die zoowel de bruid des Hoogelieds als de Tempel der GodheidGa naar voetnoot2) genoemd wordt, leest: ‘terribilis ut castrorum acies ordinata’Ga naar voetnoot3). ‘De kerk’, zegt Durandus bovendien, ‘wordt bemuurd genoemd, uit hoofde van de wallen der H. Schriftuur, waarvan zij zich bedient om de aanvallen der ketters af te weeren’Ga naar voetnoot4). Met heiligen eerbied werd dan, gelijk we zeiden, in het romeinsche kamp de zinrijke kruislijn getrokken; dat deden de oude Heidenen voor hunne vluchtig opgeslagen legerschansen; de bouwing daarvan ondernamen zij niet vóor dat ter Heilige Linie hunne Goden ondervraagd waren: en wij, die onzen God en Heer burchten op Sion te bouwen hebben met zilveren kanteelen - paleizen, wier toonbeeld tegen de poorten der Helle bestand is, en waarbinnen wij, gelukkiger dan Petrus op Thabor, God-zelven en zijnen Heiligen ‘Tabernakelen’ mogen maken - wij zullen, met dieper inzicht van de beteekenis der geheimenissen des geestes en der natuur dan de Heidenen, minder voor het hoogere doen, dan zij voor het mindere deden? Met inniger bewustzijn, met de verwezendlijking voor oogen van datgene wat zij slechts in schaduw bezaten, met beter toekomst, zullen we bij die volken moeten achterstaan in maatschappelijkheid der strekking onzer kerkelijke bouwkunst en eerbied voor de deugd en de zeden der vaderen! Of zullen we hier nog eenmaal het beginsel-zelf der verdedigbaarheid, ja onontbeerlijkheid van kunstvormen voor onze hooglijk gespiritualizeerde maatschappij moeten bepleiten? Zullen wij ons recht om te leven behooren te bewijzen? Wij bedanken heuschlijk voor die taak. Wil men geen kunst - goed: men trekke met de kluizenaars der eerste eeu-
wen in de woestijn. 't Is niet aan ons om te betoogen, dat daarvoor meer geschikte tijden dan die eener geweldige maatschappelijke gisting en ontginning van den gantschen aardbodem, als de tegenwoordige, zijn aan te wijzen. Maar wordt het kluizenaarsleven niet gezocht: meent men, dat naast het leven der befpiegeling, ook het leven der praktijk door velen, door de meesten moet beoesend worden - dan behoest men kunst: en wil men deze - dan mogen de eeuwige regelen der waarheid en schoonheid daarbij niet in het aangezicht worden geslagen: dan moet de oriëntatie als grondslag der kerkelijke bouwkunst gelden.
Zoo zij ons dan het Oosten dierbaar! Trouwens welken lezer van Bijbel en Kerkvaders kan de godsdienstige beteekenis der vier hemelstreken vreemd zijnGa naar voetnoot1)! De blijken dier beteekenis doen zich in alle tijdperken vóor: op de dezer dagen te Rome geftichte Mariazuil draagt het voetstel de afbeeldingen der Vier Evangelisten, gericht naar het Oosten, het Westen, het Zuiden en het Noorden.
Het hoofd onzer kerken al of niet naar het Oosten te kunnen richten, is doorgaands een vraagpunt, dat meer dan éene beandwoording toelaat: maar zeker is het, dat zoo de zucht naar het Land, waar de bakermat van ons voorgeslacht gestaan en onze godlijke Meester geleefd, geleden en gezegevierd heeft, maar half zoo vurig was als het heimwee der meeste Christenen naar de lusthoven en goudfonteinen van den Mammon, de mogelijkheid zich sterk zoû vermenigvuldigd zien, om de kerken te richten over-een-komstig de bouwleer der vaderen, de openbaringen Gods in de Heiligdommen der hoogste christelijke Kunstpatronesse, aan de Basilica Liberiana, aan de Porta Coeli, aan de Santa Casa te Loretto, en, om er deze bij te voegen, aan de Delssche Maria- en Ursulakerk - de mooglijkheid om de kroon te zetten op een vormenstelsel, dat het wáre moet zijn, wijl het geen tweede naast zich duldt, en wijl daarbuiten, voor eene christelijke maatschappij, geen tweede denk-
baar is. Maar wij leven in een tijd van overgang, in een tijd van verwachting, en daarom spreken wij, met eene onwrikbare hoop op de toekomst, de adventsantifoon hier uit:
Aanteekeningen.
Bl. 214. Over de plaatsing der levit. geslachten rondom den tabernakel, zie S. Bonaventura, ‘Spiegel der Deugden’ (Antw. Petr. Bellerus, 1668) Ie B. IIIe Hst. ‘De Priesters droegen selfs niet, maer hadden in het oprichten des tabernakels hunne plaetsen voor 't selve, naer den Oosten.’
215. Benamingen der hemelstreken. - Zie de Aant. betr. bl. 331.
218, noot 3. Drukfout. - Lees ‘Haeresi’ en ‘ad Merid.’
222. Achthoekige Kerken. - Veellicht is het getal achthoekige kerken toch nog al grooter geweest dan hier wordt aangegeven. Zie trouwens bl. 353 met hare noot 3, en ook bl. 406. Opmerking verdienen de woorden van den H. Gregorius van Nazianze: ‘Deze kerk, die mijn vader voor God en voor ons heeft gebouwd, is een werk waarvan niet mag gezwegen worden: want het is samengesteld uit acht gelijkzijdige deelen en verheft zich met den luister zijner pilaren en galerijen naar de hooge gewelven, die met zulke schoone schilderwerken zijn vercierd, dat ze voor de natuur zelve niet wijken.’ (Ao 380) ‘Orat. XIX, in laud. def. patr.’
229 en 369. Mannen- en Vrouwenpand. - Niet alleen in de bazilieken en romaansche gestichten, ook in de kerk van de bloeitijd der Gothiek was het Noorden de plaats der vrouwen, het Zuiden die der mannen. Durandus, t.a.p.B. I, hft. I, no 46.
233. Oriëntatie der romeinsche kerken. - Wij geven hier eene kleine rekapitulatie van de richting der voornaamste romeinsche kerken. Wij zullen elke kategorie stellen in chronologische orde; maar dit maal volgends de onderzoekingen van den ekklezioloog Benj. WebbGa naar voetnoot1):
Met de zetelnis naar het Oosten staan, onder anderen:
* Sta Agnese sulla V.N. |
Sta Bibiana. |
S. Giovanni a porta latina. |
* S. Paolo fuori la muraGa naar voetnoot2). |
S. Pietro in vincoliGa naar voetnoot2) |
I Quattro Coronati. |
Sta Sabina. |
Sta Croce. |
* SS. Apostoli. |
Sta Maria in Cosmedin. |
* Sta Maria in Araceli. |
* S. Bartolommeo in Isola. |
* Sta Maria del popolo. |
* S. Lorenzo fuori le muraGa naar voetnoot2). |
* SS. Vincenzo ed Anastasio. |
* Sta Maria sopra Minerva. |
S. Prisca (jaart.?) |
Sta Anastasia (jaart.?) |
Van de met * geteekende is 't ons bekend, dat zij het autaar in gelijke richting met de kerk hebben, zoo dat priester en gemeente beide met het aangezicht naar het Oosten staan.
Met den voorgevel naar het Oosten staan, onder anderen:
† S. Pietro. |
† Sta Balbina. |
† S. Crisogono. |
S. Sebastiano (niet verm. bij Webb). |
S. Lorenzo fuori le mura (de oude) |
† Sta Maria Maggiore. |
† S. Clemente. |
† S. Giovanni in Laterano. |
† Sta Maria in Domnica. |
† Sta Maria in Trastevere. |
† SS. Nereo ed Achilleo. |
† S. Nicolo in carcere. |
SS. Giovanni e Paulo. |
† S. Pancrazio (jaart.?). |
† Sta Cecilia (jt.?). |
† S. Cesareo (jt.?). |
S. Pietro in Montorio. |
Sta Pudentiana (jt.?). |
Van de met † geteekende is 't ons gebleken, dat, hoewel de zeteluis naar het Westen gericht is, het autaar naar het Oosten staat, en de Priester dus het volk aanziet. Wanneer er enkele kerken in Rome gevonden worden, als Sta Maria in Cosmedin en Sta Sabina, wier choor naar het O. gericht is en waar de Priester des-niet-te-min met het aangezicht naar het volk staat - dan komt dit voort uit gehechtheid aan de oorspronklijke inrichting der oude bazilieken, waarbij de voorgevel veeltijds naar het Oosten stond, en derhalve de Bisfchop in de zetelnis en de Priester aan het autaar naar het volk en te gelijk naar het Oosten gekeerd waren. Zulke voorbeelden, als de beide genoemden, zijn uitzonderingen. De door ons geleverde overzichten bewijzen toch, dat er, in 't algemeen, twee tijdperken en twee regels zich in den loop der Eeuwen hebben geldend gemaakt:
In het Eerste Tijdperk was de regel: De voorgevel der kerk naar het Oosten; de Bisschopszetel en hare apsis in het Westen; de Priester aan de Westzijde des autaars, met het aangezicht naar het volk, met en voor wie en in wier naam hij het offer Oostwaards opdroeg; het volk, dus, met het gelaat naar den Priester, en zich met zijn offer vereenigend. Dezen regel mag men deels voorgefchreven, deels bevestigd rekenen door het mirakel van 5 Augustus 352, waarvan de Baziliek van Santa Maria Maggiore het monument is.
In het Tweede Tijdperk was de regel (en deze heeft zich algemeen over Europa verbreid): Het sanktuarium der kerk met de zoogenaamde choorsluiting of apsis naar het Oosten; de Priester, als vroeger, aan de Westzijde des Autaars, dus met het aangezicht naar het Oosten, dragende met en voor het volk het Offer Oostwaards op. Dezen regel mag men bevestigd rekenen door het mirakel van 1295, waarvan de Santa Casa te Loretto het monument is. Wij hebben ons, bl. 337 min duidelijk uitgedrukt. Onder Paus Nicolaus IV (10 Mei, 1291), namelijk, verscheen het Heilig Huis van Nazareth in Dalmatië; den 10n Nov. 1294, dus onder de Regeering van Coelestinus V, werd het overgevoerd naar Ancona, in het bosch dier godvruchtige Laureta, waar het zijn naam van draagt; binnen het eerstvolgend jaar, dus onder Paus Bonifacius VIII, verreisde het Heiligdom wonderdadiglijk naar een ‘schoonen en grooten heuvel, te midden eener openbare baen, die naer de haven van Recanati voert’, dit is de plaats, waar de Santa Casa nog heden staat, en waar de stad Loretto verrezen is: echter, ook ter plaatse, waar het onder Paus Coelestinus verbleef, is op een aldaar ter Oostzijde opgerichten muur de overvoering afgebeeld. Zie ‘Reis naar Loretten’, door P. Visfchers, Pr., bl. 79; maar verbeter bl. 68 volgends de tijdrekening van Dr Nuyens in onzen ‘Almanak’, 1858, bl. 6.
Uit de blz. 232 en volg. gegeven lijst blijkt, dat wij ‘georiënteerd’ noemen alle kerken wier as Oostwaards gericht is binnen de waereldstreken, die het
Noord-Oosten en het Zuid-Oosten genoemd worden. Van de romeinsche kerken hebben wij er, hier en vroeger, ongeveer 90 genoemd, die georiënteerd zijn: van de helft staan de voorgevels, van de wederhelft de apsiden naar de oostelijke streken, doorgaands met in-acht-neming der verschillende autaarschikking.
331. De stand bij uitnemendheid bij vele oude volken. - Naar aanleiding hiervan nog eenige woorden, niet slechts betrekkelijk bl. 210, maar ook over de bl. 215 aangeroerde benamingen van Oosten en Westen. Eene belangrijke mededeeling deswege, mij door Dr J.G.R. Acquoy verstrekt, deel ik hier in haar geheel mede:
‘Het Hebr. heeft inderdaad voor van voren en het oosten hetzelfde woord. Dat woord is kedem (uit te spreken op geheel dezelfde wijze als ons paerel, waereld). Naar mate het als adverbium of als substantivum wordt gebruikt, beteekent het 't een of het ander. - Het komt af van het stamwerkwoord kadam, dat in 't Hebr. wel niet in gebruik is, maar in al zijne afleidingen verraadt overeen te komen met het Arabische kadama en het Syrische kĕdam of kĕdem, die beteekenen: hij is vooruitgegaan, hij is voorgegaan, hij heeft vóór iemand of iets gestaan. Ik voeg er dit bepaaldelijk bij, om te doen uitkomen dat de kracht van kedem niet is het oosten, maar het van vorene. Dit laatste is de oorspronkelijke, het eerfte de afgeleide beteekenis. - Voor het meer gebruikelijke kedem vindt men ook kadîm, doch minder algemeen. - Wat in het Hebr. alzoo waarheid is, geldt in het Arabisch en Syrisch niet. In het Arabisch heet het oosten sjarkoen, maar is dan afgeleid van het stamwerkwoord sjaraka, de zon is opgegaan, is aangelicht, ‘het daghet’. In het Syrisch madnach of madnĕchò, doch ook hier van het stamwerkwoord dĕnach, geheel hetzelfde beteekenende als sjaraka. Van het reeds genoemde Arabifche kadama en Syrische kĕdam of kĕdem bestaan menigte van dochters, in welke de type van het voor trouw is bewaard, doch geene duidt in overdragtelijken zin het oosten aan. - En nu het westen! - De Hebreërs duidden meestal het westen aan door het woord jâm, dat zee beteekent, namelijk meer bepaald de middellaudsche zee. Naar het westen was bij hen: naar de zee. Bijv. Gen. XXVIII: 14. De westewind heette: de zeewind, bijv. Exod. X: 19. Van het westen noemden zij: van de zee, bijv. Gen. XII: 8. - Doch zij hadden voor het westen ook nog twee andere woorden, beiden afkomende van het stamwerkwoord achar, hij is achter geweest. Het eerste is achărôn, een adjectivum = achterliggend, maar niet geheel ongewoon in de beteekenis van westelijk. Zoo noemden zij de middellandsche zee ook de achterliggende d.i. de westelijke zee: hajjâm haächărôn. De vier plaatsen waar dit voorkomt zijn: Deut. XI: 24; XXXIV: 2; Joël II: 20; Zach. XIV: 8. (Doch elders vindt men achărôn niet in de beteekenis van westelijk; alleen in deze zamenstelling.) - Het andere woord is achôr, dat flechts op ééne plaats in den zin van het westen voorkomt, en overal elders òf substantivum is in de beteekenis van achterdeel, hetgeen achter is, òf adverbium: van achteren. Die ééne plaats is Jesaia IX: 11, en zij is des te opmerkelijker wijl achôr hier juist staat in tegenstelling met kedem. Zie slechts: Syrië uit het kedem en de Filistijnen uit het achôr. Reeds de vertaling der zeventigen heeft hier: Syrië van de opgaande zon en de Grieken (τοὺς Ἐλληνας) van de ondergaande zon. De Vulgata vertaalt: Syriam ab oriente et Philistiim ab occidente. Even letterlijk staat er: Syrië uit het van vorene en de Filistijnen uit het van achtere. - Met de verwante dialekten is evenwel ook hier geene analogie. Het Syrisch heeft wel hetzelfde wortelwerkwoord echar, hij is achter geweest; het Arabisch
achara, hij heeft gedraald, maar geen van beiden kent het daarvan afgeleide woord voor achter in de beteekenis van het westen. In het Syrisch heet het westen ma'rebò, afgeleid van 'rab, hij heeft vermengd (van daar: het licht heeft zich met de duisternis vermengd, de zon is ondergegaan), waardoor eigenlijk wordt aangeduid de plaats, waar de zon ondergaat. In het Arabisch is het westen gharboen van het stamwerkwoord gharaba, klaarblijkelijk verwant met het genoemde 'rab en het Hebreeuwsche 'arab, dat evenzoo beteekent: hij heeft vermengd, en dat eene dochter 'ereb, avond, heeft. - Voorts is het niet zonder belang, dat ook het Hebr. woord voor het zuiden hetzelfde is als: de regterzijde. Dit woord is jamîn (bijv. 1 Sam. XXIII: 19) of ook têmân (bijv. Joz. XII: 3). De zuidewind wordt Ps. LXXVIII: 26 en Cant. IV: 16 aangeduid door roeach têmân, zoo men wil de wind van de regterzijde. - In de verwante dialekten gaat ook dit niet door. In het Hebr. strekt het zich niet over het noorden uit. Het noorden heet er tsafôn, naar de afleiding: de verberging, de verborgene streken, het verborgen land. Maar genoeg tot staving dat bij het bepalen der hemelstreken het gelaat naar het oosten werd gekeerd.
‘Er moet eene dissertatio van B. Michaelis bestaan de locorum differentia ratione anticae, posticae etc. Hal. 1735 in 4o, waar deze hypothese wordt bewezen. Doch waar zal zij te vinden zijn? - Dat het bij de oude Grieken anders geweest is, zoo dat zij zich naar het noorden plaatften, met de regterhand naar het oosten, moet geftaafd zijn door Feithius in Antiquitt. homerr. L.I.c. 16 § 3 en Junius in Animadverss. L. III. c. 3. - De augur bij Titus Livius Lib. I. cap. 18 deed als de Hebreën: “dextras ad meridiem partes, laevas ad septentrionem esfe dixit.”’
Dat echter, bij het raadplegen der vogelorakels zich de Romeinen ook naar het Zuiden keerden, terwijl de Grieken met hun aangezicht naar het Noorden stonden, leert o.a.B. Kühner, Xenoph. Ἀνάβασις, B. VI, hft. 1, § 23 (V, 9). In verband met deze verscheidenheid van stand bij de Grieken en Romeinen, kan men, ter staving dat zij het Oosten heilig hielden en het Westen ongunstig, de volgende plaatsen raadplegen, mij opgegeven door Dr P.P.M. Alb. Th.:
‘Οδνσσειας.’ Y' (B. XX) v. 242:... τοῖσιν ᾽αϱιστεϱὸς (dus aan de Westzijde) ἤλνϱεν ὄϱνις. V. 245... οὐχ᾽ ἡμῖν σνυϱεύσεται ἥδε γε βανλὴ) (... hun kwam een linksche vogel;... ons zal het raadsbesluit niet gunstig zijn).
‘Οδνσσ.’ O' v. 160.... ἐπέπτατο δεξιὸς (dus van 't Oosten) ὄϱνις;... ἰδόντες γήϱησαυ. (... er vloog een rechtsche vogel;... het ziende verheugden zij zich).
Soph. ‘Ajax’, 183: ἐπ᾽ ἀϱιστεϱὰ ἔβας (gij kwaamt aan de linksche zijde - d.i. ter kwader uur); Aefch. ‘Prom’, 489; Eur. ‘Phoen.’ 1189; Xen. ‘Cyr.’ II, I, 1. Bij Virgilius vindt men daarentegen ‘laeva numina’, ‘laevum intonuit’, als iets gunstigs, ofschoon anders laevum, laeva, even als λαιός en ons links, iets averechts, iets verkeerds aanduidt. ‘Der griechische Sprachgebrauch findet sich aber oft bei den späteren Schriftstellern, namentlich den Dichtern. Paulus, p. 74, 4 Dextra auspicia prospera. Virg. Ecl. IX, 15. Suet. Vitell. 9 und öfter.’ Aldus Marquardt, in zijn vervolg op W.A. Beckers voortreflijk ‘Handbuch der Röm. Alterthümer’, IV, bl. 357.
Overvloedig blijkt uit dit werk, hoe vele moeyelijkheden zich voordoen, bij het verklaren van ‘den stand bij uitnemendheid’ der oude volken. De goede bliksemteekens, zegt Marquardt, kwamen in de ‘Auguralwissenschaft’ van de
linker zijde (fulmina sinistra), de slechte van de rechter. Volgends Varro en andere oude onderzoekers is links Oostelijk, rechts Westelijk: heilfpellend is het teeken dat van den Opgang komt, ongelukspellend dat van den Ondergang. Hieruit volgt dat de wichelaar alsdan met zijn aangezicht naar het Zuiden stond. En deze zede, zeggen de geleerde Duitschers, schijnt wel oud-romeinsch, daar Jupiter, de God des daglichts, deze voorspellingen verleent. ‘Blitze von der linken Seite her, fowie die Vögel in derfelben Richtung, galten den Etruskern für glüchliche Zeichen, den Griechen aber umgekehrt’ (Nork, ‘Etym.-fymb.-mythol. Real-Wörterb.’ I, bl. 161). Maar men riep bij de auspiciën ook ándere Goden aan, en deed ook waarnemingen in de richting des Decumanus (de lijn in de richting der paralellen)Ga naar voetnoot1), deels terwijl men naar het Westen, anderdeels terwijl men naar het Oosten zag. 't Is ook mogelijk, zegt Marquardt, dat bij de inauguratie en raadpleging van den bliksem een andere grondregel werd opgevolgd dan bij de andere auspiciën. De plaats, die ‘geïnaugureerd’ wordt, staat met het voorhoofd altijd naar het Westen of naar het Oosten; een godentempel werd in de oude tijd zoo gebouwd, dat het beeld naar het Westen, maar de biddende daarvoor naar het Oosten zag. Later stonden de tempels-zelven naar het Oosten, en de biddende keerde zich naar het Westen. Het legerkamp had zijn voorfront eerst naar het Westen, later (na den tweeden Punischen oorlog)Ga naar voetnoot2) naar het Oosten. En evenzoo, zegt Marquardt, ‘schaut auch die zu inaugurirende Person nach Osten, so dass die linken glücklichen Zeichen von Norden kommen.’ Maar bij de vogelwichlarij komen er nog vele andere zaken in aanmerking (bijv. de raaf moest van de rechter, de kraai van de linker zijde gezien worden), en de theorie is te gekompliceerd, om ze hier verder te kunnen ontwikkelen. Marquardt leert ons, aangaande de plaats uit Livius door Dr Acquoy hierboven bijgebracht, het volgende: ‘Livius beschreibt au der angef. Stelle indess den Ritus nach der zu seiner Zeit gebräuchlichen Verfahrungsweise; nach der alten etruscischen Disciplin wendete sich bei dem Ziehen des Decumanus der Augur nach Westen, so dass ihm Norden rechts und Süden links lag.’ Voor nader onderricht uit de bronnen verwijzen wij naar het zaakrijk handboek van Becker en Marquardt, in zonderheid Dl II, afd. 3, bl. 68-88, III, 1, bl. 343 en volg. III, 2, bl. 310 en volg., en IV, 351 en volg.
Dat de Romeinen zich, biddend, naar de opgaande zon keerden, blijkt niet alleen uit het door ons van Plutarchus en Vitruvius bijgebrachte, maar ook uit de volgende vaerzen:
en uit deze plaats:
Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat Otto Thenius van een rechter en linker ‘im Orientirungs-Sinne (rechts = sördlich, links = nördlich)’, afwijkend van het ‘ganz gewohnliche’ te spreken weet. Hij houdt, namelijk, ‘im Orientirungs-Sinne’ rechts voor absoluut zuidelijk, links voor noordelijk: dat is dus te verstaan van den mensch, die zich in den stand bij uitnemendheid
plaatst, namelijk met het gezicht naar het Oosten. ‘Kurzgefasstes Exeget. Handbuch’, IXe afl. (1849) bl. 104.
332. Tempelfront bij de Romeinen. - Vitruvius leert, dat de tempelingang naar het Westen moet liggen; Plutarchus bewijst, dat men ze zich naar het Oosten dacht. De plaats bij Plutarchus hebben wij bl. 213 uitgeschreven. Ziehier de woorden van den romeinschen bouwmeester: ‘AEdes autem facrae deorum immortalium ad regiones, quas spectare debent, fic erunt constituendae, ut, fi nulla ratio impedierit, - fignum quod erit in cella collocatum, spectet ad vespertinam coeli regionem, uti qui adierint ad aram imolantes aut sacrificia facientes, spectent ad partem coelis orientis, et simulacrum, quod erit in aede, et ita vota suscipientes contueantur aedem et orientem coeli, ipfaque fimulacra videantur exorientia contueri supplicantes et facrificantes; quod aras omnes deorum necesse esse videatur ad orientem spectare.’ Vitruv. IV, 5.
334. Naar het Noorden had het bloed gestroomd uit Christus' zijdewond. - Dit is onlangs nog bewezen door den begaafden Hoogleeraar van Luik, den Heere J.H. Bormans. - Zie het ‘Journal historique’ van Kersten, 1857, XXIV, bl. 126. De Heer Ancion, die door Prof. Bormans weêrleid werd, is, in niet zeer heusche formen, op zijn pleit voor de linkerzijde te-rug-gekomen (t.a.p. bl. 175); maar de Hr Bormans schijnt te-recht begrepen te hebben, dat deze antikritiek geene dupliek verdiende. In zijne grammatische en rhetorische redeneering is de Heer Ancion niet tegen het scherpe zwaard van Prof. Bormans' logika opgewasfen; en de autoriteiten, die hij bijbrengt, zijn 1o het zwijgen van Mgr Wiseman over zekere plaats in eene theologische disfertatie, en 2o wat hij uit het ‘Manuel d'archéologie’ van Oudin (!) heeft kunnen putten. Wat zal men op zoo iets andwoorden!
348. Woord en schrift. - ‘Het geloof leeren en gelooven wij niet door de schrift, maar door den Geest; we dragen het niet rond op papier, maar in der herte; wij vertrouwen het geenen boeke aan, maar het geheugen, opdat het godlijke geschenk door geen menschlijke dingen beleedigd worde; opdat geen ongewijde hoorder zich het hemelsche geheimenis toeëigene, en datgene den trouwloze niet ten verderve word - wat den geloovigen ten leven is.’
H. Petrus Chrysologus.
352. Schriftuurstudie. - In de eeuwen, daarentegen waarvan de onkunde verhaalt, dat de Bijbel er in onbruik (!) was gekomen, werd aan zijne beoefening de geheele paedagogische opleiding dienstbaar gemaakt (zie bl. 357) en de liefde voor de H. Schrift was zoo groot, dat men van kluizenaars leest, die den geheelen Bijbel woord voor woord van buiten kenden.
353. Driehoekige Godshuizen. - Over de Abdy van S. Riquier zie ook ‘Iconographie chrétienne; Hist. de Dieu’ van den Heer Didron, bl. 63 en volg.
359. De kerk - een monument ‘Nos ancêtres bâtirent pour leur postérité; notre prévoyance ne va pas fi loin: plus fages qu'eux nous bâtiffons pour nousmêmes; contens d'être logés agréablement il nous importe peu que l'édifice foit affez folide pour subfifter dans des siècles, où il eft sûr que nous ne fubfifterons plus où même il eft incertain que nos enfants subfistent.’ Ziehier eene hulde, onwillekeurig aan de middeleeuwsche bouwkunst gebracht door - M. de la Bruyère, ‘Caractères’, T. III.
365. Voortreflijke kerken, op naam van Maria gewijd: bij voorbeeld - Onze-Lieve-Vrouwe van Reims, van Chartres, van Amiëns, van Parijs, van Andwerpen, van Straatsburg. Van de Bazilieken - Santa Maria Maggiore; van Duitsch-romaansche kerken - de munsters van Aken en Roermonde.
366, reg. 7. Drukfout. - Staat ‘tijden’, lees: dagen. - De plaats, waar men wijwater neemt. Zie Kreuser, ‘Kirchenb.’ I, 121.
369, noot 1. Doxale. - Dat men in de XIIIe Eeuw het doxale zeide, getuigt Maerlant, offchoon de Heer J. Tideman met veel aplomb verzekert dat doxale een ‘steiger’ beteekent!
371. Koninklijke deur te Chartres. - Ook de middendeur der bazilieken werd ὡϱαῖαι πύλαι, porta regia, koninklijke poort, genoemd.
371. Maria en St Jan, patronen over de kerk van den H. Coesarius. - De Z. Robert d'Arbrisfel, in 1106, plaatste aan zijn klooster te Fontevrault, de nonnen onder de bescherming der H. Maagd, en de monniken onder die van den H. Joannes. Zie de aant. in de ‘Lettres de S. Bernard’, Br. CC (Dl II, bl. 349).
372. Drie deuren, drie godlijke Personen. - Lacht iemant misschien met deze cijfers? - Hij lache dan met de waardigste Kerkvaders. Weet gij niet, dat twaalf de waereld zullen richten? zegt de H. Augustinus. Is er niet éen God en Drie Personen, en zijn er geen vier waereldstreken? - Van die vier winden, zegt de Heer in 't Evangelie, wordt de Kerk bij-een-geroepen. En wordt men niet tot het Evangelie geroepen door den Doop, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes: ‘Quatuor ergo ter ducta duodecim inveniuntur.’ - Als wij geen vrede hebben met de denk- en spreekwijze der Heiligste, geleerdste en beroemdste geniën, die de waereld heeft opgeleverd - zoû de fout dan ook foms bij óns kunnen liggen? 't Is maar eene vraag, die wij doen in alle bescheidenheid, en met de meest mogelijke achting voor het fatsoen der oordeelaars en veroordeelaars, die in onze dagen zoo al onherroepelijke vonnisfen strijken. Zie Neale & Webb, bl. 73, 322. Verg. Durandus, B. I, hst. III, no 8.
375. Het Kruis. - Bij de martelaren voegt men doorgaands, als attribuut, het werktuig hunner foltering: geen wonder, dat bij Christus, op groote schaal, het H. Kruis gevoegd wordt. Het Eskuriaal is, gelijk men weet, naar den rooster van Laurentius gebouwd. Bunsen c.f. zeggen (‘Beschreib. der St. Rom’ I, 423), dat Gally Knight de eerste kruiskerk met uitgebouwde transsepten onder Justinus II sielt. Men weet, dat de Ridders gewoon waren, in hun zwaard het kruis te zien, en stervend daar hoopvol de oogen op vestigden. Zoo zouden dan kruiskerken, ingewijd op den naam van S. Jan-Baptist, van Paulus, van Jacobus, van Catharina, Barbara, Agnes, Dorothea, Lucia, Margareta, Sabina, Prisca, Sophia, Fides, Spes & Charitas, Alexander, Caeilia, Bonifacius, Cornelius, Donatus, Eudoxia, Evaristus, Engelbert, Felix, Januarius, Kiliaan, Longinus, Pantaleon, Sixtus, Pius, Victor, en zoo vele andere Heiligen als voor het rechts- of oorlogszwaard gevallen zijn, gezegd kunnen worden een beeld te zijn van hun marteltuig, gelijk het Eskuriaal van dat van St Laurens.
377. Kruisteeken. - ‘Quid est, quod omnes noverunt, fignum Chrifti, nifi crux Christi? quod fignum, nifl adhibeatur five frontibus eredentium, five ipfi aquae, quâ regenerantur, five oleo, quo chrifmate unguntur, five Sacrificio, quo aluntur, nihil eorum ritè perficitur.’ S. Aug. (Ao 420) ‘Tract. CXVIII in Joann.’
‘Non pudeat nos Crucifixum confiteri, fed in fronte confidenter fignaculum Crucis digitis imprimatur: Et in aliis omnibus Crux fiat.’ S. Cyrillus Hierof. (Ao 365) ‘Catech.’ XIII.
‘Ecce hic Christianus dicebatur, et figno Christi signabatur in fronte.’ Origenes (Ao 230) ‘Homil. II in ps. XXXVIII’.
‘Solent daemones Angelos Dei se fingere, quos cum videritis, tam vos, quam domos vestras crucis armate signaculo, et confestim solventur in nihilum’. S. Athanasius (Ao 340), ‘Vit. S. Antonii’.
‘[Christiani] quibus curae est et domus et frontes figno pretiofae crucis fignare’. S. Cyrillus Alex. (Ao 430) ‘Lib. VI contr. Jul.’
‘Crux diadematibus et coronis clarius factum est’. S. Joann. Chrys. (Ao398) ‘Homil. quod Christus fit Deus’.
Indien iemant, uit de mededeeling van den H. Augustinus, dat de H. Schrift het stilzwijgen bewaart over het bidden naar het Oosten, zoû willen afleiden, dat die Kerkvader daar tégen gestemd was, dan zoû men (wat weêrleîd wordt door talrijke plaatsen uit zijne schriften) ook moeten beweeren, dat hij het kruisteeken niet voorstond - want hij zegt óok, dat niets in het O. of N. Testament leert, dat de geloovigen het kruisteeken maken moeten (‘XI dift. Ecclesiasticarum’): zie Durandus, in de vert. van Barthélemy, III, bl. 14 en 43.
378. De lijn, die zich van den eenen schouder naar den anderen beweegt. - Vergelijk bl. 447 en 449, waar ons lichaam een tempel wordt genoemd. Misschien zal men hier aanmerken, dat, in het kruisteeken, de hand zich van den linker schouder naar den rechter beweegt; dat men, het menschbeeld vergelijkend met eene kruiskerk, aan de linker zijde den zuidelijken transfeptvleugel zal vinden, en dat het menschdom niet van het Zuiden der Genade naar het Noorden der veroordeeling gebracht is, maar in tegendeel, dat het Noorden tot de genade van het Zuiden is overgevoerd: Zie den H. Hiëronymus hierb. bl. 347, noot 2. Daarop zijn twee andwoorden. Voor-eerst: de Zaligmaker kan even zeer gezegd worden de genade van het Zuiden (linker kruisarm) naar het Noorden (rechter kruisarm) over te brengen: dit blijkt uit het kruis der Kerkwijding - zie de Aant. bet. bl. 380, en uit het overdragen des Evangeliums in de Mis; maar, buiten dien, men heeft, met de zelfde symboliek voor den geest, die voor tweërlei duiding vatbaar is, nog wel in de XIIIe Eeuw het kruisteeken van den rechter naar den linker schouder gemaakt - Zie Durandus, V, II, 13.
379. Begraven in kerken. - Te Rome in S. Michele is een huis voor boetende zondaressen. Ze worden, zegt Bunsen c.f., begraven in het ‘Voorhof of Paradijs’ der St Caeciliakerk. ‘Beschreib.’ enz. I, 423. Verg. bl. 366 en 367.
380. Omkeering. - ‘De Heer onze God heeft ons den vloek in eenen zegen veranderd; om dat de Heer onze God ons lief had.’
Deut. XXIII, 5.
380. St-Andrieskruis, ter Kerkwijding. - De Bisschop van Manden schijnt in den Zuid-Oosthoek te beginnen: ‘Christus, uit het Oosten komende, liet de Joden aan zijn linker hand; en ging tot de Heidenen, die Hij ter zijner rechte in het Oosten stelde; van daar ging Hij de Joden in den linker hoek van het Westen bezoeken, die Hij in een treuriger toestand vond, dan waar vroeger de Heidenen in verkeerden’. T.a.p. hft. VI, no 21.
Talloos zijn de verwarringen, die uit het niet duidelijk onderscheiden van het subjektief en objektief begrip van rechter en linker zijn voortgekomen. Linker en rechter te onderscheiden naar de beide zijden des voorwerps, niet des beschouwers - schijnt ons eene edeler, het Christendom meer waardige opvatting. De geleerde Lebrun beweert echter, dat men in Italië en Frankrijk tot aan het laatste vierde der XVe Eeuw steeds de Evangeliezijde den linker kant heeft genoemd. Zoû hier misschien vergissing kunnen plaats hebben, ten gevolge der geïzoleerde altaren? Patritius, Bisschop van Pienza, wordt door
Lebrun de eerste genoemd, die den rechter en linker kant des voorwerps, niet des beschouwers, tot maatstaf nam. In de heraldiek, zoowel als in de liturgie, in de bouwkunst, enz. houdt men zich te-recht aan de objektieve voorstelling. Wij zien daarin niets minder dan eene voortzetting van de omkeering der menschelijke orde, die op Kalvarië met het rechter en linker des Kruices een aanvang genomen heeft. Zie Lebrun, t.a.p.D. II, art. I, de noot.
Zie hier voor de wijze, waarop het kerkwijdingskruis gemaakt wordt, nog eene belangrijke bijdrage, ontleend aan het op Teylers Instelling te Haarlem berustend Pontificale, dat tot de XVe Eeuw opklimt, ofschoon een vroegere Bisschop van Haarlem (als wij ons wél herinneren) het in bezit schijnt gehad te hebben en er zijn wapen in heeft doen teekenen. Onder den titel: Ordo in dedicacionem seu consecracionem ecclesie’ komt er het volgende in voor:
(De Veni Creator is in de te wijden kerk gezongen.)
‘... Quo dicto accumbit [episcopus] super faldistorium, et scola incipit letaniam in qua nomen fancti in cujus honorem ecclesia vel altare dedicatur et illorum quorum reliquie recluduntur..... Et tunc episcopus ab accubitu surgens dicit:
Ut locum istum vifitare digneris: Te rogamus audi nos.
Ut in eo angelorum cuftodiam deputare digneris! Te rogs
Ut hanc ecclesiam et altare hoc ad honorem tuum et nominis fancti N confecranda bene†dicere digneris: Te rogs
Secundo dicit Bene†dicere † et fancti†ficare digneris: Te rogs Producendo signum crucis ad Occidentem. Tercio dicit. Benedicere † Producendo ad Aquilonem. Sanctificare. Ad Orientem. Et consecrare. Ad Austrum. Quo facto iterum accumbit scola prosequendo letaniam. Qua finita episcopus surgens dicit Oremus. Flectamus. Magnificare. Oracio’ enz.
‘Dum autem letania et oracio dicuntur unus ex ministris spargit cinerem per pavimentum ecclefie in modum crucis faciendo duas lineas latitudinis unius palme. Incipiens unam a finistro angulo orientalj a dextrum occidentalemGa naar voetnoot1) et aliam a dextro angulo orientalj ad linistrum occidentalem.
Hoc facto episcopus incipit a scola prosequente Ant.
O quam metuendus est locus iste vere non est hic aliud nisi domus Dei et porta celj. pf. Benedictus Dominus Deus Ifrael. Totus dicatur sine Gloria Patrj. Et per fingulos verfus si necesse fuerit an predicta repetatur.
Et dum hec dicuntur episcopus incipiens a sinistro angulo orientalj scribit cum cambuca in linea cinerum totum alphabetum grecum. Et postea scribit alphabetum latinum in alia linea incipiens a dextro angulo orientalj ut docet inferius.’
En dan volgt er eene afbeelding van het wijdingskruis, die zich over de beide pergamentbladzijden van dat folio-hf. uitstrekt. De hoeken hebben ongeveer deze maat.
Zoo dat de hoek, waar de Bisschop gezegd wordt te beginnen het grieksche alfabet te schrijven de linker Oosthoek genaamd wordt; 't is die waar onze omgekeerde A B wordt gevonden. Hij schrijft in 't geheel 26 letters, en eindigt met de Φ. Vervolgends begeeft hij zich naar A; dat wordt de rechter Oosthoek genoemd, en schrijft 25 letters, waarvan het teeken O̧ de laatste is. Al zijn nu de grieksche letters, die in dit Hf. voorkomen, zoodanig vermiddeleeuwscht, dat de helft er van onherkenbaar is - er blijkt toch, uit een en ander, dat
1o A ∀ de Oostzijde der kerk is. De Bisschop, die de komst van den Heiland afbeeldt, begeeft zich dus van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen (gelijk ook Durandus schijnt te willen); vervolgends langs het Noorden naar het Noord-Oosten, en van daar naar het Zuid-Westen. Dat is eene donnée, die we niet langer zullen uitpluizen, maar den vrienden der symbeliek ter overweging aanbieden.
Doch hieruit volgt:
2o dat, zonderling genoeg de lengte der kerk verbeeld wordt door de afstanden A Φ en ∀ O̧.
En dat, om van andere vergisfingen te zwijgen, Pr Lebrun weêrleid wordt door dit monument uit het hart der XVe Eeuw - wanneer hij zegt, dat tot in den aanvang der XVIe de Evangeliezijde algemeen de linker autaarhoek genoemd werd. Hier blijkt, dat de schoone objektieve onderscheiding van linker en rechter, althands ten onzent, in de XVe Eeuw reeds in bloeyend gebruik was (‘Uitl. der H. Mis’, bl. 202).
Bij 't wijden van 't autaar wordt in het zelfde Hf. gezegd, dat de Bisschop begint: ‘in sinistra parte altaris posteriori. postea in dextera anteriorj. deinde in sinistra anteriorj et demum in dextera posteriorj.’
381, noot 2. Evangelie óf naar 't Noorden óf naar 't Zuiden. - De voorschristen in het officie van Monte-Casfino zijn te belangrijker, wijl er in dat klooster, zoowel als te Cluny en te St Gallen, bouwmeesters gevormd werden. Bij het Evangelielezen naar het Zuiden of kerkpand der mannen, stond de raad des Apostels op den voorgrond, dat de mannen te huis hunne vrouwen in de leer te onderrichten hadden.
384. Paulus - ter rechter hand. - Is er geen grond voor onze opvatting der rechter hand, waaraan Paulus gesteld wordt, in zijne woorden ‘Galat.’ II, 9: ‘En als zij verstonden de genade die mij gegeven was, zoo gaven Jacobus en Kephas en Joannes, die de pilaren schenen te zijn, mij en Barnabas de rechter hand, als medegezellen: opdat wij onder de Heidenen, en zij onder de Befnedenen prediken zouden’?
386. Tweestrijd der Godsvrucht. - Die tweestrijd gold ook het Kind van Bethlehem en den Nood Gods; zoo spreekt eene feestgenoot der Drie-Koningen, onze delfsche Geertruide, bij Stalpaert van der Wiele, ongeveer aldus:
Zie onze ‘Geertruide van Oosten’ (1853), bl. 58. Verg. Stalp. ‘Gulde-Iaers Feestd.’ I, 49.
393. Drukfout. - Eene allertreurigste drukfout komt hier op den tweeden regel voor. Uit het hoofd citeerende, schreven wij ‘naauwelijks eene enkele onvercierde plek’; later onze bron raadplegende, hadden wij ‘onvercierde’ in ‘witte’ te veranderen: maar alleen de lettergreep ‘on’ viel wech, en ‘vercierde’ hield noodlottiger wijze stand.
't Is treffend, bij de oudste Kerkvaders de lofgetuigenisfen te lezen, die zij van het beeldwerk der kerken afleggen, en de opwekkingen waarmeê de kunstenaars worden aangemoedigd: ‘Assurgite nunc mihi, o clarissimi athleticarum virtutum pictores!’ heet het in den vertaalden Basilius, ‘et militis abreviatam imaginem vestris magnificate artibus....’ Staat op, gij roemrijke schilders der kampstrijdersdeugden, en verheft met uwe kunst mijne kleine schets van den foldaat; wat duisterlijk door mij beschreven is, verlicht dat met de verwen uwer wijsheid (Ao 370) ‘Serm. de S. Barl.’ Zie ook de Aant. betr. bl. 222.
395. Diersymboliek. - 't Is waar wat wij, op bl. 428, van de dierensymboliek zeggen. Haar leerboek moet nog geschreven, moet wellicht nog ontworpen worden. Wij achten het gevaarlijk, zelfs al heeft men de zeldzame talenten van een Viollet-le-Duc, over eenig deel der dierverbeelding aan de gebouwen met geringschatting te spreken (op 't woord ‘cathédrale’ in zijn ‘Dict.’ II, bl. 387). Mme Felicie d'Ayzac, de Bon de Guilhermy (zie ‘Annales arch.’ III, bl. 24, IV, 209), en Dr Ferdinand Piper, met vele anderen, en beter dan fommigen, hebben dit veld van kennis beoefend; het laatste woord is er echter nog niet over gezegd: en om de denkbeelden er over te rezumeeren, daartoe schijnt het oogenblik nog niet gekomen te zijn. Derhalve, men behandele dit onderwerp niet in 't voorbijgaan.
396. De zuilen - de Apostelen en Leeraars. - Den beroemden staatsdienaar van Theodorik den Groote, den vromen Cassiodoor schrijft men eene Expozitie van het ‘Cantica Canticorum’ toe, en daar wordt, mede getuigd, dat de zuilen de geloofsverkondigers voorstellen: ‘Per columnas Doctores ejufdem Ecclefiae fignificantur, qui eam verbo et exemplo fustinent, et roborant; unde et in ‘Actibus Apoftolorum’ dicitur: ‘Jacobus et Joannes et Cephas qui videbantur columnae esse’.
397. Jakîn Boaz. - Otto Thenius (‘Kurzgef. Exegetisches Handbuch’ (1849), IXe Afl. bl. 105) leest, in navolging van Ephraïm Syrus, de opschriften der beide zuilen aldus: ‘jakin beoz’; en dan beteekenen zij: ‘Hij (nam. Jehovah) grondvest met kracht’. Ik ben deze aanwijzing, alsmede eene opgave der etymologie van de beide woorden en de rechtvaardiging der daarop
gegronde spelling Jakîn en Boaz, verschuldigd aan de milde en heusche geleerdheid van Dr J.G.R. Acquoy boveng.
406. Stagiën van kerktorens. - Bij sommige torens bereikt de nok der kerk de gaanderij der tweede afdeeling; en verheffen zich nog weêr twee afdeelingen daarboven: bijv. te Helmond, te Heukelom, en aan de Z. Kerk te Medemblik. Sommige torens kunnen verklaard worden als in driën of in vieren verdeeld te zijn: bijv. die te Oudewater, te Hoogkarspel, te Zandvoord enz.; de St-Ursula-kerk te Delft heeft een of twee quadraten en twee achthoekige stagiën. Breda, drie quadraten en een achthoek. De W. Kerk te Medemblik heeft drie 4-hoekige verdeelingen en een 8-hoekige spits. Zutfen en Mondvoord hebben vele quadraat-verdeelingen en dan den 8-hoek. De torens uit het romaansche tijdvak en enkele lateren hebben somwijlen vele stagiën: bijv. St Jan te Arnhem, Lochem, Winsen bij Nijmegen, en, de reeds genoemde, Zutfen en Mondvoord. Ver het talrijkst blijven altoos de kerken met drie stagiën, ofschoon dan de derde niet in den 8 hoek overga (wat zelden bij kleinere kerken, als te Bunschoten - 1½ □ en 8-h plaats heeft). Alfabetiesch geven wij er eenige opGa naar voetnoot1):
Almen, Amerongen, Asperen, Beverwijk, Blarikum, Blokker (O. en W.), Deutichem, Egmond o./z., Haringhuizen, Heemskerk, Hillegom, Hilversum, Hoogtwoude, Kamerik, Kastrikum, Kortenhoef, Leersum, Linschoten, Loenen, N.-Loosdrecht, Lopik, Lutkebroek, Monnikendam, Moordrecht, Naarden, Noord-Gouwe, Nederlangbroek, Odijk, Oestgeest, Ouddorp, Ouderkerk a./a., Oudewater, Puffelik, Renkom, O. Seventer, Spanbroek, Tiel, Tilburg, Westbroek (aangelegd voor 4), Wilnis, Woudrichem, Zoest, enz.
407. Deus absconditus. - ‘De Heer heeft gezegd, dat Hij in den nevel wonen zoude.’
‘III Reg. VIII, 12.
417. Volksvoorstelling der Ark van Noë. - Origenes en Cajetanus schijnen zich de Ark gedacht te hebben nagenoeg als het dak van een griekschen tempel. Victorinus en Lyranus stellen zich haar voor als een lankwerpig vierkanten bak, op welks wanden dan het dak met dubbele schuinte te rusten kwam. De voorstelling des volks en der kunstenaars is zeker de schoonste; dan is ze van onderen als een schuit, van boven als een gebouw behandeld.
422. Alle wetenschap, in het rad. - Durandus, een onwraakbaar getuige uit de dagen toen men de schoonste radvensters maakte, zegt, van de alfabets der kerkwijding: ‘In die weinige letters is alle wetenschap bevat, het alfabet wordt in den vorm van een kruis geschreven, om dat het eene Testament in het andere besloten ligt: dat is een rad, dat een ander rad inhoudt’, en haalt Ezechiël aan. B. I, hst. VI, no 22.
Bij Hoogduitschers en Engelschen vindt men de benamingen Katharinen-räder, radfenster; Catherine-, wheelwindow en rose-window: verg. Neale & Webb, bl. 161.
422. De roos, het zinnebeeld der ware verlichting. - Opmerkelijk is de overeen-komst, die de traceering van sommige rozen heeft met den waereldberoemden diamant, ‘oude myn Oost-Indisch Laboraat eerste waater’, van Gregorio Saffraz van Gogia Minazian, die in 1767 te Amsterdam woonde. Hij woog ‘779 grein Hollands gewigt’. De bij Kok, ‘Amst. Jaarb.’ III, 425, vermelde woog flechts 351½ grein, en bracht op: f 80.000. De ster van 24 facetten, in het midden van dat juweel, omgeven van drie wat men noemen zoû gechevronneerde kringen, is sprekend het rayonnante roosvenster van den westgevel der straatsburgsche Lieve-Vrouwen-Kathedraal, dat dan ook de ‘ster van Jacob’ niet onwaardig voorstelt: ‘Num.’ XXIV, 17.
422. Het rad des Evangeliums. - Verg. met het woord van Hieronymus ‘Ps.’ CXLVII, v. 4: ‘Het woord Gods loopt met snelheid.’
422, 425. De christelijke Wijsbegeerte en Welsprekendheid heet Zuiverheid (Katharina). - Dit bewijst Cassiodorus voor ons. Op de zilveren zuilen van Salomons koetse (‘Cant.’ III, 10) teekent hij aan, dat die kolommen de geloofsverkondigers, de doctores, zijn en vervolgt: ‘Haec columnae funt argenteae, quia nitore coeleftis eloquii refulgent; eloquia enim Domini eloquia casta, et reliqua.’ ‘Ze zijn van zilver: want ze blinken van den glans der hemelsche welsprekendheid: de welsprekendheid des Heeren toch is kuisch.’ Men ziet, dat de gekroonde Catharina de rechte patronesfe van wijsbegeerte en welsprekendheid is.
423. Het rad - de oneindige wijsheid. - Het rad verzinnebeeldt de ware, oneindige wijsheid. Bij de Grieken wordt Christus, in de transfiguratie, voorgesteld in het midden van een rad: ‘Cette lumière et ces rayons lumineux ressemblent exactement, en effet, à une roue: Moïse touche à l'un des rayons, Elie à l'autre, saint Pierre au troisième, saint Jacques au quatrième et saint Jean au cinquième; un sixième rayon est caché par le Christ luimème, qui parait y être cloué. Le Christ est appliqué à cette roue comme à un instrument de supplice semblable à celui où est torturé saint Georges, sur un vitrail et une sculpture qui se voient dans la cathédrale de Chartres..... La cathédrale de Chartres.... offre, sur l'un des trois vitraux qui éclairent le mur occidental, une Transfiguration très-analogue à celle des Grecs.’ Didron, ‘Manuel’, bl. 178, 179.
425. Het Klaverblad - de H. Drieëenheid. - Zie de Aant. betr. bl. 372.
454. Barbara - Gothica. - Onze geliefde broeder P.P.M.A.Th. stelt, in zijn akademiesch proefschrift, voor - aangezien, volgends veler gevoelen, de Gothen niets anders beteekent dan de Goeden, en aangezien onze meest beminde bouwstijl historiesch niets met de Gothen te maken heeft (behalven dat men hun uit minachting den naam van het evenzeer door de klasficisten gehate volk heeft gegeven) - ‘de gothische Architektuur’ in 't vervolg doodeenvoudig ‘de goede Architektuur’ te noemen. Zoo zoû dan ook de lieve Santa Barbara = Santa Gotica, de Goede bij uitnemendheid worden, en de bijstand der Patronesfe van den gothischen kerkbouw, die bizonder in het sterfuur pleegt ingeroepen te worden, zoû daar niet kwalijk bij pasfen.
460. De drie afdeelingen der H. Kerk. - Op meer dan eene plaats hebben wij aangetoond, dat de kerk de loodlijn en de waterpaslijn in volkomen harmonie vereenigt. Zie bl. 405. Het zelfde is wáar van de symbolische verbeelding der lijdende, strijdende en zegepralende Kerk. Men vindt deze te-rug in den voorhof der boetenden, het schip der biddenden, en het choor der vergeestelijkten: maar ook - 't is eene opmerking van den vromen en geestrijken John Philp - in de drie stagiën der kerk: onder hare zerken - de lijdenden, voor wie gebeden wordt; in het schip - de strijdenden, die zich door des waerelds woelige golven trachten heen te werken; en boven, in de lichtvensters - de beelden der gezaligden, door welke het licht van den hemelschen triomf op ons afstraalt.
- voetnoot1)
- Zie ook de ‘Aanteekeningen’ aan het eind van dezen arbeid.
- voetnoot1)
- Wij mogen niet nalaten ter dezer gelegenheid de meening van den voortreffelijken Kreuser hier te doen kennen. Eene beschouwing der romeinsche kerken heeft ons tot het rezultaat gevoerd dat we hier hebben meêgedeeld, en waartoe ook Bunsen, een van Romes geschiedschrijvers, gekomen is - dat, namelijk, oudtijds de Priester, als vertegenwoordigend den offeraar Christus en het offerende volk, met zijn gelaat naar het Oosten stond, ook in kerken, wier zetelnis naar het Westen was gekeerd. Hieruit volgt dan echter, gelijk we hieronder ook niet verbloemen, dat een gedeelte des volks-zelven (bijv. in de St-Pieterskerk,) met het gezicht naar het Westen staat. Uit het verlangen om en Priester en volk, beide, naar het Oosten te doen zien, verklaren wij de latere, en, naar onze bescheiden meening, volkomener inrichting van het sanktuarium, waardoor al de offerenden Oostwaards heenzien. Maar Kreuser gelooft, dat de Latijnsche Priester tot in de XIIIe Eeuw altijd, wat wij noemen, achter het autaar stond en dus, volgends hem (die, onbegrijpelijker wijze, van de occidentatie der kerken bijna geene kennis heeft genomen) naar het Westen; hij staaft deze meening met een gezegde van Durandus: ‘incipiens (Gloria in excelcis) vertit se ad Orientem’: indien de Priester aan het autaar met zijn gelaat naar het Oosten stond, wat behoefde hij zich bij de ‘Gloria’ naar het Oosten te ‘kéeren’? De vraag is niet van belang ontbloot. Dat zij gedaan kan worden is een nieuw bewijs van de vereering waarin men het Oosten hield. Zij laat echter eene andere beandwoording toe, dan Kreuser er aan verbindt. Durandus zegt ja, dat de kerk naar het Oosten moet gericht zijn; maar deze Bisschop zal niet onbekend geweest zijn met het feit, dat, uit verschillenden hoofde, sommige kerken niet op de II. Linie stonden. Dit dunkt ons genoeg om zijn voorschrift te motiveeren. Stáat men reeds naar het Oosten, welnu dan behoeft men zich niet om te wenden, en het voorschrift is dan blootelijk overtollig. De Apost. Konstitutiën zeggen, dat men zich zediglijk gedragen moet in de kerk - bewijst dit, dat men zich doorgaands niet zedig in de kerk gedraagt? - Zie Kreuser, ‘Der Chr. Kirchenbau’ enz. I, 69, 77 en (als neemt hij er iets te-rug) 111.
- voetnoot1)
- ‘Jerem.’ XVIII, 17.
- voetnoot2)
- ‘Ps.’ LXV, 7.
- voetnoot3)
- ‘Instruction Synodale’ van den Hoogw. Bisschop van Poitiers. Zie ‘l'Univers, 14 Juillet,’ 1857 en onze ‘D. Warande’, 1857, partie franç. bl. 37.
- voetnoot1)
- Kreuser, t.a.p. bl. 47.
- voetnoot2)
- ‘Ezechiël’ XLIV, 2; XLVI, 1, 2, 12.
- voetnoot3)
- De geizoleerde klokketoren staat W.-Z.-W. waards van de kerk. De meeste venetiaansche kerken zijn georiënteerd.
- voetnoot4)
- De Dom staat met zijn apsis juist naar het Oosten; de geïzoleerde klokkentoren staat Z.-O. waards achter het choor; de doopkapel staat vlak tegenover de ingang der kerk. Ook de meeste andere kerken aldaar zijn georiënteerd.
- voetnoot5)
- Te Milaan richten zich Oostwaart: de heerlijke Dom, S. Alessandro, Sta Eufemia, S. Lorenzo, S. Marco, S. Giorgio in Palazzo, S. Giovanni in Conca, Sta Maria presso di S. Celso, S. Eustorgio, Sta Maria del Carmine, S. Sepolcro, S. Paolo.
- voetnoot1)
- Te Genua staan de volg. kerken aldus: Cattedrale S. Lorenzo, alsook S. Ambrogio: O.-z.-O, S. Stefano: O.t.z., S. Siro: z.-O.t.O, S. Sebastiano: z.-O.
- voetnoot2)
- S. Martino en S. Romano staan juist op de Heilige Linie.
- voetnoot3)
- Il Duomo, S. Antonio, Sta Giustina, S. Bovo enz. op de H.L.
- voetnoot4)
- Cattedrale, S. Giov. Evangel., S. Michele, S. Alessandro, S. Francesco di Prato: alle in de zelfde richting.
- voetnoot5)
- Te Turijn: z.-O. Te Mantua staat het aldus: Dom en S. Andrea: n.-O., S. Barnaba O.t.z., S. Maurizio: z.-O.. Sta Barbara: n.-O.t.O. Sta Apollonia en S. Sebastiano: O.t.n., Sta Catarina: O.
- voetnoot6)
- De Duomo van S. Pietro heeft het ch. ten O.; desgelijks, in en buiten de stad, S. Bernardo dei P. Ol., S. Giovanni in monte Can. Lat., S. Salvatore, Sta Maria dei Servi, S. Michele in bosco, S. Egidio; ook la Misericordia. Nog staan op de Heilige Linie Sta Maria Maddalena en S. Martino Maggiore. S. Petronio daarentegen is in de richting van een meridiaan gebouwd, die op den vloer der kerk staat afgeteekend - als ware het ter heiliging der astronomische en geografische studies aan Bolognaas beroemde ‘Universiteit’.
- voetnoot1)
- Recht wijsgeerig spreekt Wilh. Durandus (gezegd Speculator) over de verschillende foorten van symbool, in de voorreden van zijn ‘Rationale divinorum officiorum’; een werk dat tot de XIIIe Eeuw behoort.
- voetnoot2)
- ‘Rationale’, Inleiding.
- voetnoot3)
- ‘Matth.’ XXVI, 26, 28; ‘Joann.’ VI, 36,
- voetnoot1)
- ‘Ps.’ CXIII; ‘Apoc.’ XIII, 9.
- voetnoot2)
- Vergelijk 's Heeren De Rijks goede verhandeling in onzen ‘Volks-Alm.’ 1857, bl. 164 en volg.
- voetnoot1)
- ‘De Goden der Heidenen zijn Duivelen’, zegt de H. Schriftuur - ‘Ps.’ XCV, 5.
- voetnoot1)
- Verg. (in ons eerste hst.) onze aanhaling omtrent de vierkante bouwfteenen van den H. Augustinus.
- voetnoot2)
- Hermas, ‘Pastor’, B. I, Visio IIIa.
- voetnoot3)
- B. I, hft. 1.
- voetnoot4)
- ‘Ephes.’ II, 20.
- voetnoot5)
- ‘Heb.’ IX.
- voetnoot6)
- ‘Adv. Valent.’ hfst. III.
- voetnoot7)
- ‘I Tim.’ III, 15.
- voetnoot8)
- Hfst. LXII, LIV, LI, LII, XLIX.
- voetnoot1)
- T.a.p.
- voetnoot2)
- ‘De Heidenen’, zegt die doorluchtige Kerkleeraar, ‘hebben de deur verlaten van 't Noorden, van waar alle plagen over de aarde worden uitgestort, en zij zijn genaderd tot de Zuider deur, die eene deur van licht en eene deur van warmte is, - toen zij zich tot het geloof van Christus bekeerd hebben. De Joden, daarentegen, hebben de deur des lichts en van den gloed der godlijke liefde verlaten, en zijn naar de Noorder deur gegaan, toen zij zich van de waarheid verwijderd en door hunne boosheid Gods haat en verdoemenis verdiend hebben.’ Verg. ‘Ezéchiel, traduit en François, avec une explie. tirée des SS. Pères’, Parijs, 1692, bl. 684.
- voetnoot1)
- ‘Het eerste Christendom bestond zonder eenig geschreven Nieuw Testament; het bracht het Evangelie in beoefening vóor nog de Evangelisten het neêrgeschreven hadden. Het kón ook zonder schriften bestaan: de H. Augustinns spreekt een waar woord (“De Doctr. Christ.” I, 39) als hij zegt, dat wie geloof, hoop en liefde heeft, met andere woorden, wie een Christen is naar de daad en naar den wil des Heilands, den geschreven Bijbel geheel niet behoeft. Het zoû er inderdaad ellendig uitzien, indien papier de grondslag van het Christendom ware. Gelijk alles in de waereld, begint ook het Christendom als daad en feit, en eerst later schreef men er over. Eerst is de Staat als werkelijkheid aanwezig - vervolgends ontstaat zijn wetboek; éerst bestaat het Huis, en dan zijne regeling, even zoo ging het in het Christendom. Eerst bestond het Christendom; later zijne schriften.’ Kreuser, t.a.p. I, 479.
Dat het schrift maar een hulpmiddel is om in de bewaring van het door het Icvend woord gehoorde te gemoet te komen, en dat het niet anders dan eener allertreurigste geestverwarring, bevorderd door de dwaze praetensiën van kritikasters en bureaukraten, kan toe te schrijven zijn, dat men aan eenig verduizendvoudigd boek meer waarde hecht dan aan een alomtegenwoordig en harmonlesch werkend organismus, gevoelden de oude Heidenen reeds. ‘Numa’, zegt Plutarchus, ‘liet de boeken, die hij over de godsdienst geschreven had, met zich begraven; want daar hij, bij zijn leven, alles wat zij bevatt'en aan de priesters geleerd had, was het niet redelijk, dat zoo heilige zaken in doode letters bewaard bleven. Om de zelfde reden schreven de Pythagoristen hunne gedachten niet op, maar drukten ze in het geheugen der deswaardigen.’
Plut. ‘noymaΣ’, XXII (Ed. v. Schaefer, I, bl. 120-121).
- voetnoot1)
- V, 15, 16.
- voetnoot2)
- Opmerking van J. Mason Neale & Benj. Webb, in hun belangrijk boek ‘Over het symb. der midd. kerken’.
- voetnoot3)
- ‘Serm. II, de adv.’
- voetnoot4)
- Aangeh. bij den Eerw. Maton ‘De Namen van onze Moeder’, bl. 240.
- voetnoot5)
- ‘Serm. IV, de Asfump.’
- voetnoot1)
- ‘De Hierarch.’ hft. III.
- voetnoot2)
- ‘Ps.’ LXXI.
- voetnoot3)
- Zie Hazart, ‘Triomph van de Chr. Leere’, bl. 427.
- voetnoot1)
- Zie de Kerkgesch. van Sokratcs, IV, 24, die van Sozomenus, VII, 15, en het VIe hfst. des In B. van Durandus, waar verhaald wordt dat de synagoog van Beyroed in eene kerk werd veranderd.
- voetnoot2)
- Zie, in ons eerste hft., de aanhalingen uit de Apostolische Konstituties. De Kerk der SS. Vincenzo ed Anastasio alle tre fontane te Rome, boven door ons genoemd, heeft muren, gekromd als de boorden van een schip - volg. Bourassé, t.a.p. bl. 116. Ook het plan der bazilieken van San Bartolommeo in Isola en van S. Giorgio in velabro doet daaraan denken.
- voetnoot1)
- Durandus, B. I, hfst. 1.
- voetnoot2)
- Zie Neale & Webb, ‘Over het symb.’ uitg. van Bourassé, bl. 118, en Durandus, in het zelfde boekdeel, bl. 282.
- voetnoot3)
- Van de tijd des H. Ambrosius dagteekent reeds de verklaring van den achthoek aan de doopvont: het zevental vertegenwoordigt de 7 scheppingsdagen; het achtste lid vertegenwoordigt de herschepping door het Doopsel: Zie Neale & Webb, t.a.p. bl. 143.
- voetnoot4)
- Kreuser, t.a.p. I, 34.
- voetnoot5)
- De twee ons bekende zijn de abdij van ‘Saint Riquier’, gebouwd door Angilbert, den vriend van Karel den Groote. Zie Alph. Dantier, ‘Descr. de la Cath. de Noyon’, hft. I, bl. 9 en 10, en de kapel van Planès, in de O. Pyrenaeën; zie de ‘Annales archéol’. Dl XIV, bl. 188.
- voetnoot6)
- ‘Expos. in Ps. LXXXVI.’
- voetnoot7)
- Durandus, t.a.p.B. I, hft. 1.
- voetnoot8)
- Kreuser haalt ook het geschr. van Alb. Magn. aan: ‘Paradisus animae’, Andw. 1602, bl. 62. T.a.p. I, 30.
- voetnoot1)
- Ps. CXVII, 22.
- voetnoot2)
- XXVIII, 16.
- voetnoot3)
- ‘Act. Ap.’ IV, 11, I Petr., 4-8.
- voetnoot4)
- ‘Ephes.’ II, 17, 20-22.
- voetnoot5)
- ‘Ephes.’ I, 10.
- voetnoot6)
- ‘Ephes.’ II, 14.
- voetnoot7)
- Kreuser haalt aan (‘Chr. Kirchenb.’ I, bl. 538) Justin. I, 2 vgl. Vitruv. VIII, 3 en Augustin. ‘Enarr. in Ps. XXXIX’, § 1, XCV § 2, ‘Contr. Faust.’ XII, c. 14.
- voetnoot8)
- T.a.p.
- voetnoot1)
- Vincentius Bellovacensis, wiens encyklopaedie gedeeltelijk door onzen Maerlant vertaald is, prijst het water, wijl het, volgends zijne meening, niet in den vloek der aarde heeft gedeeld: ‘terra a Deo, non aqua maledicta est.’ ‘Spec.’ I, B. XXX, hft. 78. Trouwends Gods Geest had er al op gezweefd ‘in den beginne’. Aldus ook de H. Augustinus; zie Kreuser, II, 47.
- voetnoot2)
- ‘Col.’ III, 14, 15.
- voetnoot3)
- ‘I Cor.’ III, 11.
- voetnoot4)
- ‘Matth.’ XVI, 18. ‘Chrysost. Hilar. Hieron. in hunc locum Leo “serm.” III in anni vers. assumpt.’
- voetnoot5)
- ‘Clare wtlegginge van het H. Sacrificie der Missen met alle ceremoniën van dien’. Loven, 1625, bl. 58.
- voetnoot1)
- ‘Sap.’ hft. XI, v. 21: ‘Omnia in mensura, et numero et pondere disposuisti.’
- voetnoot1)
- ‘Prov.’ IX, 1 en ‘Cant.’ III, 10.
- voetnoot1)
- Is het niet opmerkelijk dat de herleving der bouwkunst in de XIe Eeuw door eene groote beweging op het gebied der rekenkunde is voorafgegaan? Kreuser noemt Paus Gerbert (Sylvester II), die de arabische cijfers heeft ingevoerd omtrent 950, de vader der nieuwere bouwkunst. T.a.p. I, 304.
- voetnoot2)
- Holl. beren, Vlaemsch - fraten.
- voetnoot1)
- 't Zij ver van ons, dat wij hiermede de heerlijke aalmoes der weduwe in kleinachting zouden willen brengen. We hebben diepen eerbied voor den ijver waarmeê in kleine landgemeenten de geringe liefdegaven der parochianen voor het huis Gods worden bij-een-gebracht; tranen van aandoening doen die schuurkerken in onze oogen opwellen, waar slechts door het offer van harde ontberingen voor den grooten God een kleine kluis heeft kunnen getimmerd worden. Zulk eene schuurkerk is, in onze schatting, zoo goed als de rijkste kathedraal. Maar wat wij schuldig zijn, in naam der heilige kunst, ten strengste te veroordeelen, is - met penningen, die eene goede houten kerk zouden kunnen betalen, eene slechte, van gepleisterde baksteenen, tot stand te brengen. Een steenen kerk praetendeert onder de duurzame monumenten plaats te nemen, en daar de zichtbare kerken zinnebeelden zijn van de onzichtbare, moet het ons wel ergeren, dat men met zulke licht-en-dichte bouwsels, wier wuftheid slechts door stukadoorlogens een weinig wordt wechgeblanket, genoegen neemt, als men een beeld zal leveren van den ‘pijler en grondveste der waarheid’ (1 Tim. III, 15). In het geld voor eene kerk kan men beperkt zijn; in den tijd voor den bouw is men nooit beperkt; die kan men van de toekomstige eeuwen afnemen, als men de belofte der nabijheid van Gods Geest op zijne zijde heeft. Is er nood, om het volk voor regen en wind te beveiligen, dan sla men daarvoor een loods op. Aan de hoogste eischen moet in de eerste plaats voldaan worden en de hoogste eisch is Gods eer te bevorderen. Men begin dan met eene waardige outernis en choor te bouwen en den grondslag voor een toren te leggen en late voords de bouwing van het schip en de andere deelen aan zijne nazaten over. Zoo hebben onze voorouders het begrepen.
- voetnoot2)
- T.a.p.
- voetnoot3)
- Waaraan men zegt, dat geene spinnen zich hechten kunnen.
- voetnoot1)
- In vergelijking met deze woorden en bij de herinnering der boven aangevoerde beteekenis van welfsel en bekapping, zal men moeten erkennen, dat onze gewelfde pleisterplafonds, met hun volgekalkt lat- en rietwerk eene weinig betamelijke figuur maken.
- voetnoot2)
- ‘Prov.’ IX, 1. Durandus, t.a.p.
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk zinspeelt Durandus hier op het gezegde in Joannes' Openb. XXI, 14. Neale & Webb, bovenaang. bl. 175.
- voetnoot2)
- Neale & Webb, bl. 95.
- voetnoot3)
- Neale & Webb, t.a.p. bl. 173.
- voetnoot4)
- ‘Contr. Faust.’ B. XXII, hst. 52. Kreuser, bl. 120 en 520.
- voetnoot5)
- Neale & Webb, 175.
- voetnoot6)
- Bijv. te Amiens, te Reims, vooral te Parijs. Zie Bourassé, op Neale & Webb, bl. 183, 189; te Neurenberg (aan de St Lorenzkirche), en elders - zie Dr Ferd. Piper, ‘Christlicher Bilderkreis’, bl. 57.
- voetnoot7)
- Te Egleton-Rutland. Neale & Webb, bl. 172. Volgends een ander deel der symboliek, dat we later behandelen moeten, is in sommige kerken de voorstelling van het Laatste Oordeel naar binnen overgebracht, tegen de westzijde van het oksaal. T.a.p. 199.
- voetnoot1)
- Hazart, t.a.p. bl. 437.
- voetnoot2)
- Geheimenissen der H. Mis, vertaald door Hurter, bl. 91.
- voetnoot1)
- ‘Apoc.’ X, 11.
- voetnoot2)
- ‘Die antiken u. die christlichen Basiliken’, bl. 163.
- voetnoot3)
- Volg. Philo, aangeh. bij Bähr, ‘Symb. des Mosaisch. Cultus’, I, 55-74.
- voetnoot4)
- T.a.p. bl. 152.
- voetnoot5)
- Kreuser, t.a.p. I, 107.
- voetnoot6)
- Hoe de H. Ambrosius dit evenwel tegenging, en hoe grootmoedig Keizer Theodosius dit leed, leze men in het schoone XVIIIe hft. des Ven B. van Theodoretus' Kerkgesch.; zie ook Sozomenus, B. VII, hft. XXV.
- voetnoot7)
- Ambrosius, Augustinus, Anselmus, en Thomas; zie Kreuser, t.a.p. bl. 111.
- voetnoot1)
- ‘1 Cor.’ XI, 10.
- voetnoot2)
- Verg. ‘Apoc.’ II, 1, en ook Durandus, t.a.p.
- voetnoot3)
- ‘Scriptor Quaestion. ad Antioch.’ bovenaang. ‘Opp. S. Athan.’ D. II, bl. 276.
- voetnoot4)
- ‘Wanneer eenmaal iets goed verklaard is’, merkt Kreuser op, dan vindt men bij de kerkleeraars niet zelden die eigen verklaring woordelijk herhaald. ‘Zoo’ (behalven de aanhalingen, die wij in ons eerste hoofdftuk gedaan hebben) ‘zegt ook de oude auteur der Gemma: In Oriente est patria nostra, scilicet Paradifus, unde expulsos nos dolemus. Orantes ergo contra Paradisum nos vertimus, quia reditum illius petimus etc. Ibid. Alia est ratio, quia in Oriente surgit corpus coeli et lux Dei. Ad Orientem itaque nos vertimus, quia Christum qui est Oriens et lux vera, nos adorare significamus, cuius debemus esse coeli, ut lux eius in nobis velit oriri. Ibid. Talis eft quia in Oriente fol oritur, per quem Chriftus fol iustitiae exprimitur. Ab hoc promissa habemus, quod in resurrectione ut fol fulgeamus; in oratione ergo contra ortum solis vertimus nos, ut folem angelorum nos adorare intelligamus, et ut ad memoriam gloriam nostrae resurrectionis revocemus, cum folem quem in Occidente quasi mori confpeximus, tanta gloria resurgere in Oriente videmus.’ Kreuser, I, 539.
- voetnoot5)
- ‘S. Damascenus leert, dat Christus met het aansicht nae het Westen ghehangen heeft aen het cruys, ende met de rugge nae Jerusalem, of na het Ooften: gelijck oock de Cruycifixen op het Oxael inde Kercken gestelt worden. Waer door Chriftus toonde, dat hy de Joodsche natie en den tempel van Salomon verliet, ende dat hy tot de Heydenen zijn aensicht keerde: ende daerom keeren wy ons int ghebedt nae het Oosten, als Christum aensiende.’ Christ. Faber, t.a.p. bl. 62.
- voetnoot6)
- ‘S. Damascenus leert, dat Christus met het aansicht nae het Westen ghehangen heeft aen het cruys, ende met de rugge nae Jerusalem, of na het Ooften: gelijck oock de Cruycifixen op het Oxael inde Kercken gestelt worden. Waer door Chriftus toonde, dat hy de Joodsche natie en den tempel van Salomon verliet, ende dat hy tot de Heydenen zijn aensicht keerde: ende daerom keeren wy ons int ghebedt nae het Oosten, als Christum aensiende.’ Christ. Faber, t.a.p. bl. 62.
- voetnoot1)
- ‘Jud.’ V, 31.
- voetnoot2)
- T.a.p. I.
- voetnoot3)
- H. Chrysostomus.
- voetnoot4)
- H. Optatus Milevitanus.
- voetnoot1)
- ‘D. Warande, Partie française’, I, bl. 55.
- voetnoot2)
- De hoofdbestemming, het zij van voorkerk, het zij van voorhof, is komen te vervallen - in landen waar geen Heidenen, geen scharen van ongedoopten meer zijn; gelijk inderdaad aan Joannes in de Apokalyps bevolen wordt de twee andere deelen van de Kerk der toekomst te meten - maar niet den Voorhof - die opgeheven stond te worden (XI, 1, 2). Niet-te-min is een (afgesloten) voorplein bij eene goede kerk om vele redenen een vereischte.
- voetnoot3)
- ‘I Corinth.’ XI, 21, 22. Kreuser, t.a.p. 1, 129-138.
- voetnoot1)
- Ons is eene kerk bekend, waar het H. Sakrament in de sakristij wordt bewaard, en de doopvont in die zelfde sakristij is geplaatst, in de onmiddelijke nabijheid van het Hoogwaardig(!).
- voetnoot2)
- Kreuser, t.a.p. bl. 504. Ook vindt men, volgends dezen schrijver, dikwerf ‘Lazarus en den rijken vrek’ in het paradijs geschilderd, om den gegoede bij het binnentreden zijnen plicht te herinneren; t.a.p. bl. 138.
- voetnoot3)
- ‘Paradies, limbus patrum, Vorhölle der Christen, wofür ja auch selbst der name Paradies in der Schrift vorkommt.’ Heinr. Lüken, ‘Die Traditionen des Menschengeschlechts’ (Münster, 1856), bl. 443.
- voetnoot4)
- ‘Miffa privata... quacumque hora ab aurora usque ad meridiem dici potest’. - Zie ‘Cérémonial selon le rit romain’, uitgave van Pr Le Vavaskuz, Part. I, afd. I, hst. 3.
- voetnoot1)
- Zie o.a. ‘D. Warande’, I, bl. 575.
- voetnoot1)
- Meestal choorhek; dikwerf ook min of meer verheven galerij, oxaal (dat men van ‘doxale’, ‘doxologie’ afleidt, maar oudtijds ook ‘hoogfale’ genoemd vindt), waar het Epistel en Evangelie in solemneele missen gezongen wordt, en waar soms een orgel ter begeleiding van den Priester is aangebracht.
- voetnoot2)
- ‘Lib. Pontif.’ Vita Symmachi: ‘qui fecit oratorium a parte mulierum’. Vita Sergii I: ‘Hic fecit oratorium intra basilicam B. Petri Apostoli, quae est in parte mulierum’. Verg. Amalarius, ‘De offic. eccl.’ III, 2: ‘Masculi stant in australi parte et feminae in boreali.’
- voetnoot3)
- ‘Hom. LXXIII in Matth.’ LXXXIV ‘Mor.’ Bibl. choisie des Pères etc. Dl XXIV, 80. Georgius Rippel zegt er van: ‘Das Schiff oder Lang-Haus, welches zwar mit einer Mauer mittendurch unterschieden war, auf dessen rechter Seiten die Männer, linckerseits die Weiber dem Gottes-Dienst beywohnten.’ ‘Alterthum, Ursprung und Bedeutung aller Ceremonien’ enz. 7e dr. 1764, bl. 436.
- voetnoot1)
- Zie bijv. de plaat in Von Quasts ‘Ueber Form, Einrichtung und Ausschmückung der ält. chr. Kirchen’.
- voetnoot2)
- Dit woord is rekbaar. Men stelt het tegenover schip der kerk, en dan beteekent het de geheele helft der kerk aan gene zijde der Balie van Gregorius van Nazianze. Men stelt het, binnen die helft, tegenover het sanktuarium; men stelt het ook, met den naam van onderchoor, tegenover het presbyterium of opperchoor, waar de Priesters rondom den Bisschop verbleven - vaak aan gene zijde van het autaar.
- voetnoot3)
- B.X. Hft. 4.
- voetnoot1)
- Tevens zijne leerlingen.
- voetnoot2)
- H. Paulinus van Nola, ‘Katholiek’, Dl XXIX, bl. 334 en volg. en zie vooral de verheven beschouwingen van een onzer uitstekendste nederlandsche denkers in het zelfde tijdschr. Dl XXVII, 269 en volg.
- voetnoot3)
- ‘S. Jean n'est pas donné à Marie parce qu'il est Jean, fils de Zébédée, parce qu'il a des mérites personnels et qui lui sont propres; mais parce qu'il est le disciple, et le disciple chéri de Jésus-Christ; c'est-à-dire parce qu'il a les deux qualités qui appartiennent à tous les vrais fidèles, à tous les enfants de l'Église: c'est pourquoi Jean les représentait tous, comme on l'a déjà dit plus haut avec Sylveira’. Pater Ventura, ‘La Mère do Dieu, mère des hommes’, bl. 164.
- voetnoot1)
- ‘Epist. ad Sev.’ XII, nu XXXII, n. 13 (uitg. v. Verona, 1736). Verg. ‘Felic. Natal.’ bl. 665.
- voetnoot1)
- Bonanni, ‘Hist. templ. Vat.’ fol. 20.
- voetnoot2)
- ‘Zach.’ VI, 12; verg. III, 8.
- voetnoot1)
- T.a.p. I, 39.
- voetnoot1)
- ‘Ipfa species crucis quid est, nisi forma quadrata mundi? Oriens de vertice, Arcton dextra tenet, Auster in laeva consistit, Occidens sub plantis formatur’. Hier. in Marc. In ons eerste hoofdstuk behandelden wij het vierkant der ondermaansche orde reeds eenigszins.
- voetnoot2)
- Ἑκκλησίαν σταυρωτήν.
- voetnoot1)
- ‘Serm. CLX, § 6, aangeh. bij Kreuser, bl. 36.
- voetnoot2)
- Zie het ‘Pontificale’.
- voetnoot3)
- ‘Storia del Duomo di Orvieto’, door Pater Guilielmo della Valle Minor. Deze en talrijke andere wegwijzingen zijn wij aan het uitmuntend werk van Prof. Kreuser verschuldigd, I, 40.
- voetnoot4)
- Tertullianus † 216.
- voetnoot1)
- Op talloze plaatsen gewaagt die Kerkvader van dit heilig bondsteeken.
- voetnoot2)
- Niet slechts Ilieronymus, wiens woorden hierboven zijn bijgebracht, ook Augustinus, ook de dichter Sedulius prediken het kruis met het ‘caput ad Orientem’. Zie de plaatsen bij Kreuser, t.a.p. bl. 41.
- voetnoot3)
- ‘Σταυρὸς ἐκκλησίας ϑεμέλιος’, Chrys.
- voetnoot4)
- ‘IV Reg.’, 17.
- voetnoot5)
- ‘Ezechiël’, XLIV, 2; XLVI, 1, 2, 12.
- voetnoot1)
- Vincentius Bellov. ‘Spec.’ B. XI, hft. 18: ‘Absida Graece, Latine interpretatur Lucida, eo quod lumine accepto per arcum resplendeat’. Kreuser, I, 86.
- voetnoot2)
- ‘Ezechiël’, XL, 22.
- voetnoot3)
- Ibid, XLIII, 4.
- voetnoot4)
- ‘Joann.’ XX, 19.
- voetnoot5)
- ‘Lucas’, XXIV, 39.
- voetnoot6)
- ‘Joann.’ t.a.p.
- voetnoot7)
- ‘Isaias’, XIV, 13.
- voetnoot8)
- ‘Ezechiël’, VIII, 3.
- voetnoot9)
- Ib. 14.
- voetnoot10)
- ‘Jerem.’, I, 13, 14.
- voetnoot11)
- ‘Wer den Kölner Dom ansieht, merkt auf den ersten Blick, dass die ganze Südseite äusserst reich an der Aussenseite verziert ist, die Nordfeite dagegen höchst einfach gehalten und der Ueberreichthum absichtlich vermieden ist. Die Absicht tritt klar hervor, wenn man sich nach Osten begiebt, wo der letzte Nordpfeiler noch einfach, der erste dabei stehende Südpfeiler reich verziert behandelt ist.’ Gelijk verschijnsel doet zich voor aan den Münster te Freiburg i.B., aan de keulener kerk der Minderbroeders, de kerk te Esslingen, de stiftskerk te Stuttgart, den St Ouen te Roaan, en aan vele andere kerken, in Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Nederlanden. Zie Kreuser, t.a.p. bl. 114, het werk van Chapuy en Jolimont over de fransche kathedralen, de uitgaven der Camden-Cambridge Society, Eyck van Zuyl. ‘Bouwtr. der middeleeuwsche kerken in Ned.’, Werken v. 't Hist. Gez. te Ut. B. Dl II, St. 1, bl. 103, 106 127, 130, verg. echter bl. 124, 132,135, en Hermans' ‘Geschied. v.d. bouw der St Janskerk’, Kath. Nov. 1853, 11. e, f. enz. De noordelijke toren te Mantes (Kreuser, t.a.p. bl. 175), te Roaan, te Senlis, ja zelfs die te Chartres (hoewel prijkend met een flamboyanten bekrooning) en elders is de eenvoudigste. Hier, te Chartres, is aan het Noorder portaal 'smenschen val voorgesteld. Te Reims hebben aan 't Noorder portaal de beelden de minste kunstwaarde. ‘Ann. arch.’ II, 245. ‘As a general rule, porches are situated on the south side of the nave.’ ‘A handb. of Engl. Ecclesiology’, 1847, bl. 171.
- voetnoot1)
- ‘Die Baumeister drücken diesen Gedanken entweder dadurch aus, dass sie die nördliche Kirchenseite schmuklos bilden, oder die Kämpfe des Mittags gegen die Mitternacht, der Tugend gegen die Sünde, des Lichtes gegen die Finsterniss dort anbringen.’ Godard en Kreuser. Zie den laatste, t.a.p. I, 540.
- voetnoot2)
- Bijv. in de hoofdkerken van Ments, Freiburg, Straatsburg, Weilburg aan de Lahn, enz. in kerken te Bilton, Cubbington, Exton, Clevedon, Woodleigh, Southpool, Hamscy, West-Wittering, Cowthorp, enz. (‘Handbook of Engl. Ecclesiology’, bl. 64.)
- voetnoot3)
- S. Gereon te Keulen.
- voetnoot4)
- S. Bonaventura, ‘Méditations de la vie du Christ’: vert, van Henry de Riancey, bl. 303. Ten Noorden van het H. Graf is ook de zoogenaamde kerker van den Heiland. Deshayes ‘Descript. des SS. Lieux’.
- voetnoot5)
- ‘In ecclesiae ingrefsu collocatus sit fons baptismalis, isque a finistra ingredientium parte’. ‘Acta Ecclesiae Mediol.’ bl. 108, volg. Kreuser.
- voetnoot6)
- Ongedoopte kinderen kunnen niet zonder heiligschennis in gekonsakreerde kerken worden begraven. Richandeau, ‘Nouveau traité des saints mystères’, bl. 132.
- voetnoot7)
- Neale & Webb, t.a.p. bl. 180.
- voetnoot1)
- Durandus, I, 6; Kreuser: ‘Das griechische Alphabet schreibt er vom südwestlichen Winkel links nach rechts oder Nordosten, das lateinische Alphabet von südöstlichen Winkel links nach rechts, kreuzweise, wie Jakob über Ephraem und Manaffe die Hände legte.’ ‘Das H. Meszopfer’ (1854), bl. 106. Chr. Faber begint ‘van het slincker (Noord-)eynde vant Cruys int Oosten, tot het rechter (Zuid-)eynde in 't Westen; ende daer nae van het rechter eynde int Oosten, tot het slincker eynde int Westen.’ T.a.p. bl. 71.
- voetnoot1)
- Gerlach Vinitor, ‘Compendium sacrornm rituum et caerimonarium.’ Keulen, 1685, Tit. V, bl. 137.
- voetnoot2)
- S. Remy d'Auxerre schrijft omtrent het jaar 882: ‘Verba evangelii levita pronuntiaturus contra septentrionem faciem vertit, ut ostendat et annuntiationem spiritus sancti contra eum dirigi, qui semper spiritui sancto contrarius extitit’; aang. bij Lebrun, ‘Uitlegging enz. van de H. Misse’, Dl II, art. VII. Daarentegen schijnt men in nog vroeger tijd vrij algemeen het Evangelie tegen het Zuiden gelezen te hebben: toen verbond men daaraan eene andere zinnebeeldige beteekenis dan de latere. Het weifelen der oriën. teering met den gevel of met de apfis zal echter ook hier zijn invloed gehad hebben. Zoo zegt het ‘Dienstboek’ van Mont-Cassin, op de eene plaats dat men zich naar het Noorden, op de andere dat men zich óf naar het Noorden óf naar het Zuiden zal keeren. Lebrun, t.a.p. bl. 271. Ook Lebrun meent intusschen te mogen aanbevelen, dat het Evangelie naar het Noorden gelezen worde.
- voetnoot1)
- ‘Titurel’, uitg. van San Marte, Kap. III, 91. ‘Wolfr. v. Eschenbach’, II, 147. Maar zie eerst Sulpiz Boifserée in de ‘Abhandl. d. Münch. Akademie’, 1835, D.I.
- voetnoot2)
- ‘I Tim,’ II, 12-14. ‘Ephes.’ V, 23.
- voetnoot1)
- Giuseppe Baldeschi en Abbé Favrel, ‘Cérémonial selon le Rit romain’, uitg. van Pr Le Vavasseur, Pl. 4. Verg. Pl. 3.
- voetnoot1)
- Petrus en Paulus worden doorgaands samengenomen, en stellen alweêr de beide helften des menschdoms voor: maar Petrus is de meeste: de bekende schriftuurplaatsen behoeven daarvoor niet bijgebracht te worden. Somtijds wordt Petrus schier als identiek met de Kerk aangeduid: ‘Petrus Ecclesia’; ‘typus Ecclesiae; ‘figuram portaret Ecclesiae’; ‘Ecclesiam, cujus perfonam Petrus gestat’: alles bij Aug. Zie Kreuser, ‘Chr. Kirchenb.’ II, 99-101.
- voetnoot2)
- Durandus, ‘Rat.’ B. I, hft. 3; VII, 44. Grandidier, ‘Essais’, bl. 12, maar vooral de ‘Revue de l'art chrétien’, 1857, bl. 403 en volg. Men heeft daar echter Paulus' titel als ‘Apostel der Heidenen’ onopgemerkt gelaten; niet-te-min leert de Bisschop van Ostia reeds dat Paulus, zone Benjamins (‘Rom.’ XI, 1) de Benjamin van het Nieuwe Verbond is, de laatste zoon, de laatste Apostel, op wien ook de text ‘Gen.’ XLIX, 27 past; terwijl Benjamin (ןימינב) tevens zoon van de rechter hand beteekent.
- voetnoot3)
- In San Clemente, S. Lorenzo f.l.m., in Sta Maria in Cosmedin, en, vroeger, in de oude St Pieter; ook de preêkstoel in SS. Nereo ed Achilleo.
- voetnoot4)
- De Caumont, ‘Hist. de l'archit. rel.’ bl. 19, 20.
- voetnoot5)
- Matth. H, 12. Zie Kreuser, ‘Kirchenb.’ 104.
- voetnoot1)
- ‘Triomph’ bovenaang. bl. 432.
- voetnoot2)
- ‘O. en N. Kerstliederen’, No L en LXXXI, onder vergel. van de opg. bron, bl. 310.
- voetnoot3)
- Kreuser, t.a.p. I, 568; zie ook den Bon de Roisin, in de ‘D. Warande’, partie fr. I, bl. 54 en volg.
- voetnoot4)
- Bij de Grieken was het dulapion of diakonikon, dat tot berging van het grovere kerkgeraad, kolen, wierook, was, enz. diende, ten Zuiden; het proskomide, de kleedkamer der priesters en bewaarplaats der gewijde vaten, ten Noorden. Kreuser, t.a.p. I, 143.
- voetnoot1)
- Durandus, t.a.p. Vier eeuwen later: ‘De sacristye daer den Priester fich cleedt met de Priesterlijcke cleederen’, is ‘Het heyligh Lichaem van Maria, alwaer Christus sich becleedt met sijn alderheyligste Menscheyt.’ ‘Ghesantschap vande ziele tot haeren Godt’ enz., ‘naer twintigh-mael herdruckt geweest te sijn inde Fransche Tale, overgeset inde Nederdnytsche door Fr. Hieron. vanden Kerchove, Carth. t'Antw. 1700’, bl. 18. Zie ook Kreuser, I, 544.
- voetnoot2)
- ‘Van O.H. Wonden’, str. 10. uitg. d. Mr L.Ph.C.v.d. Bergh.
- voetnoot1)
- De bekwame, maar weinig symbolicsch gezinde Heinrich Otte, in zijne ‘Grundzüge’, bl. 23.
- voetnoot2)
- De Heer Kreuser acht de neiging des hoofds van den stervenden Verlosser reeds afgebeeld door de vaak Noordwaards wijkende heilige linie over haar geheel. Wij hebben hierop te-rug te komen. Bij De Caumont vindt Prof. Kreuser, voor dit gevoelen, geen steun. De fransche kunsttheorist haalt alleen het feit aan, door ons hierboven vermeld; en heeft die breking der kerk-as, bij meer dan honderd kerken der XIIIe en XIVe Eeuw waargenomen; ook brengt hij met ons zinnebeeld in verband het overhellen van den noorder kerkmuur, terwijl de zuider loodrecht stond. Aan talloze dorpskerken merkte hij deze bizonderheid op (‘Archit. rel.’ bl. 401, 402).
- voetnoot1)
- Zie bijv. den ‘Geesteliken boemgaert’ - advents-bespiegeling, van een nonnetjen der XIIIe Eeuw, naar verschillende bronnen uitgegeven door Mr L.Ph.C.v.d. Bergh en door den Hr Edw. Even, respektievelijk in de werken der Leidsche Maatschappij, en in den ‘Katholick’ (1853).
- voetnoot1)
- S. Greg. Thaumat.
- voetnoot2)
- ‘Arcam autem, quid, nisi sanctam Mariam dixerimus?’ H. Ambrosius. ‘Nova foederis area, in qua descendens Spiritus Dei requierit.’ H. Andraeas van Crete.
- voetnoot3)
- ‘Nares habent, et non odorabunt.’ Ps. CXIII, 6.
- voetnoot1)
- ‘Ghefantschap’, bovenaang. bl. 12. ‘Templum Divinitatis’ zegt de H. Ephrem, in zijne oratio ‘De laude Deipar.’
- voetnoot2)
- ‘I Cor.’ VI, 19, III, 16.
- voetnoot1)
- Jac. de Voragine, ‘Aurea Legenda’ - volgends de kollatie van texten en de keurige vertaling van Gustave Brunet, ‘La légende dorée’, Parijs, 1850, I, 273.
- voetnoot2)
- ‘Ecclesia natat in altum seculi.’ Ambros. ‘Serm.’ II.
- voetnoot3)
- ‘Christophori sancti speciem quicunque tuetur,
Ipsa namque die non morte male morietur.’
Talrijke voorbeelden bij Kreuser, t.a.p. I, bl. 139, II, 131, 132.
- voetnoot1)
- ‘Le lion tient sous une de ses pattes une tête de bélier, comme une multitude de lions placés à l'entrée des portes des églises en Italie et ailleurs.’ ‘Bulletin mon.’ 1846, vol. XII, bl. 705-707. ‘In der alten Gereonskirche zu Köln stehen noch jetzt zwei Löwen neben der Thüre.’ Kreuser, t.a.p. I, 124.
- voetnoot2)
- Kreuser, II, 354.
- voetnoot3)
- Aug. Chr. Ad. Zestermann, ‘Die antiken und die chr. Basiliken,’ bl. 118.
- voetnoot4)
- Eusebius ‘Vita Const.’ B. XXXI, XXXII, hft. III en Theodoretus ‘Hist. eccl.’ I, XVII: ‘Aan Macarius, Bisschop van Jeruzalem: Meld mij welke marmers en welke zuilen Gij begeert, opdat ik ze U doe overbrengen. Ik zal gaarne vernemen, of Gij oordeelt, dat de kerk beschoten moet worden, of niet. Want, indien zij beschoten moet worden, zal men ze met goud kunnen bekleeden. Bericht, ten spoedigste, aan de ambtenaren, die ik U genoemd heb, het getal werklieden en de geldsommen die noodig zullen zijn, en welke de schoonste en rijkste marmers, kolommen en cieraden zijn, opdat ik het spoedig wete. Ik bid God, mijn zeer beminde broeder, dat Hij u beware.’
- voetnoot5)
- Alfred Michiels prijst de ‘Geschiedenis der middeleeuwsche schilderkunst’ van Éméric David in zonderheid om hare trouwe en volledige berichten, wegends de schilderkunst onder Karel den Groote. Men leest bij David, dat door dien grooten Keizer de gewoonte der inwendige kerkbeschildering zich, door eene wet bevestigd zag:
‘L'empereur confirma, par une loi, l'ancienne opinion que les églises devaient être peintes sur toute leur surface. Les envoyés royaux, qui plusieurs fois chaque année parcouraient les provinces, étaient chargés, en inspectant les églises, d'examiner l'état où se trouvaient non-seulement les murs, les pavés et les autres parties essentielles des édifices, mais encore la peinture. Des règlements plusieurs fois renouvelés determinaient le mode des contributions ordonnées pour ce dernier objet. S'agissait-il de la peinture d'une église royale, l'évêque et les abbés voisins devaient y pourvoir: d'une église dépendante d'un bénéfice, c'était le bénéficiaire. Jusqu'au milieu des camps, si l'empereur faisait faire un oratoire, les murs étaient couverts de peintures sur toute leur surface. Tant qu'une église n'avait pas reçu ce genre d'ornements, on ne la croyait pas terminée.’
- voetnoot1)
- Kreuser, ‘Kirchenb.’ II, 23. ‘Quantum mutatus ab illo!’ 't Is heel gelukkig, dat er een kerkelijke uitspraak bestaat, waarbij bellist wordt, dat het ‘witten’ de kerk hare wijding niet doet verliezen. Richandeau, t.a.p. bl. 124. Geen onbescheidener en onwetender kerkbeheerder toch dan die plompe, onopgevoede, stukadoorskwast!
- voetnoot2)
- 't Verdient nadenken, dat aan de beroemde choorftallen van den munster te Ulm, de heidensche wijsgeeren en de mannelijke Heiligen aan de Noord-, de sibyllen en vrouwelijke Heiligen aan de Zuidzijde voorkomen. B. Webb, ‘Sketches of contin. eccles.’ bl. 163, 164.
- voetnoot3)
- Kreuser, II, 167.
- voetnoot4)
- Vergelijk ‘De Katholieke Almanak’ in onzen Alm. v. 1857.
- voetnoot1)
- Gelijk nog bestaan in de Oude kerk te Amsterdam. Het idee is van Kreuser, II, 168.
- voetnoot2)
- Molanus ‘De imag.’ Ed. Migne, bl. 116.
- voetnoot1)
- ‘Gij hebt gebroken de hoofden der Draken in de wateren’. ‘Ps.’ LXXIII, 13.
- voetnoot2)
- Aangev. en behand. bij Kreuser, ‘Chr. Kirchenb.’ I, 334 en volg. II, 174 en volg.
- voetnoot3)
- Kreuser, II, 548.
- voetnoot4)
- Zie de Aant.
- voetnoot5)
- Kreuser, 1, 513, II, 86.
- voetnoot1)
- XXI, 14.
- voetnoot2)
- Eusebius, ‘Vita Const.’ B. III, hft. XXXVIII.
- voetnoot3)
- ‘Galat.’ II, 9.
- voetnoot4)
- Euseb. ‘Hist. eccl.’ IV, 10.
- voetnoot5)
- San Marte, ‘Leben u. Dichtungen Wolfram's von Eschenbach’, II, 293.
- voetnoot6)
- Zie ook Kreuser, I, 561.
- voetnoot7)
- Faber, t.a.p. bl. 64.
- voetnoot1)
- Het geslacht Bellegarde voerde dan ook een zilveren klok in zijn wapen met ijzeren klepel: ‘d'azur à une cloche d'argent, brtaillé de sable’, Menestrier, 1761, bl. 138.
- voetnoot2)
- T.a.p. bl. 99.
- voetnoot1)
- Te Würzburg zijn, volgends Stieglitz, aan de ingang van den Dom werklijk twee zuilen aangebracht, die, opdat men allen twijfel wegends hunne beteekenis zoû kunnen afleggen, de namen der zuilen van den Tempel tot opschrift hebben.
- voetnoot2)
- ‘Job’, XXXVIII, 4, 6; verg. ‘Ps.’ LXXIV, 4: ‘Ik heb de kolommen [der aarde] vastgemaakt’.
- voetnoot3)
- T.a.p. bl. 284.
- voetnoot4)
- ‘Kunstkronijk’, VI, bl. 59.
- voetnoot5)
- Kreuser, I, 175.
- voetnoot1)
- ‘Joan.’ XIX, 25.
- voetnoot2)
- ‘Ecclesiastic.’ XXIV, 24.
- voetnoot3)
- ‘Prov.’ VIII, 18.
- voetnoot4)
- ‘Judith’, VIII, 7, 10, 18-20, 29, IX, 12-15, X, 4, 19, XII, 8, XIII, 7, 9, 13, 18, 20, 22, 23, 25; en ‘Prov.’ XXXI, 10.
- voetnoot5)
- ‘Sap.’ VII, 26.
- voetnoot6)
- ‘Apoc.’ XII, 1.
- voetnoot7)
- Zie ‘D. Warande’, 1856, partie franç., bl. 56.
- voetnoot1)
- S. Aug. ‘De virg.’ VI.
- voetnoot2)
- ‘Cant.’ VI, 3.
- voetnoot3)
- ‘Luc.’ I, 46-56.
- voetnoot4)
- ‘Eccles.’, XXIV, 25.
- voetnoot5)
- Veni creator: ‘Qui paraclitus diceris,... et spiritalis unctio.’
- voetnoot6)
- ‘Cant.’ II, 2.
- voetnoot7)
- ‘Vere Virgo erat hortus deliciarum, in quo consita sunt universa florum genera et odoramenta virtutum.’ S. Sophronius. Ook de ‘gesloten hof’ der H. Schrift wordt op Maria geduid: ‘Cantic.’ IV, 12.
- voetnoot8)
- II, 1.
- voetnoot1)
- ‘Uw herder heeft deze kerk herbouwd en ingericht op de wijze als hem door Gods orakelen was voorgeschreven.’ Euseb. ‘Hist. eccles.’ X, 4. ‘Godzelf heeft de plaats aangewezen, waar zijne diensten moeten gevierd worden’. S. Clemens Rom. ad Cor. I, 40. ‘Ik, Wilh. Durandus, door de oneindige barmhartigheid Gods Bisschop van de H. Kerk van Manden, ik zal wagen aan de deur te kloppen, in de hoop, dat de Koning mij in zijne geheimzinnige gewelven (de kerksymboliek) zal binnenlaten.’ ‘Rat.’ Inl.
- voetnoot1)
- ‘Cant.’ IV, 4.
- voetnoot2)
- ‘Ps.’ LXXIII, 3.
- voetnoot3)
- ‘Ps.’ LXXV, 3.
- voetnoot4)
- ‘Ps.’ LX, 3, 4.
- voetnoot1)
- ‘Ps.’ LXXV, 4.
- voetnoot2)
- Nostrae columbae domus simplex in editis semper et apertis. ‘Adv. Valent.’ hft. III.
- voetnoot3)
- Zie Mr H.A.A. van Berkel, ‘D. Warande’, 1855, bl. 209, 214.
- voetnoot4)
- IV, 8; 2-4.
- voetnoot5)
- ‘De namen onzer Moeder’, Antw. 1849, bl. 218. Aan dit voortreffelijk boekjen is door ons menige verklaring der lauretaansche litanie ontleend.
- voetnoot6)
- ‘Gen.’ III, 15.
- voetnoot7)
- VII, 4.
- voetnoot8)
- ‘Cant.’ VIII, 10.
- voetnoot1)
- ‘II Paral.’ XXVI, 9, 10. Verg. Gen. XXXV, 21.
- voetnoot2)
- ‘Dictionnaire’ etc. clocher, bl. 287.
- voetnoot3)
- VIII, 9.
- voetnoot1)
- De latijnsche text, waaruit we dit nemen, luidt aldus: ‘Per te omnis creatura idolorum errore detenta conversa est ad agnitionem veritatis, et fideles homines ad sanctum baptisma pervenerunt, atque in orbe terrarum constructae sunt ecclesiae.’ ‘Hom. VI, contr. Nestor.’
- voetnoot2)
- ‘Kath. Volksalm.’ 1858, bl. 93 (ter perse).
- voetnoot1)
- Zie bijv. den Utrechtschen Domtoren, den toren van Rhenen, den vervallen Koûkerkschen toren, op Schouwen; verg. de O. Kerk v. Delft, de beide torens v. Medemblik, dien van Breda, de N. kerk v. Delft, de torens v. Zutfen en Montfoort; maar zie onze Aant. hierachter.
- voetnoot2)
- 1856, bl. 50-56.
- voetnoot3)
- ‘Matth.’, XXIII, 37 - XXIV, 2.
- voetnoot1)
- ‘Ex.’, III, 6.
- voetnoot1)
- ‘Ex.’ III.
- voetnoot2)
- V. 4.
- voetnoot3)
- Neale & Webb, t.a.p. bl. 131.
- voetnoot4)
- ‘III Reg.’ VI, 5.
- voetnoot5)
- ‘Ezech.’ XLI, 16, 26.
- voetnoot1)
- ‘Tumor enim meus refugiebat modum ejus; et acies mea non penetrabat interiora ejus.’ Aug. ‘Confess.’ B. III, hft. 5, B. VI, hft. 5; ‘Epist.’ III.
- voetnoot2)
- ‘Ziet hier de woorden van Durandus over de vensters: ‘De vensters eener kerk verbeelden de H. Schriften; zij beveiligen tegen den regen en den wind, d.i. tegen alle schadelijke dingen: maar zij brengen het licht der ware Zon, d.i. God, in de harten der geloovigen over. Die vensters zijn breeder van binnen dan van buiten, om dat de mystische zin ruimer is en den letterlijken voorafgaat. De vensters zijn ook het beeld onzer zintuigen, die voor de ijdelheden der waereld gesloten moeten zijn, om vrijelijk alle geestelijke gaven te ontvangen.... Elk venster is dikwerf door twee posten (of in tweën?) gedeeld. Dat is,’ zegt Durandus, ‘het dubbele voorschrift der liefde’ (waarin werklijk de geheele wet en de profeeten immers opgesloten liggen); ‘of wel het beteekent, dat de Apostelen twee aan twee gezonden werden..’ Zijn de glazen de schrift - dan zijn de roeden en het geheele harnassement der ruiten (met betrekking tot de symboliek der Apostelen) ‘de leeraars van nederiger stand’.
- voetnoot3)
- In de groote kerken strekken zich drie verdeelingen, die wij panden zullen noemen, van het Westen naar het Oosten. Het hooge pand, middenschip of middenbeuk; en de twee zijpanden of zijbeuken. Somtijds zijn deze zijpanden elk in twee of drie beuken verdeeld: zoo spreekt men dan van kerken met drie, vijf, en zeven beuken. De transsepten of kruisarmen, noemt men gevoeglijk het kruispand, dat somtijds in een middenkruisbeuk en zij-kruisbeuken verdeeld is. Het choor en de autaarplaats of sanktuarium noemt men, met betrekking tot zijn afmetingen, de choorbeuk; het pand om het choor noemt men trans, duidelijker - choortrans, en de kapellen daar rondom kan men gevoeglijk transkapellen noemen. Wordt het choor door een dubbel pand omgord, dan kan men dit in de eerste en tweede transbeuken onderscheiden, tellende van binnen uit. De bovenmuren der kerk, noemt men, om den wille hunner vensters, de lichtbeuk, het zij van het schip, het zij van het choor.
- voetnoot1)
- Durandus, B. I, hft. 6.
- voetnoot2)
- Neale & Webb drukken zeer op deze beteekenis der drie choorvensters; en geen wonder - want de meeste britsche kerken sluiten met een rechthoekig choor; zoo dat de Oostwand eene vlakte vertoont van de breedte der kerk, die dan meesttijds door drie vensters zijn hoofdlicht in choor en schip spreidt. Ook huldigen zij in het verband, waarmeê de andere kerkramen met deze staan, de waarheid, dat de christen Kerk haar licht van God ontvangt: want Durandus (die, als wij opmerkten, nog eenigszins romaansche voorstellingen van kerkbouw heeft) leert uitdrukkelijk, dat de tweelingvensters der kerkwanden (eigenlijk spreekt Durandus van het venster met twee posten of spijlen) de Apostelen zijn, die paarswijze het Evangelie gingen verkondigen. Op talloze voorbeelden van het onmiskenbaar symbolisme der H. Drieëenheid in de vensters wordt door Neale & Webb en door Bourassé gewezen, met name in de H.-Drievuldigheidskerk te Caën. T.a.p. hft. VII. Kreuser ziet ook in de vensters de ‘H. Schrift, door den H. Geest verlicht, en ons wapenend tegen de ongeftuime waereldbuyen, terwijl zij alleen het licht des Hemels doorlaten’. Verg. wat we boven van de 7 Gaven bij de romaansche apside herinnerden. Zie Kreuser, bl. 554.
- voetnoot1)
- Den regel, dat geene Missen gedaan worden dan van het krieken der dageraad tot aan het uur van twaalven, hebben wij in ons He Hft. opgegeven,
- voetnoot2)
- Mone, ‘Lat. Hymnen des Mittelalt.’ I, 63. Voor 't neêrl. zie de uitg. van Mr van den Bergh bij de Leidsche Maatschappij, bl. 109 en 114. Verg. onze ‘O. en N. Kerstliederen’, bl. 299, en no IX en XX.
- voetnoot3)
- ‘Ps.’ XVIII, 6.
- voetnoot4)
- ‘Ezech.’ XLIII, 4, XLIV, 2.
- voetnoot1)
- Verborgenheid.
- voetnoot2)
- Doorgaan.
- voetnoot3)
- Schoone smale is eene tederheidsuitdrukking; als zeide men, in den besten zin, belle mignonne. ‘Geestelijke Ged. van Jacob v. Maerlant e.a.’ door Mr L.Ph.C.v.d. Bergh (bovenaang.), bl. 71.
- voetnoot4)
- Mone, ‘Lat. Hymn, des Mittelalt.’, I, 64.
- voetnoot1)
- Men vindt de grieksche texten in het schoone boek van Hefele: ‘Conciliëngeschichte’: Nicäa- D. I, 336; Constantinopel - II, 12. 't Is nog al vreemd, dat de geleerde schrijver wat het hier behandelde punt betreft, de beide symbolen ‘ziemlich gleichlautend’ noemt!
- voetnoot1)
- II Cor. VI, 15, 16.
- voetnoot2)
- Daar zijn er, die meenen, dat, als zij een pleisteren Diana koopen en ze laten er door den scheepsbeeldsnijder (of door den wagenmaker?) een rad bij timmeren - dat ze dan eene Ste Kathrina aan hunne parochiekerk kunnen schenken!
- voetnoot3)
- T.a.p. bl. 205.
- voetnoot1)
- ‘Bediedenisse vander Miffen in Dictsche’, uitg. in de Werken der L. Maats. door den IIr A.C. Oudemans, v. 17-20, 85.
- voetnoot1)
- T.a.p. bl. 542.
- voetnoot2)
- De proportie is genomen van het middenschip der Bossche St Jan.
- voetnoot3)
- De proportie van het schip is die van de kapel der L.-Vr. Broederschap aan de St Jan. De apsis is de halve zeshoek.
- voetnoot4)
- Te vergeefs wilde de heidensche Priester den lichtcirkel, dien de afvallige Juliaan rondom het kruis gezien had, uitleggen als een zinnebeeld der enge grenzen, die aan het Christendom gesteld zouden worden: ‘'t Was een teeken, dat onze Godsdienst eeuwig duren zoû.’ Sozomenus, t.a.p. V, 2. Verder bij de Bollandisten: ‘aeternitatis symbolum’. Zie ook Didron ‘Hist. de Dieu’, bl. 41, 79, 136.
- voetnoot1)
- ‘Die clausule vander Bible’, bovenaang. str. 6.
- voetnoot1)
- Plutarchus: ‘Ην γάρτι τῇ Καίσαρος οἰχία̣ προσχείμενον οἶον ἐπὶ χόσμω̣ ϰαὶ σεμνότητι τῆς βουλῆς ψηφισαμἐνης ἀχρωτήριον, ὡς Λίβιος ἱστορεῖ’. ‘Γ. ΙΟϒΛΙΟΣ ΚΑΙΣΑΡ’, LXIII. Amyot vertaalt het akroterion door ‘pinnacle’ - in ieder geval geen pinakel (siaal - beerspits) in goth. zin.
- voetnoot1)
- Onze zintuigen-zelf behooren als de kerkvensters te zijn, leert Durandus: gesloten voor de ijdelheden der waereld, en geopend voor de hemelsche gaven. T.a.p.B. I, hft. I.
- voetnoot2)
- ‘Zie de Duivel zal eenige van u in gevangenis werpen, opdat gij moogt beproefd worden; en gij zult tien dagen verdrukking hebben. Wees getrouw tot der dood, en ik zal u de kroone des levens geven.’ ‘Apoc. II, 10. Vglk. ‘1 Pet.’ V, 4.
- voetnoot3)
- Men vindt ook enkele voorbeelden van drie- en vierhoekige nimben. 't Is hier de plaats niet om daarover meer bizonder te handelen; maar men merke toch op dat de rondheid van het schild hier, in de XIIIe Eeuw, gezegd wordt het zinnebeeld van Gods bescherming te zijn; terwijl de Bisschop van Manden daarop laat volgen, dat wanneer men een levenden praelaat of Heilige afbeeldt, men hem een nimbus geeft in den vorm van een vierkant schild (als vertegenwoordigende de eindige orde), ‘waaraan elk der zijden het zinnebeeld van eene der vier hoofddeugden is’. ‘Rat.’ I, hft. III. Die vier hoofddeugden - geestkracht, matigheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid - vindt Durandus ook in het vierkant der kerk. De oude afbeelding van den H. Gregorius den IVe met den vierkanten nimbus is, trouwens, genoeg bekend. Die de ‘Histoire de Dieu’ van den IIr Didron niet heeft, kan nazien: Oudin, ‘Manuel d'archéologie’, bl. 338 en no 21 (pl. XII).
- voetnoot1)
- Zie over de amandel als zoodanig l'abbé Pron, ‘Harmonies sacrées’, bl. 331. Het vischsymbool is vaak besproken, en, voor die het niet kennen, in geen halve bladzijde te verklaren. Reeds de Katakomben verkondigen, met hoogen ernst, den Ι(ησοῡς) Χ(ριστὸς) Θ(εοῡ) ϒ(ἱὸς) Σ(ωτήρ). Zie een belangrijk artikel in den ‘Katholiek’, D. IV, bl. 338 en volg. De amandel, opgevat als verbeeldende het zij den visch of de vischblaas, beteekent de reinheid, voor zoo ver de visch op den Doop zinspeelt. Ikonologen verstaan dit.
- voetnoot2)
- Zie l'abbé Pron, bovenaang. bl. 332.
- voetnoot3)
- De proportie is genomen naar de vensters der Ste Chapelle te Parijs.
- voetnoot4)
- ‘Rat.’ t.a.p.
- voetnoot1)
- Niet zeer oud is o.a. deze tamelijk bekende voorstelling:
De Vader is de Zoon niet, en de H. Geest niet; de Vader is God, de Zoon is God, en de H. Geest is God: en deze Drie zijn éen God. Eene andere, middeleeuwsche, voorstelling, die evenzeer den driehoek tot grondslag heeft, geven wij hierachter, waar wij 't klaverblad behandelen.
- voetnoot2)
- Te Sens (XIIe E.) en te Freiburg i/B. draagt ze werkelijk een kroon; te Laon (1220) is ze gescepterd, draagt de Beide Testamenten, en een ladder met IX sporten (‘Gen.’ XXVIII, 12?); heur hoofd raakt de wolken. In de encyklopaedie der Abdisfe Herrade van Landsberg, eene sokratische figuur uit die (stikdonkere!) XIIe Eeuw, ontvloeyen Zeven bronnen aan den boezem der gekroonde ‘Philosophia’. Viollet-le-Duc, ‘Dictionnaire’, II, 1-10.
- voetnoot3)
- Vergelijk over de middeleeuwsche opvatting der vermogens onzer ziel de uitlegging der H. Drievuldigheid bij Bonaventura: ‘De speculatione Dei per suam imaginem, naturalibus potentiis insignitam’ (Hft. III van het ‘Itin.’), in de legende van S. Thomas Ap. in het ‘Passionael’, en de voorstelling van zekere ‘sin-rijcke’ bejaarde maagd in haar boeksken ‘Dye groote Evangelische Peerle’, 1542, hft. LVIII.
- voetnoot1)
- ‘Au moyen âge les roses étaient nommées roues.’ Ad. Berty, ‘Dict. de l'arch. etc.’ bl. 278.
- voetnoot2)
- Zie hare legende. - Een schoon radvenster aan de romaansche kerk van Barfreston (Kent) deelen Neale & Webb mede, t.a.p. bl. 162.
- voetnoot1)
- Rosweyde, ‘Gen. Leg.’ II, 25 Nov.
- voetnoot2)
- Hft. X.
- voetnoot3)
- V. 9, 12, 17.
- voetnoot4)
- Hft. I, 20.
- voetnoot5)
- Zie eenige voorbeelden bij A. Berty, ‘Dict.’ bl. 268, en op het woord ‘Rose’
- voetnoot4)
- V. 10.
- voetnoot1)
- Zie de afb. no 18 in Pipers ‘Ueber den chr. Bilderkreis’.
- voetnoot1)
- Kreuser, t.a.p. 550.
- voetnoot2)
- T.a.p. 553.
- voetnoot3)
- Indien de geleerdheid onzer dagen wellicht in twijfel mocht trekken, of 's Pausen bedrijf, op het schoone feest, dat in ons vaderland van ouds ‘roosjenszondag’ heet, een diepen zin heeft, zie hij den Aiutante di Camera G.M. Romano, ‘Le cappelle pontificie’, bl. 195, Dom Guéranger ‘Le Carême’, 356, of, bij gebreke, Abbé Héry, ‘Manuel de la Chapelle Sixtine’, bl. 34.
- voetnoot4)
- ‘Als eyn rose funff uszerlich bleder hait, also hait daz Ave Maria funff adder geseez an yme... Maria ist einer rosen woil geglichet; wan also ein rose funff bleder uszwenig hait, also hait der Name Maria funf buchstaben; bij den mag man versteen die sunff freuden unser Frauwen, die sie hatte, do sie Christum entphing, do sie yn gebar, do er von dem Tode offstunde, do er zu hiemel fur, und do sie auch in den hiemel wart von ym und sinen engelen gefuret.’ Hs. te Ments, aang. door Mone, t.a.p. II, 272.
- voetnoot1)
- Vergelijk de woorden van 's Pausen zegening bij Dom Guéranger, ‘Crême’, bl. 358.
- voetnoot2)
- Door welken namelijk.
- voetnoot1)
- Zie het fraaye vaersjen van den Heer Poelhekke in onzen ‘Almanak’, 1855, bl. 29.
- voetnoot1)
- Zie Pl. 139 en bl. 569 in Didrons ‘Iconographe Chrétienne, Hist. de Dien’, en, bij gebreke, XI, no 13 in Oudins ‘Manuel d'archéologie’.
- voetnoot2)
- Zij worden gevierd 1 Augustus.
- voetnoot3)
- In het VIe Dl der ‘Annales arch.’
- voetnoot4)
- Neale & Webb, t.a.p. 174
- voetnoot1)
- ‘Ep. CXI, ad Seren.’
- voetnoot2)
- Zie Mgr Gaume, ‘Les Trois Rome’ (Brux. 1847), I, 179 en volg.
- voetnoot3)
- Ps. XLIX, 1, 2.
- voetnoot4)
- Ps. XXV, 8.
- voetnoot5)
- T.a.p. I, hft. VI, n. 7.
- voetnoot6)
- ‘Wilt gij in 't leven ingaan, zoo neem mijne geboden waar.’ Matth. XIX, 17. Verg. Kreuser, ‘Kirchenb.’ I, 119.
- voetnoot1)
- Neale & Webb, t.a.p. 131. Durandus zegt zelf: ‘ex diversis aliorum libellis et commentariis’ is dit boek te zamen gesteld. ‘Rationale’, B. VIII, hft. XIV.
- voetnoot2)
- Neale & Webb, bl. 133.
- voetnoot1)
- Ook bij den H. Paulinus van Nola blijkt, uit de beeldverciering zijner kerk van S. Felix, dat hij de kerkpanden naar de Beide Testamenten, maar tevens naar de geslachten onderscheidt: ‘In de rechter galerij zijn afgebeeld de H. mannen, in de linker de vrouwen (sexus minor)’: ‘Binis historijs complet pictura fidelis’. ‘Nat. X de S. Fel.’
- voetnoot2)
- ‘Rationale’, B. I, hft. 1, n. 23.
- voetnoot1)
- ‘Ps.’ CXX, 3, 4.
- voetnoot2)
- Verg. hierb. het aangeh. uit den ‘Kath.’ IV, 338.
- voetnoot3)
- Segneri, ‘la Manna dell' anima’, 15 Apr. 1679.
- voetnoot1)
- ‘Jeremias, IX, 21.’
- voetnoot2)
- ‘De brieven van den H. Hieronimus Uyt het Latijn vertaelt in 't Nederd. door Hr. Adr. van Loo, Pr, 1707; I Dl, 21. br. aan Eustochium.
- voetnoot3)
- Van Lenneps uitgave, IV, 13.
- voetnoot1)
- Luther: ‘Nach dem Grab, da der Herr in gelegen hat, welches die Saracenen inne haben, fragt Gott gleich fo viel als nach allen Küen von Schweitz.’ ‘Werke’ (Jena, 1685), Dl XI, bl. 436, aang. bij van Senden, ‘Het H. Land’ bl. 163 en 360.
- voetnoot1)
- ‘Hift. Eeelef.’ B. V, hft. XXII.
- voetnoot1)
- ‘Hoewel God dan ook alom tegenwoordig is, moet toch de Priester aan den autaar en gedurende de diensten (bizonder is hier sprake van de Getijden), zich, volgends het dekreet van Paus Vigilius, in 't gebed naar het Oosten richten. Van daar dat in de kerken, die haar ingang aan de Westzijde hebben, de Priester, in de Mis, zich omkeert om het volk te begroeten; in de kerken, die haar ingang ten Oosten hebben, zoo als te Rome, heeft men niet noodig zich om te keeren, en de Priester, die in die kerken celebreert, is altoos naar het volk gekeerd.’ Durandus, ‘Rat.’ V, II, n. 57.
- voetnoot2)
- Mabillon schrijft het plan van kerk en abdij aan Einhart toe, den bekenden geheimschrijver van Karel den Groote. Viollet-le-Duc, t.a.p. I, 242. De grooter teekening - III, 465.
- voetnoot1)
- ‘Dat boexken vander Missen: Andenwerf ghecorrigeert.’ Door ‘broeder Gherit vander Goude van sinte Francisens oerden genoemt van den observanten)’. Andwerpen, Willem Vorsterman.
- voetnoot2)
- ‘Divin, instit.’ VI, 3; zie Kreuser ‘Kirchenb.’ I, 46.
- voetnoot1)
- Aldus ‘Le vray Thresor de la doctrine chrestienne, recueilly et mis en lumiere par Nicolas Turlot, Doct. en Théol. et Curé de Namur; en sorte qu'il n'est besoin d'autre recherche pour l'enseigner ou apprendre. Reveu etc. Corrigé etc. Augm. etc XIIIme et dernière Ed. par le Sr de Balesdam. Lyon, 1663, bl. 87. Zijne aanhalingen hebben wij niet, alle, kunnen naslaan.
- voetnoot1)
- Rippel, bovenaang. bl. 434. Verg. onze Aant.
- voetnoot2)
- Ch. Barthélemy, vertaling van het ‘Rationale’, Voorr. VII.
- voetnoot3)
- Benj. Webb kan niet nalaten - hoewel de meeste engelsche kerken met een platten Oostgevel sluiten, den veelhoek, in verband met de trekkende zon, eene groote schoonheid van den vastelandskerkbouw te noemen: ‘I may here notice one advantage that an apsidal east end has over our square ends; - on a bright morn ng the different sides of an apse give a triple effect of light as they catch the sun one after the other.’ ‘Sketches of cont. Eccles.’ bl. 118.
- voetnoot1)
- ‘III Reg.’ III, 4; verg. II Paral. I, G. Zie ook Kreuser, ‘Kirchenb.’ I, 43 en volg.
- voetnoot2)
- ‘Dat boexken vander Missen, d, i vo.
- voetnoot1)
- ‘Humilis est enim janua Chriftus Dominus: qui intrat per hanc jauuam: oportet humiliet se.’ August. ‘Joann. Tract.’ XLV § 5. Kreuser: ‘Kirchenb.’ I, 119.
- voetnoot2)
- Pr Hazart, ‘Triomph van de chr. leere’, bl. 433.
- voetnoot1)
- ‘Cant.’ III, 9-11; verder S. Greg. M.t.d.p.
- voetnoot2)
- In de venet. ed. van Durandus ontbreekt dit; maar zie bij Neale & Webb, bl. 311, en verg. S. Greg. M. over de purp, treden als de ‘verheffinge der martelië’.
- voetnoot3)
- ‘Ps.’ XXXIII, 2, 5, 6, 7, 8.
- voetnoot4)
- Durandus.
- voetnoot1)
- ‘Cantic.’ II, 6, VIII, 3.
- voetnoot2)
- Ibid. II, 2, 16.
- voetnoot3)
- ‘I Tim.’ II, 12-14; ‘I Cor.’ XI.
- voetnoot4)
- Dit was een zeer algemeen erkend symbool.
- voetnoot5)
- Wij lezen voortdurend, met het vatikaansch exemplaar der Vulgata, dat met het gezach van Sixtus V en Clemens VIII bekleed is, Genesis III, 15, ‘ipsa’, 't Is niet dat ons de tegenspraak onbekend bleef, welke nog onlangs omtrent deze lezing, en van eene geachte zijde, is ingebracht: maar leek als wij zijn, achten wij ons met de meest algemeene opvatting (ipsa) het best en volkomen verandwoord; en wij meenen, dat, op ons bizonder gebied, aangezien Maria hare verhevenheid dankt aan de verdiensten van haren godlijken Zoon, het geen verschil maakt, of men, ikonografiesch, den voet der Moeder op den kop der slang zet, of den kruisstaf, dien men het Kind dan in de hand geeft: behalven, dat het laatste ons eene innovatie toeschijnt, die, om met Prof. Bormans St Cypriaan te citecren, veroordeeld wordt door het opperpriesterlijk woord: ‘Nihil innovetur nisi quod traditum est’. Zie, over het boven bedoelde gevoelen van Pr Fr. X. Patrizi, den kanunnik Pelletier in de ‘Revue de Part chrétien’, 1, 316.
- voetnoot1)
- Ook de oude doopwaterput in de hoofdkerk van Straatsburg. J.G. Schweighäuser, ‘Vues pitt. de la cath. de Strasb.’, bl. 40. Bij de Grieken is thands, meenen we, de kredentie in 't Noorden geplaatst.
- voetnoot2)
- ‘Ezech.’ XLVII, 11.
- voetnoot3)
- ‘I Cor.’ III, 10.
- voetnoot4)
- T.a.p. 16.
- voetnoot5)
- ‘I Cor.’ VI, 19.
- voetnoot6)
- ‘O alder-eerbiedwaerdigste Hooft van Jesus, Ghecroont met Sterren, ende doorboordt met Doornen.’ ‘Ghesantschap’ bovengen. bl. 10.
- voetnoot1)
- ‘A handbook of english Ecclesiology’ (1847), bl. 201 en volg.
- voetnoot1)
- Pr David, ‘Den Bloem-hof ende Kruyt-hof der Kerckeliker Cerimonien’ (1658) I, 79.
- voetnoot2)
- ‘Bediedeniffe vander Missen in Dietsche’, bovenaang. v. 467 en volg.
- voetnoot1)
- ‘Ezechiël’, IV, 1.
- voetnoot2)
- Durandus, B. I, hft. I, 33. Verg. ‘III Esdr.’ IX, 45, en ‘II Paralip.’ VI, 13.
- voetnoot3)
- L'abbé Beaussire, ‘La légende de Ste Marie Madeleine,’ p. 69.
- voetnoot1)
- ‘Kort verhael des oorsprongs van den aldervolsten ende eeuwigdurende Aflaet van O.L. Vr. ter Engelen, ofte Portiuncula, door Christo selven aen den H. Franciscus verleent. Alfmede het Af-beeltfel ende beschrijvinge van het Capelleken en de Processie naer Portiuncula, enz.’ Eigenlijk:
‘.... de kerke die hi daer zietOnser Vrouwen den inglen hiet’,
volgends Maerlant, in ‘Ste Franc. Leven’, uitgeg. d.J. Tideman, v. 909, 910. En te recht: ‘ter Engelen’ is geen Neêrlandsch.
- voetnoot2)
- Maerlant, ‘Sinte Franciscus Leven’ v. 77, 78. Een andere vrome monnik,
‘Een broeder van goeden levene,Eer Fransoys began te begeveneDe werelt ende haer doen,Sach van deser stede een visioen,Dat waerdich es dat men bediede:Hi fach ongetellede liede,Die al gader startblint waren;Te hemele wart in grote mesbaerenHelden si tanscijn als mettien,Ende cnielden up hare knien,Al omme de kerke beneven,Handen te Gode up geheven.Wenende riepsi up Gode echtOm genaden ende om lecht;Ende als dit was, een clareit grootBoven uten trone scoot,Die up hem allen sturte rechtEnde gaf elkerlike sijn lecht,Ende daer toe zine salechedeDie hi lange begherde mede.’
T.a.p.v. 927 - 946.
- voetnoot1)
-
‘Doe der torn was bereitAls Diascorus hadde geseit,Ouch zwei vinfter dair an,Dat dochte sie gair ovel stain.Sie sprach zo dem Meister doe:“Wer heizt uch zwei vinster soeMachen an den torne min?”Dei Meister sprachen: “Der Vader din.”Barbara sprach: “Nu machet noch einz.”Die Meifter sprachen: “Wir endorren gheinzMachen, vur dins Vaders zorn.”Si sprach: “Ez moiz sin verlornUnde gair hin gelecht.Doet als ich uch have gesecht:Machet dri vinster mir.”Die Meister erfulleden ir beghir.Doe die vinster waren bereit,Barbara ein cruize sneitGeghen den Oisten in ein marmelstein,Dat mit cime vinger erschein,Dat men noch hude des dages siet.Si begonde an zo bedenVader, Soen, und Hiligen Gheist.’‘Sent Barbaren paffie’; Oskar Schade, ‘Geistl. Ged. vom Niderrhein’ (1854), bl. 55.‘Du sprechs tzo dem Meister...:Mache myr an dem werekeIn ere der heiliger DreyveldicheitDrij vynster, als wert eyn kyrche.’
‘Eyn ander suverlich gedichte van Sent Barbaren’, t.a.p. bl. 35.
Uit den latijnschen text, die Schade in eene der editiën van Jacobus a Voragine gevonden heeft, blijkt, dat de Italjaansche Bisschop de vensters in het Noorden onderstelt: ‘Descendensque famula Dei videre opus quod factum est, vidit contra Septentrionem duas solummodo fenestras. Dixit artisicibus: ‘Quare duas feneftras instituistis?’ Dicunt ei: ‘Pater tuus disposuit.’ (Het was trouwens geen wonder, dat Dioscorus, de Heidensche vader, de vensters liet opengaan naar het rijk der duisternis - naar het Noorden: ‘Want Dioscorus bedudet der afgoden gunst ende glorie’Ga naar voetnoot*). We hebben boven gezien, dat God ook het heidensche Noorden tot eene gelukkige waereld ter zijner verheerlijking heeft omgeschapen. Het Noorden was daartoe onder den bizonderen invloed der vrouw, en wel der jonkvrouw gesteld. Zoo dwong dan de jonkvrouwe Barbara dat Noorden het hoofdgeheim des Christendoms te verkondigen:) ‘Quibus illa: ‘Facite et mihi aliam fenestram’.... Finitoque opere reversus est Pater ejus de peregrinatione et contemplatus tres fenestras.... ait filia: ‘Tu imperafti tres fenestras fieri?’ At illa: ‘Etiam, benefeci: nam tres fenestrae illuminant totum hominem.... Tres sunt mundum illuminantes et stellarum cursum regulantes: Pater scilicet Filius et Spiritus Sanctus. Et hi tres funt in essentia.’ T.a.p. bl. 40, 41.
Maar al waren, volgends den lombardischen hagiograaf, twee der vensters ten Noorden geplaatst, en dus niet gelijk de Nederduitscher zich uitdrukt: ‘als wert eyn kyrche’ - de gebedsrichting ten Oosten wordt ook door hem ten volle bijgestemd: ‘Perambulans vero Barbara in natatoria contra Orientem instituit in marmoribus ejus digito pretiosam crucem’ (t.a.p. bl. 40); en na dat zij haar gebed Oostwaards heeft verricht, is haar eerste werk haars vaders asgodsbeelden te gaan aanspuwen, ‘inspuit in faciem eorum’.
De verklaring, boven door ons gegeven van 's vaders keuze om de vensters in het Noorden te maken, blijkt te meer gegrond daar eene andere dan de reeds meêgedeelde nederduitsche lezing bepaald zegt, dat de vader‘wolde laten maken...Sinen affgodden eynen tempel to lone,Unde dar under eyn water schone,Dar inne men de opperGa naar voetnoot†) to reinighen plach....He leet maken twe venster dar in’ enz.
Deze onder ons berustende nederd. text, uitgebreider en belangrijker dan de door Schade uitgegevene, maar minder fraai dan de latijnsche, is, in handschr., door wijlen Friedr. von der Haagen (naar het schijnt volgends een ouden druk) ter uitgave gereed gemaakt. Of hij, sedert, ergends gedrukt werd, hebben wij nog geen tijd gehad na te zien. Ook deze duitsche text spreekt niet van het Noorden, maar doet het Oosten recht:‘Do de venster weren bereytBarbara do eyn cruce sneytJeghen dat Osten in eynen steyn;Dat dede se myt enen vingher alleyn.’Se beghunde ook an to bedenDen Vader, den Sone, den Hilghen Gheyst’‘Sunte Barbaren passye’.
De schrijver van het neêrlandsch Passionael vermeldt, in zijn uitvoerige legende, daarentegen wel uitdrukkelijk het Noorden - en heeft eene lezing bij de hand die niet zonder diepte van zin schijnt te zijn: ‘Hi geboot datmen niet dan twee vensteren aen den toren maken en soude; éen aen die noortside, éen aen die suytside; mer oest en weft en woude hi niet hebben, om dat die claerheit vanden Opganck der sonnen niet hinderen en soude der teeder verweender joncfrouwe an horen slaep ende ooc als die sonne nederghine, dat si haer camer niet heet maken en soude’. Een weinig later bevestigt hij ook onze voorstelling. Als Barbara vernomen heeft, dat haar vader slechts twee vensters, en in het Noorden en Zuiden, heeft geordineerd, zegt zij: ‘Ist also, moet ghi wel so doen dat ic u gebiede: dat is, dat ghi, bi minen bevele, ende onder minen naem, settet dan noch een venster int Oeste... Met dat si aldus sprac woude si dat getal der Heiliger Drievoudicheit vervolt hebben’. Hebben wij hier met de voorspelling te doen, dat de eenmaal donkere apsis der bazilieken tot de Lucida der gothische kerken - zoû omgeschapen worden, en de Noord- en Zuidzijden voortaan in luister voor de Oostgevels der kerk zouden onderdoen? Onnoodig te zeggen, dat in dit ‘Passionael’ ook de ‘mermorsteen’, daar zij het kruis in drukte, ‘met haren rechteren dume’, in ‘dat Oest eynde’ stond.
‘Passionael’, 1505, I, lxxviij vo. Zie voords de ‘Légende dorée’ van Brunet, II, 299, en Rosweydus, II, 607.
In het Italiaansche Legendario (Vinegia, 1548) leest men: Disse el padre alla figliuola: Dime figliuola hai tu comandato che sia facta questa terza fenestra. Et lei rispuose: io sono stato quella che lo ordinata. Adimando el padre dicendo: et questa perche cagione lhai fato fare; alquale rifpose: hollo facto accioche in questo loco resplendi magior lume et sia meglior luce.’ Ik heb dit gedaan, opdat in deze plaats grooter licht zoû schitteren en er hooger luister zoude wezen. Hft. III (bl. 8 vo).
- voetnoot*)
- ‘Passionael’, I, lxxiij.
- voetnoot†)
- Offers.
- voetnoot2)
-
‘Doe der torn was bereitAls Diascorus hadde geseit,Ouch zwei vinfter dair an,Dat dochte sie gair ovel stain.Sie sprach zo dem Meister doe:“Wer heizt uch zwei vinster soeMachen an den torne min?”Dei Meister sprachen: “Der Vader din.”Barbara sprach: “Nu machet noch einz.”Die Meifter sprachen: “Wir endorren gheinzMachen, vur dins Vaders zorn.”Si sprach: “Ez moiz sin verlornUnde gair hin gelecht.Doet als ich uch have gesecht:Machet dri vinster mir.”Die Meister erfulleden ir beghir.Doe die vinster waren bereit,Barbara ein cruize sneitGeghen den Oisten in ein marmelstein,Dat mit cime vinger erschein,Dat men noch hude des dages siet.Si begonde an zo bedenVader, Soen, und Hiligen Gheist.’‘Sent Barbaren paffie’; Oskar Schade, ‘Geistl. Ged. vom Niderrhein’ (1854), bl. 55.‘Du sprechs tzo dem Meister...:Mache myr an dem werekeIn ere der heiliger DreyveldicheitDrij vynster, als wert eyn kyrche.’
‘Eyn ander suverlich gedichte van Sent Barbaren’, t.a.p. bl. 35.
Uit den latijnschen text, die Schade in eene der editiën van Jacobus a Voragine gevonden heeft, blijkt, dat de Italjaansche Bisschop de vensters in het Noorden onderstelt: ‘Descendensque famula Dei videre opus quod factum est, vidit contra Septentrionem duas solummodo fenestras. Dixit artisicibus: ‘Quare duas feneftras instituistis?’ Dicunt ei: ‘Pater tuus disposuit.’ (Het was trouwens geen wonder, dat Dioscorus, de Heidensche vader, de vensters liet opengaan naar het rijk der duisternis - naar het Noorden: ‘Want Dioscorus bedudet der afgoden gunst ende glorie’Ga naar voetnoot*). We hebben boven gezien, dat God ook het heidensche Noorden tot eene gelukkige waereld ter zijner verheerlijking heeft omgeschapen. Het Noorden was daartoe onder den bizonderen invloed der vrouw, en wel der jonkvrouw gesteld. Zoo dwong dan de jonkvrouwe Barbara dat Noorden het hoofdgeheim des Christendoms te verkondigen:) ‘Quibus illa: ‘Facite et mihi aliam fenestram’.... Finitoque opere reversus est Pater ejus de peregrinatione et contemplatus tres fenestras.... ait filia: ‘Tu imperafti tres fenestras fieri?’ At illa: ‘Etiam, benefeci: nam tres fenestrae illuminant totum hominem.... Tres sunt mundum illuminantes et stellarum cursum regulantes: Pater scilicet Filius et Spiritus Sanctus. Et hi tres funt in essentia.’ T.a.p. bl. 40, 41.
Maar al waren, volgends den lombardischen hagiograaf, twee der vensters ten Noorden geplaatst, en dus niet gelijk de Nederduitscher zich uitdrukt: ‘als wert eyn kyrche’ - de gebedsrichting ten Oosten wordt ook door hem ten volle bijgestemd: ‘Perambulans vero Barbara in natatoria contra Orientem instituit in marmoribus ejus digito pretiosam crucem’ (t.a.p. bl. 40); en na dat zij haar gebed Oostwaards heeft verricht, is haar eerste werk haars vaders asgodsbeelden te gaan aanspuwen, ‘inspuit in faciem eorum’.
De verklaring, boven door ons gegeven van 's vaders keuze om de vensters in het Noorden te maken, blijkt te meer gegrond daar eene andere dan de reeds meêgedeelde nederduitsche lezing bepaald zegt, dat de vader‘wolde laten maken...Sinen affgodden eynen tempel to lone,Unde dar under eyn water schone,Dar inne men de opperGa naar voetnoot†) to reinighen plach....He leet maken twe venster dar in’ enz.
Deze onder ons berustende nederd. text, uitgebreider en belangrijker dan de door Schade uitgegevene, maar minder fraai dan de latijnsche, is, in handschr., door wijlen Friedr. von der Haagen (naar het schijnt volgends een ouden druk) ter uitgave gereed gemaakt. Of hij, sedert, ergends gedrukt werd, hebben wij nog geen tijd gehad na te zien. Ook deze duitsche text spreekt niet van het Noorden, maar doet het Oosten recht:‘Do de venster weren bereytBarbara do eyn cruce sneytJeghen dat Osten in eynen steyn;Dat dede se myt enen vingher alleyn.’Se beghunde ook an to bedenDen Vader, den Sone, den Hilghen Gheyst’‘Sunte Barbaren passye’.
De schrijver van het neêrlandsch Passionael vermeldt, in zijn uitvoerige legende, daarentegen wel uitdrukkelijk het Noorden - en heeft eene lezing bij de hand die niet zonder diepte van zin schijnt te zijn: ‘Hi geboot datmen niet dan twee vensteren aen den toren maken en soude; éen aen die noortside, éen aen die suytside; mer oest en weft en woude hi niet hebben, om dat die claerheit vanden Opganck der sonnen niet hinderen en soude der teeder verweender joncfrouwe an horen slaep ende ooc als die sonne nederghine, dat si haer camer niet heet maken en soude’. Een weinig later bevestigt hij ook onze voorstelling. Als Barbara vernomen heeft, dat haar vader slechts twee vensters, en in het Noorden en Zuiden, heeft geordineerd, zegt zij: ‘Ist also, moet ghi wel so doen dat ic u gebiede: dat is, dat ghi, bi minen bevele, ende onder minen naem, settet dan noch een venster int Oeste... Met dat si aldus sprac woude si dat getal der Heiliger Drievoudicheit vervolt hebben’. Hebben wij hier met de voorspelling te doen, dat de eenmaal donkere apsis der bazilieken tot de Lucida der gothische kerken - zoû omgeschapen worden, en de Noord- en Zuidzijden voortaan in luister voor de Oostgevels der kerk zouden onderdoen? Onnoodig te zeggen, dat in dit ‘Passionael’ ook de ‘mermorsteen’, daar zij het kruis in drukte, ‘met haren rechteren dume’, in ‘dat Oest eynde’ stond.
‘Passionael’, 1505, I, lxxviij vo. Zie voords de ‘Légende dorée’ van Brunet, II, 299, en Rosweydus, II, 607.
In het Italiaansche Legendario (Vinegia, 1548) leest men: Disse el padre alla figliuola: Dime figliuola hai tu comandato che sia facta questa terza fenestra. Et lei rispuose: io sono stato quella che lo ordinata. Adimando el padre dicendo: et questa perche cagione lhai fato fare; alquale rifpose: hollo facto accioche in questo loco resplendi magior lume et sia meglior luce.’ Ik heb dit gedaan, opdat in deze plaats grooter licht zoû schitteren en er hooger luister zoude wezen. Hft. III (bl. 8 vo).
- voetnoot*)
- ‘Passionael’, I, lxxiij.
- voetnoot†)
- Offers.
- voetnoot1)
- ‘Die Historie diemen heet Ecclesiastica, Beschreven door den gheleerden Eusebium, bisschop tot Cefarien in Paleftina, enz. Eerft getranslateert wten Griexsche door den Priester Ruffinum, Ende nu (tot ghemeynen oirboir) overgheset in onser duytscher spraken’. 1534, fol. c vo.
- voetnoot2)
- ‘Antiqui quando templum construebant Orientem spectabant aequinoctialem, ut qui deprecantur rectum respieeret Orientem.’ ‘Orig.’ XV, 4.
- voetnoot3)
- Mr Larenz Lacher is, in 1516, nog van het zelfde gevoelen: Reichensperger, ‘Verm. Schr.’ bl. 139.
- voetnoot4)
- Joh. Beleth, ‘Divini Ofsicii explicatio’, hft. XII: ‘Ut aedisicetur versus Orientem, hoc est verfus solis ortum aequinoctialem, nec vero contra aestivale solftitium, ut nonnulli et volunt et faciunt.’
- voetnoot1)
- Guil. Durand, ‘Rationale’, I, 1, n. S: ‘Debet sic fundari, ut caput recte inspiciat verfus orientem -, videlicet versus ortum solis aequinoetialem..... et non versus solstitiale, ut faciunt quidam.’
- voetnoot2)
- Zie R. Hart, ‘Eccles. records’ (1846), bl. 217 (1849, bl. 313); H. Bloxham, ‘Principles of goth. eccles. architecture’ (1849), bl. 313.
- voetnoot1)
- ‘Zeitschrift fur christl. Archäologie und Kunst’, Dl I, bl. 32.
- voetnoot2)
- Durandus zegt, dat men zich aan het Oosten der dag- en nachtevening moet houden, om dat de H. Kerk (het voorbeeld der ‘materiale Kercke’) gematigd - d.i. wijs - is in al haar doen, en dat de strijdende gemeente zich daarnaar behoort te gedragen in voorspoed en tegenspoed. Werd de tijd van den zonestilstand tot regel genomen, dan zoû aan het licht of aan de duiststernis de overhand gelaten worden (t.a.p. 1, 1, S).
- voetnoot1)
- Bähr, ‘Symb. des Mof. Cult.’ I, 212.
- voetnoot1)
- ‘Sap.’ XVI, 28.
- voetnoot2)
- Ps. XVIII, 6.
- voetnoot3)
- L'abbé Pron, t.a.p. bl.
- voetnoot4)
- Zie onze Aant.
- voetnoot1)
- ‘Boexken vander Missen’ b I vo.
- voetnoot2)
- De sepult. Christ.’ (hft. CLIX), aldus aangeh. bij Arthur Murcier, ‘La fépulture chrétienne’ etc. 1855, bl. 28.
- voetnoot3)
- ‘Rat.’ B. VII, hft. XXXV, n. 38.
- voetnoot4)
- ‘Dissertation sur l'Histoire de Paris’, I, 261.
- voetnoot1)
- Vroeger noemde men de apsis zelfs wel tribunaal.
- voetnoot1)
- Dat het nieuwe gebruik om de dooden niet naar het Oosten te keeren vrij algemeen in Engeland en Frankrijk veld gewonnen heeft - bewijst alleen, dat het groote beginsel, waarvoor wij 't hier opnemen, ook op dit gebied uit het oog verloren wordt. Dat men, dus doende, de graven soms rondom een Kruis bij-een-brengt, is weêr aan eene bizondere schikking de voorkeur geven boven de algemeene schikking, en schijnt meer jansenistiesch dan katholiek. Verg. Dom Guéranger, ‘Institutions liturgiques’, II, in zonderheid hft. XVIII en XX.
- voetnoot2)
- ‘Joël’, III, 2.- Had l'abbé Lebeuf kunnen voorzien, waar innoveeren al toe leiden kan - hij zoû nooit de hand geleend hebben aan eene hervorming van den kerkzang, als waaraan hij schuldig staat. Dom Guéranger, t.a.p. bl. 435 en volg.
- voetnoot3)
- Neale & Webb, bl. 180.
- voetnoot1)
- Becker en Marquardt, ‘Handb. der röm. Alterth,’ D. III, afd. 2, bl. 318.
- voetnoot2)
- B. en Marquardt, t.a.p. III, 2, 312, noot 1737, en IV, 354.
- voetnoot1)
- ‘Ezeehiël’, XLIII, 4.
- voetnoot2)
- Door den H. Ephrem: ‘De laude Deip.’
- voetnoot3)
- ‘Cant.’ VI, 9.
- voetnoot4)
- ‘Rat.’ I, I, 4.
- voetnoot1)
- Zie onze Aant. betr. de symb. getallen.
- voetnoot1)
- ‘Oude en Nieuwere Kerstliederen’ enz. no IV.
- voetnoot1)
- Zie het XIe Hft. van zijne ‘Sketches of continental Ecclesiology’.
- voetnoot2)
- Dat in St Pauwel en thands ook in S. Lorenzo f.l.m. het autaar in gelijke richting met de kerk staat, leert het plaatwerk van Knapp & Gutensohn. En evenzeer dat dit bij S. Pietro in Vincoli het geval niet is - hoewel Webb dit op éene plaats aangeeft.
- voetnoot2)
- Dat in St Pauwel en thands ook in S. Lorenzo f.l.m. het autaar in gelijke richting met de kerk staat, leert het plaatwerk van Knapp & Gutensohn. En evenzeer dat dit bij S. Pietro in Vincoli het geval niet is - hoewel Webb dit op éene plaats aangeeft.
- voetnoot2)
- Dat in St Pauwel en thands ook in S. Lorenzo f.l.m. het autaar in gelijke richting met de kerk staat, leert het plaatwerk van Knapp & Gutensohn. En evenzeer dat dit bij S. Pietro in Vincoli het geval niet is - hoewel Webb dit op éene plaats aangeeft.
- voetnoot1)
- Zie de laatste bladzijden van onzen text.
- voetnoot2)
- Marquardt, ‘Röm. Alt.’ III, 2, 318.
- voetnoot1)
- Hier staat, bij vergisfing, in het Hf. weêr orientalem.
- voetnoot1)
- Wij wenschen niet achterhaald te worden, op de mogelijke bevinding, dat enkele der hier behandelde torens reeds gesloopt of onherkenbaar veranderd waren.