Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
Nederlandsche Oudheden,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
drukken, door te gewagen van oudheden, van eene archaeologie, die als wetgeefster bij nieuwe bouwwerken optreedt, dat kan niet toegelaten worden; en indien men zich van die terminologie bedient, dan geeft men óf te veel toe aan een heerschend gebruik, óf men bewijst de eigenlijke roeping der nienwere kunstrichting niet te begrijpen.... Dit is inderdaad, mijns inziens, een groot en algemeen gebrek, dat men aesthetika en archaeologie niet genoeg onderscheidt, en ten gevolge daarvan de diensten, die de laatste aan de eerste mag toebrengen te veel beperkt. De Heeren Didron en Baudry doen hun best de zoogenaamde archaeologie praktiesch te maken; ook Von Quast en Otte verzetten er zich niet bepaaldelijk tegen: maar zij plaatsen de praktijk niet genoeg op den voorgrond; of, althands, hunne archaeologische middelen houden geen gelijken tred met hunne artistische welwillendheid; daar volgt uit dat ze afbeeldingen van oude kunstwerken geven, die ze zeggen, dat nagevolgd kunnen en mogen worden; terwijl het ondertusschen dikwerf blijkt, dat de toevalligheid der archaeologische vondst meer dan de absolute geschiktheid het besluit heeft doen nemen het bedoelde stuk aan te bevelen. Intusschen het is, met die stoffe, overal in 't buitenland nog zalig bij hetgeen het hier is. Hier vindt men, aan den eenen kant, eene teugelloze liefhebberij niet slechts in alle zoogenaamde ‘kramerijen’ van de voortijd, maar in alle pretiëuze stukken, die men oppervlakkig tot geen edeler ‘kraam’ dan die van den oudroest en tot geen aristokratischer tasch dan die van den vodderaper zoû verwijzen..... ‘Van hier, onheilige! laat af!’ hoor ik den zeer symboliesch-gezinden Bestuurder der ‘Warande’ uitroepen. ‘Wel hoe! ziet gij in een stuk doek niets dan een lap, en acht gij een lap en een vlag het zelfde, om nog andere redenen dan de spraaktuigverwantschap van de p en de v en de eenheid der getongslingerde vokaal l-a, l-a!’ Neen, mijn waarde Heer! ik weet wel, dat een hoofdschudding of een knik de giliotienbijl door den hals der fransche monarchie kon doen glijden en keeren het aangezicht der waereld om: maar ik waag te gissen, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
er vele potscherven en roestige spijkers bewaard worden, die tot het recht begrip der geschiedenis niets toe- of af-doen, en waar noch symbool noch attribuut in verborgen ligt. Ik betreur ook dat men onder onze oudheidkundigen zoo weinig werk van de vormenleer maakt, niet slechts uit een historiesch, maar vooral uit een aesthetiesch gezichtspunt. Men doet twintig worpen met den kegelbal; en nu vindt men het belangrijker de statistiek van die worpen op te maken, en te zien hoe de verhouding uitkomt van het missen en het raken, dan werkelijk den koning om te gooyen; men stapelt zijn kabinet vol linnengoed, en men vindt er grooter genot in de lijst te lezen van die hemden, die sloopen en servetten, dan dat hemd aan te trekken, op die frissche sloop het vermoeide hoofd neêr te leggen, of gewapend met dat fraai damasten servet een fijn dinertjen te genieten. Met andere woorden, men is zoodanig op de historie van het leven verslingerd, dat men het leven-zelf vergeet; men vergaapt zich dermate aan de orde, waarmeê een tafel is opgedischt, dat men vergeet de spijzen aan te raken. Trouwens de rechte gastronomie behoort ook tot die genereuze wetenschappen, waarvan de tijdgenoot den klus geheel verloren heeft. Wat bare onzin, als ge daar met eene neus en tong volkomen voorbereid om de geur der julienne of mock-turtle te genieten, aan eene tafel moet plaats nemen, waar twee uren te vroeg de chinaasappelen, de taartjens, en alle mogelijke liflaffen u verwelkomen. Dat komt ook al van den afkeer, dien men van het leven, en den zin, dien men voor muzeüms heeft. Men durft niet meer als onze vaderen een aanstonds te verstoren verdek op tafel brengen: want dan wordt de onbeweeglijke taselorde niet lang genoeg gewaardeerd. De historie is, après tout, niet anders dan de scheede van het blinkende leven; maar men loopt met die scheede zoo hoog, dat men ze nooit anders dan voor statie aandoet, en allen kinderen, die van nature praktiesch en logiesch zijn, honderd maal het verzoek op de lippen brengt: ‘Och toe, Oome, haalt Uwe uwes degen reis uit.’ Die arme schapen denken, dat er in alle scheeden degens zitten! Men | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
heeft goedgevonden de liefhebberij in scheeden oudheidkunde te noemen, en deze pleegt zich dan weinig om den degen (die toch vaak rijk aan daden en aan gedamasceerde kunst-glans is!) te bekommeren. Ik laat, voor 't oogenblik de staats- en kerkgeschiedenis in hare groote maatschappelijke bewegingen daar; maar ik zoû wenschen, dat de oudheidkundigen, waartoe ook vele bekwame taalkenners te betrekken zijn, zich wat meer met de vormenleer der schoone kunsten, in zonderheid der plastische, bemoeiden. Dat ontbreekt in 't algemeen wel aan de beoefening onzer archaeologie; dat gene, wat haar die kamfergeur zoû doen verliezen, daar het leven voor bezwijmt. Ik zie niet voorbij - de verdiensten, met name, van de school van Prof. Moll; ik ben verre van gering te schatten het zij den almanak van Ds Molhuyzen, het zij de beide Zeeuwsche oudheidkundige ‘vervolgwerken’ - het zij het Friesch, het zij het Noord-Brabantsch oudheidkundig genootschap - het zij den ‘Navorscher’ - het zij de Arnhemsche bibliotheek - het zij het Drentsche muzeüm - het zij Geert Grote, met zijn beoefenaars - het zij den Heer Bakhuizen van den Brink, als voorsteller of als rapporteur - het zij de Koninklijke Akademie, die gereede gelegenheid tot voorstellen en rapporteeren biedt - het zij Dr Schotel - het zij Ds Heldring - het zij den Heer Nijhoff - het zij Prof. Kist - het zij den Heer Rietstap - het zij de Koninklijke Instituut-ingenieurs - het zij de Burgerlijke Maatschappij van Bouwkunst - noch iets van al de jaarboekjens, groot en klciner-quartobijdragetjens, of wat door die personen en korporaties af en toe geleverd wordt: maar, dit zal men moeten bekennen, met of zonder griffe de lion, worden er niet veel greepen in onze nederlandsche kunstleer gedaan. Loffelijk onderscheiden zich dan ook, die Archseologische Ondernemingen, welke hand aan hand met de Kunst gaan; lof verdient de Heer van Westrheene, dat hij zijne ‘Kunst-Kronijk’ aan die vereeniging schijnt te willen dienstbaar maken; lof verdient de Maatschappij van Toonkunst, dat zij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
heerlijke en lieflijke melodiën onzer ‘Souter-liedekens’, door een XVIe-eeuwer geharmonizeerd voor drie stemmen, in modern notenschrift heeft laten overbrengen en bij Eck en Lefebvre verkrijgbaar zal stellen; lof verdienen de Heeren Buffa en Zonen, dat zij hun ‘Kunsthandel’ dienstbaar maken aan de verspreiding van kennis onzer kunstvormen der verschillende eeuwen, door middel der kunstkeurige etsnaald van den Heer D. van der Kellen Jr. Hun werk draagt ten titel: ‘Nederlands Oudheden. Verzameling van afbeeldingen der voor wetenschap, kunst en nijverheid meest belangrijke voorwerpen uit vroegere tijden, berustende op raadhuizen, in kerken, gestichten, openbare en bijzondere kabinetten, enz.’ Ik geef den ‘Konst- en Letterbode’ bijna volkomen gelijk, als hij er van zegt: ‘Terwijl wij ons voorstellen om, wanneer de uitgave wordt voortgezet’ (hij is toch een zwarte-tijder, die ‘Konstbode’!), ‘er bij voortduring (?!) de aandacht op te vestigen en zoo mogelijk iets bij te voegen, zoo wel ter aanbeveling bij het publiek, als ter vestiging van de aandacht des teekenaars of wat aan zijn arbeid volledigheid en [nog méer] belangrijkheid kan bijzetten, erkennen wij reeds nu gaarne dat de heer van der Kellen getoond heeft zich goed van zijn oogmerk te hebben doordrongen en eene geschikte wijze van reproductie te hebben gekozen. De platen der proefaflevering stellen voor de metalen beeldjes (XVde eeuw) op het raadhuis te Amsterdam bewaard en bekend onder den naam van graven en gravinnen van Holland; helmen uit de XVIde eeuw, enz.; de drinkhoorn van het St Sebastiaansgilde; fragmenten van dien hoorn, enz. De etsmanier eigent zich zeer goed voor het doel; de teekening is goed en naauwkeurig. Alleen zouden wij den teekenaars in bedenking geven niet altijd de voorkeur te schenken aan eene schilderachtige, en daardoor behagelijke wijze van behandeling, boven eene strakke, voor het oog minder bevallige, maar aan de naauwkeurigheid bevorderlijke manier.’ Lof verdient onze wakkere Provinciale Archivaris, Dr Pieter Scheltema, die het initiatief genomen heeft voor de afbeelding | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
der even genoemde Gravenbeeldtjens. De hoofdstrekking van het Eerste Deel zijns werks is de levenswijze der Amsterdammers van de XVIIe Eeuw in het licht te stellen, toegelicht door een blik, op die leefwijze geworpen door den Maire der stad in de sransche tijd, den ouden Heer Van Brienen. Ik weet niet, op welken grond de Heer Scheltema in het midden der XVIIe Eeuw, tusschen zijn dusgenaamd Spaansch en Fransch kostuum, een Hollandsch onderscheidt: ik zie wel, dat Schepen Roelof Bicker dikker buik heeft dan Cinq-Mars - maar dat is ook alles. De parijsche burgerluî, en edelluî droegen (omstr. 1650) de zelfde platte chemizette als de Hollanders, enz. In dit deel komen ook voor: de 4 houten beeldtjens, twee Ridders en twee Vrouwen, die thands ter ‘Rariteit-kamer’ berusten en waarvan het te verwonderen valt, dat Dr Bakhuizen (bl. 154) een oogenblik in beraad heeft kunnen staan of ze wel tot de XVe Eeuw moesten gebracht worden. Maar hoogst belangrijk, en uitmuntend als kunstwerk, dunken mij de door den Heer Scheltema uitgegeven tien metalen beeldtjens, die, als ik boven uit den ‘Konstbode’ aanhaalde, ook door den Heer van der Kellen worden afgeteekend, en die ik mij gelukkig reken in geestig-trouwe steenteekeningen van den Heer Aug. Allebé aan dit mijn ‘Warande’-artikeltjen te kunnen toevoegen. Ziehier wat de Heer Scheltema daarbij, in zijn Tweede Deel bericht: ‘Bchalve de vier grafelijke beeldjes van eikenhout, waarvan in het eerste deel van dit werk is melding gemaakt, bevindt zich in de Rariteitskamer nog een tiental dergelijke beeldjes van metaal. Zij zijn twee voeten hoog en onderscheiden zich, meer dan de eerstgenoemde, door sraaije bewerking. De houding daarvan is edel, en het gewaad sierlijk geplooid. Op het oude stadhuis, voor dat dit in 1652 eene prooi der vlammen werd, stonden deze beeldjes met die van hout boven de traliën der vierschaar; op het daar na gebouwde stadhuis kregen zij gezamenlijk eene plaats in de kamer van heeren thesaurieren. In later tijd stelde men ze in de groote burgerzaal ten toon op eene lijst, langs den muur loepende, in | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
welken zij van achteren schijnen vastgehecht te zijn geweest. Thans staan zij in de Rariteitskamer, behoorende tot het Stads-archief. Volgens de overlevering zijn de personen, in metaal voorgesteld, van welke eene afbeelding bij dit werk gevoegd is, de volgende:
De Heer Rijks-archivaris R.C. Bakhuizen van den Brink, aan wien ik de afbeeldingen teezond met verzoek, om mij zijn gevoelen mede te deelen aangaande de authenticiteit der beeldjes, voldeed aan dit verlangen met de hem gewone naauwkeurigheid en scherpzinnigheid. Naar zijn oordeel is het echter zeer bedenkelijk te achten, om aan de metalen beeldjes der Rariteitskamer den naam van grafelijke beeldjes toe te kennen en die in eene zekere orde van opvolging te rangschikken. Zij komen hem voor allen van één' tijd te zijn en verschillende personen van één hof voor te stellen. Ofschoon de juistheid der gemaakte aanmerkingen toestemmende, ben ik echter huiverig, om aan de beeldjes andere namen te geven, dan die, welke zij tot dus verre gedragen hebben. Voor waarschijnlijk houd ik het, dat zij behoord hebben tot een volledig stel graven en gravinnen, waarvan het meerendeel bij den brand van het stadhuis verloren is gegaan, terwijl aan de overige beeldjes denkelijk bij die gelegenheid de schade werd toegebragt, waarvan zij nog de blijken dragen. Geenszins kan ik mij echter vereenigen, met het gevoelen van hen, die meenen, dat elk beeldje in den tijd, waarin de persoon, die het voorstelt, leefde, afzonder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
lijk vervaardigd is. Zij schijnen mij toe allen gelijktijdig gemaakt te zijn, in of kort na den tijd der laatste van de voorgestelde personen, Maria van Bourgondië, overleden in den jare 1482. Reeds heeft van Wijn in zijne Historische Avondstonden aangetoond, hoe latere kunstenaars onze Hollandsche graven hebben uitgedost in de kleedij van hunnen eigen tijd, en wel vooral in het Bourgondische tijdperk; waarvan het gewaad dezer beeldjes de kennelijke type draagt. Ik beschouw derhalve mij niet als geregtigd, om de namen te veranderen, te meer daar de kunstenaar in het kostuum zijne fantasie gevolgd en de kleederdragt van zijn tijd eenigermate schijnt aangenomen te hebben. Elke gissing komt mij daarom hier gewaagd voor en zou welligt slechts leiden tot de ondervinding, dat hij die gissen wil, ligt missen kan.’ Ge hebt gelijk, bescheiden Scheltema, en ik begrijp niet, hoe de ‘naauwkeurige scherpzinnigheid’ van 'slleeren Bakhuizens aanmerking u, in dezen, zoo bizonder heeft getroffen. Ik wil hier niets bijvoegen, dan alleen dat ook het Tweede Deel van 's Heeren Scheltemaas arbeid rijk is aan amsterdamsche merkwaardigheden, en dat er ook in is afgedrukt eene welgeschreven verandwoording van den bovengenoemden tijdelijken Burgemeester der stad, Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt, loopend over een gedeelte van de welverwenschte ‘fransche tijd’, waarin men echter, blijkends de Regeering van Burgemeester Brouwer en Maire van Brienen, de roomschgezinden niet meer voor idioten behoefde te houden, en, aan den anderen kant, de ondervinding nog niet had opgedaan, dat allen, die onder hen geen nulliteiten zijn, gewantrouwd behooren te worden, als zijnde nimmer ‘opregte beminnaars van hun stad en vaderland’. Ik dank den Heer Dr Scheltema, dat hij, door de uitgave dezer stukken van den ouden Maire, een eerlijken twijfel aan de rechtmatigheid van zoodanig wantrouwen helpt bevorderen. |
|